20/07/01 ARBIS
Koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen
Gelet op de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, inzonderheid op artikel 179, § 2, gewijzigd door de wet van 11 januari 1991 en de wet van 12 december 1997;
Gelet op de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle, gewijzigd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 en door de wetten van 12 december 1997, 15 januari 1999, 3 mei 1999 en 10 februari 2000;
Gelet op het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 17 mei 1966, 22 mei 1967, 23 december 1970, 23 mei 1972, 24 mei 1977, 12 maart 1984, 21 augustus 1985, 16 januari 1987, 11 februari 1987, 12 februari 1991, 6 september 1991, 17 juni 1992, 7 september 1993, 23 december 1993, 2 oktober 1997 en 3 mei 1999;
Gelet op het ministerieel besluit van 20 mei 1965 tot vaststelling van de samenstelling van de Commissie voor erkenning van apothekers, van de regels betreffende haar werking, alsmede van de bevoegdheidscriteria, ter uitvoering van artikel 47, lid 2, van het koninklijk besluit van 28 februari 1963, houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, gewijzigd door het ministerieel besluit van 17 juli 1987;
Gelet op de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd door de richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997;
Gelet op de richtlijn 89/618/Euratom van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1989 betreffende de informatie van de bevolking over de bij stralingsgevaar toepasselijke maatregelen ter bescherming van de gezondheid en over de alsdan te volgen gedragslijn;
Gelet op de richtlijn 90/641/Euratom van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 december 1990 inzake de praktische bescherming van externe werkers die gevaar lopen aan ioniserende straling te worden blootgesteld tijdens hun werk in een gecontroleerde zone;
Gelet op de richtlijn 92/3/Euratom van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 februari 1992 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen Lidstaten en naar en vanuit de Gemeenschap;
Gelet op de beschikking van de Commissie van 1 oktober 1993 tot vaststelling van het in de richtlijn 92/3/Euratom van de Raad van de Europese Gemeenschappen bedoelde uniforme document voor toezicht en controle op de overbrenging van radioactieve afvalstoffen;
Gelet op de richtlijn 94/55/EG van de Raad van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, en de latere aanpassingen;
Gelet op de richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren;
Gelet op de richtlijn 96/49/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, en de latere aanpassingen;
Gelet op de richtlijn 97/43/Euratom van de Raad van 30 juni 1997 betreffende de bescherming van personen tegen de gevaren van ioniserende straling in verband met medische blootstelling en tot intrekking van Richtlijn 84/466/Euratom;
Gelet op het voorstel van algemene regels voor de vrijgave van zeer laag radioactieve vaste stoffen & toelichting bij het voorstel van de nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen van 9 september 1997;
Gelet op de aanbevelingen van de groep van deskundigen opgericht met toepassing van artikel 31 van het Euratom-verdrag, gegeven in 2000 en gepubliceerd onder de titel Practical use of the concepts of clearance and exemption – part I, Guidance on general clearance levels for practices (Radiation Protection 122)”;
Gelet op het advies van de Hoge Gezondheidsraad, gegeven op 29 november 1999;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, gegeven op 19 november 1999;
Gelet op de aanmelding bij de Europese Commissie, gegeven op 17 mei 2000;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 maart 2000 en 5 oktober 2000;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 6 oktober 2000 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op het advies nr. 30.809/3 van de Raad van State, gegeven op 22 juni 2001;
(...)
20/07/01 RGPRI
Arrêté royal du 20 juillet 2001 portant règlement général de la protection de la population, des travailleurs et de l'environnement contre le danger des rayonnements ionisants
Vu la loi du 8 août 1980 relative aux propositions budgétaires 1979-1980, notamment l'article 179, § 2, modifiée par la loi du 11 janvier 1991 et la loi du 12 décembre 1997;
Vu la loi du 15 avril 1994 relative à la protection de la population et de l'environnement contre les dangers résultant des rayonnements ionisants et relative à l'Agence fédérale de contrôle nucléaire, modifiée par l'arrêté royal du 7 août 1995 et par les lois des 12 décembre 1997, 15 janvier 1999, 3 mai 1999 et 10 février 2000;
Vu l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes, modifié par les arrêtés royaux du 17 mai 1966, 22 mai 1967, 23 décembre 1970, 23 mai 1972, 24 mai 1977, 12 mars 1984, 21 août 1985, 16 janvier 1987, 11 février 1987, 12 février 1991, 6 septembre 1991, 17 juin 1992, 7 septembre 1993, 23 décembre 1993, 2 octobre 1997 et 3 mai 1999;
Vu l'arrêté ministériel du 20 mai 1965 déterminant en exécution de l'article 47, alinéa 2, de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes, la composition et les règles de fonctionnement de la Commission d'agréation des pharmaciens ainsi que les critères de compétence, modifié par l'arrêté ministériel du 17 juillet 1987;
Vu la directive 85/337/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juin 1985 concernant l'évaluation des incidences de certains projets publics et privés sur l'environnement, modifiée par la directive 97/11/CE du Conseil du 3 mars 1997;
Vu la directive 89/618/Euratom du Conseil des Communautés européennes du 27 novembre 1989 concernant l'information de la population sur les mesures de protection sanitaire applicable et sur le comportement à adopter en cas d'urgence radiologique;
Vu la directive 90/641/Euratom du Conseil des Communautés européennes du 4 décembre 1990 concernant la protection opérationnelle des travailleurs extérieurs exposés à un risque des rayonnements ionisants au cours de leur intervention en zone contrôlée;
Vu la directive 92/3/Euratom du Conseil des Communautés européennes du 3 février 1992 relative à la surveillance et au contrôle des transferts des déchets radioactifs entre Etats-membres ainsi qu'à l'entrée et à la sortie de la Communauté;
Vu la décision de la Commission du 1.er octobre 1993 établissant le document uniforme pour la surveillance et le contrôle des transferts des déchets radioactifs mentionné dans la directive 92/3/Euratom du Conseil des Communautés européennes;
Vu la directive 94/55/CE du Conseil du 21 novembre 1994 relative au rapprochement des législations des Etats membres concernant le transport des marchandises dangereuses par route, et les adaptations ultérieures;
Vu la directive 96/29/Euratom du Conseil du 13 mai 1996, fixant les normes de base relatives à la protection sanitaire de la population et des travailleurs contre les dangers résultant des rayonnements ionisants;
Vu la directive 96/49/CE du Conseil du 23 juillet 1996 relative au rapprochement des législations des Etats membres concernant le transport de marchandises dangereuses par chemin de fer, et les adaptations ultérieures;
Vu la directive 97/43/Euratom du Conseil du 30 juin 1997 relative à la protection sanitaire des personnes contre les dangers des rayonnements ionisants lors d'expositions à des fins médicales, remplaçant la directive 84/466/Euratom;
Vu la proposition de règles générales pour la libération de matières solides très faiblement actifs & commentaires de l'organisme national des déchets radioactifs et des matières fissiles enrichies du 9 septembre 1997;
Vu les recommandations du groupe d'experts établi en application de l'article 31 du Traité Euratom, données en 2000 et publiées sous le titre “Practical use of the concepts of clearance and exemption – part I, Guidance on general clearance levels for practices (Radiation Protection 122)”;
Vu l'avis du Conseil Supérieur d'Hygiène, donné le 29 novembre 1999;
Vu l'avis du Conseil Supérieur pour la Prévention et la Protection au travail, donné le 19 novembre 1999;
Vu la communication à la Commission européenne, faite le 17 mai 2000;
Vu l'avis de l'Inspecteur des Finances, donné le 1er mars 2000 et le 5 octobre 2000;
Vu la délibération du Conseil des ministres du 6 octobre 2000 sur la demande d'avis à donner par le Conseil d'Etat dans un délai ne dépassant pas un mois;
Vu l'avis n° 30.809/3 du Conseil d'Etat, donné le 22 juin 2001;
(...)
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Chapitre I.er Dispositions générales
Artikel 1 Toepassingsgebied
[Dit reglement is van toepassing op alle geplande of bestaande blootstellingssituaties of blootstelling in noodsituaties waarbij een risico van blootstelling aan ioniserende straling bestaat dat niet kan worden verwaarloosd vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming of vanuit het oogpunt van de bescherming van het leefmilieu met het oog op de menselijke gezondheidsbescherming op lange termijn. Het is met name van toepassing op:
de vervaardiging, de productie, de bewerking, de hantering, de verkoop, de overdracht tegen vergoeding of gratis, de berging, het gebruik, de opslag, het voorhanden hebben, het vervoer, de transit, de invoer, de uitvoer, de verwijdering en de recyclage van radioactieve stoffen of van toestellen of installaties die er bevatten;
de vervaardiging, de verkoop en de overdracht tegen vergoeding of gratis, het bezit en het gebruik van elektrische apparatuur die ioniserende straling kan uitzenden en waarvan de onderdelen met een potentiaalverschil van meer dan 5 kilovolt (kV) kunnen werken;
elke andere handeling met een uit ioniserende straling voortkomend risico.
]
Het is eveneens van toepassing, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 9 en 20.3, op de beroepsactiviteiten die niet worden vermeld in het vorige lid, maar waarbij natuurlijke stralingsbronnen aanwezig zijn en die kunnen leiden tot een aanzienlijke verhoging van de blootstelling van personen, die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming niet mag verwaarloosd worden. [Deze beroepsactiviteiten worden beschouwd hetzij als bestaande blootstellingssituaties, hetzij als bestaande blootstellingssituaties die als geplande blootstellingssituaties beheerd worden, hetzij als geplande blootstellingssituaties.]
Het is eveneens van toepassing, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 20.2, 72 en 72bis, op elke interventie in geval van een radiologische noodsituatie of in geval [van een bestaande blootstellingsituatie] ten gevolge van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of van een vroegere of reeds bestaande handeling of beroepsactiviteit, evenals in geval [van een bestaande blootstellingsituatie] voor welke reden dan ook, met inbegrip van de aanwezigheid van radon in woningen.
Het is niet van toepassing:
1.
op de toestellen en installaties van het krijgswezen behalve voor wat betreft de bescherming van de werkers van de externe ondernemingen die in deze installaties aanwezig zijn;
2.
[op het vervoer, op Belgisch grondgebied, van toestellen of van stoffen die ioniserende straling kunnen voortbrengen, opgelegd of vergund door de Minister bevoegd voor Landsverdediging of zijn vertegenwoordiging, waargenomen door:
a)
het Belgisch leger;
of,
b)
buitenlandse strijdkrachten.
]
Het is evenmin van toepassing op het natuurlijk stralingsniveau, dit wil zeggen op straling ten gevolge van in het menselijk lichaam aanwezige radionucliden, noch op de kosmische straling ter hoogte van het aardoppervlak, noch op de bovengrondse blootstelling aan radionucliden in de onverstoorde aardkorst.
[Het is evenmin van toepassing op de blootstelling aan kosmische straling van personen die geen deel uitmaken van het lucht- of ruimtevaartpersoneel tijdens een lucht- of ruimtevaart.]
Article 1.er Champ d'application
[Le présent règlement s'applique à toute situation d'exposition planifiée, d'exposition existante ou d'exposition d'urgence comportant un risque résultant de l'exposition aux rayonnements ionisants qui ne peut être négligé du point de vue de la radioprotection, ou du point de vue de la protection de l'environnement dans le but d'une protection de la santé humaine à long terme. Il s'applique notamment à:
la fabrication, la production, le traitement, la manipulation, la vente, la cession à titre onéreux ou gratuit, le stockage, l'emploi, l'entreposage, la détention, le transport, le transit, l'importation, l'exportation, l'élimination et le recyclage de substances radioactives ou d'appareils ou installations en contenant;
la fabrication, la vente, la cession à titre onéreux ou gratuit, la détention et l'exploitation d'équipements électriques pouvant émettre des rayonnements ionisants et contenant des composants pouvant fonctionner sous une différence de potentiel supérieure à 5 kilovolts (kV);
toute autre pratique qui implique un risque résultant des rayonnements ionisants.
]
Il s'applique également, conformément aux dispositions des articles 9 et 20.3, aux activités professionnelles qui ne sont pas couvertes par l'alinéa précédent, mais qui impliquent la présence de sources naturelles de rayonnements ionisants et sont susceptibles d'entraîner une augmentation notable de l'exposition des personnes, non négligeable du point de vue de la protection contre les rayonnements ionisants. [Ces activités professionnelles sont considérées soit comme des situations d'exposition existantes, soit comme des situations d'exposition existantes gérées comme des situations d'exposition planifiées, soit comme des situations d'exposition planifiées.]
Il s'applique également, conformément aux dispositions des articles 20.2, 72 et 72bis, à toute intervention en cas de situation d'urgence radiologique ou en cas [de situation d'exposition existante] résultant des suites d'une situation d'urgence radiologique ou de l'exercice d'une pratique ou d'une activité professionnelle, passée ou ancienne, ainsi qu'en cas [de situation d'exposition existante] de toute autre cause, y compris la présence de gaz radon dans les habitations.
Il ne s'applique pas:
1.
aux appareils et installations du domaine militaire sauf en ce qui concerne la protection des travailleurs des entreprises extérieures présents dans ces installations;
2.
[au transport sur le territoire belge d'appareils ou de matières capables d'émettre des rayonnements ionisants et qui est ordonné ou autorisé par le Ministre compétent pour la Défense ou son représentant, et qui est effectué par:
a)
l'armée belge;
ou
b)
les forces armées étrangères.
]
Il ne s'applique pas non plus au niveau naturel de rayonnement, c'est-à-dire aux radionucléides contenus naturellement dans l'organisme humain, au rayonnement cosmique régnant au niveau du sol ou à l'exposition en surface aux radionucléides présents dans la croûte terrestre non perturbée.
[Il ne s'applique pas non plus à l'exposition des personnes autres que les membres d'équipage au rayonnement cosmique au cours d'un vol aérien ou spatial.]
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

1°) Fysische termen, grootheden en eenheden
[radioactieve stof: iedere stof die een of meer radionucliden bevat, waarvan de activiteit of activiteitsconcentratie, voor zover het de stralingsbescherming betreft, niet mag worden verwaarloosd;]
activiteit: de activiteit A van een hoeveelheid radionuclide in een bepaalde energietoestand en op een gegeven tijdstip is het quotiënt van dN en dt, waarin dN de verwachtingswaarde van het aantal spontane kernovergangen vanuit die energietoestand gedurende het tijdsinterval dt voorstelt:
A = dN/dt
De eenheid van activiteit is de becquerel;
becquerel (Bq): de eenheid van activiteit; één becquerel komt overeen met één desintegratie per seconde:
1 Bq = 1  s-1
geabsorbeerde dosis (D): de geabsorbeerde energie per massaeenheid:
D  = d∊/dm
waarin:
d∊ de gemiddelde energie is die door ioniserende stralingen aan de materie in een volume-element is overgedragen, en
dm de massa is van dit volume-element.
In dit reglement wordt onder “geabsorbeerde dosis” de over een weefsel of orgaan gemiddelde geabsorbeerde dosis verstaan.
De eenheid van geabsorbeerde dosis is de gray (Gy);
gray (Gy): de eenheid van geabsorbeerde dosis; een gray komt overeen met een joule per kilogram:
1 Gy = 1 J.kg-1
[ioniserende straling: de energie die wordt overgedragen in de vorm van deeltjes of elektromagnetische straling met een golflengte van ten hoogste 100 nanometer of een frequentie van ten minste 3x1015 hertz, waardoor rechtstreeks of onrechtstreeks ionen kunnen worden geproduceerd;]

2°) Radiologische, biologische en medische termen
blootstelling: het feit blootgesteld te zijn aan ioniserende stralingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen:
externe blootstelling: blootstelling aan stralingsbronnen die zich buiten het organisme bevinden;
interne blootstelling: blootstelling aan stralingsbronnen die zich binnen het organisme bevinden;
totale blootstelling: de som van de externe en de interne blootstelling;
opname: de activiteit van de radionucliden die door het organisme uit het omringend milieu wordt opgenomen;
radioactieve besmetting: besmetting van een materiaal, een oppervlak, een omgeving of een persoon door radioactieve stoffen. In het specifieke geval van het menselijk lichaam omvat deze radioactieve besmetting zowel de uitwendige besmetting van de huid als de inwendige besmetting, ongeacht de weg waarlangs de opname geschiedt;
gezondheidsschade: het geschatte risico op een levensduurverkorting en een verminderde levenskwaliteit voor een populatie als gevolg van blootstelling aan ioniserende stralingen. Deze definitie omvat de gevolgen en de probabiliteit op gevolgen voor de levensduurverwachting en levenskwaliteit ten gevolge van zowel somatische effecten en kanker (al dan niet dodelijk), als genetische effecten in de afstamming, evenals elk ander effect dat kan worden toegeschreven aan ioniserende stralingen;
equivalente dosis (HT): de geabsorbeerde dosis in een weefsel of orgaan T, gewogen voor de soort en de kwaliteit van de straling R. Zij wordt verkregen door:
HT,R = wR DT,R
waarin:
DT,R de in het weefsel of orgaan T gemiddelde geabsorbeerde dosis ten gevolge van de straling R voorstelt, en
wR de bijbehorende stralingsweegfactor is.
Wanneer het stralingsveld is samengesteld uit meerdere stralingssoorten en energieën met verschillende wR-waarden, wordt de totale equivalente dosis HT verkregen door:
HT = Σ wR DT,R
De desbetreffende wR-waarden staan vermeld in bijlage II. De eenheid van equivalente dosis is de sievert (Sv);
effectieve dosis (E): de som van de gewogen equivalente doses in alle in bijlage II vermelde lichaamsweefsels en -organen ten gevolge van inwendige en uitwendige bestraling. Zij wordt gedefinieerd door:
E = Σ wTHT = Σ wT Σ wR DT,R
waarin:
DT,R de gemiddelde dosis is die door het orgaan of het weefsel T opgenomen wordt ten gevolge van de straling R;
wR de stralingsweegfactor is, en
wT de weefselweegfactor voor het weefsel of orgaan T.
De desbetreffende wT-en wR-waarden staan vermeld in bijlage II. De eenheid van effectieve dosis is de sievert (Sv);
sievert (Sv): de eenheid van de equivalente dosis en de effectieve dosis. Voor fotonen en elektronen van om het even welke energie komt één sievert overeen met één joule per kilogram:
1 Sv = 1 J.kg-1
equivalente volgdosis [HT(τ)]: de integraal over de tijd van het equivalente-dosistempo in het weefsel of orgaan T dat door een individu ten gevolge van een opname op tijdstip t0 zal worden opgelopen. Zij wordt verkregen door:
Waarin: HT(τ) het desbetreffende equivalente-dosistempo in het orgaan of weefsel T op het tijdstip τ voorstelt en τ het tijdsinterval, uitgedrukt in jaren, waarover wordt geïntegreerd.
Wanneer τ niet gespecificeerd is, wordt voor volwassenen uitgegaan van een tijdsduur van 50 jaar en voor kinderen van het aantal nog te doorlopen jaren tot de leeftijd van 70 jaar. De eenheid van equivalente volgdosis is de sievert;
effectieve volgdosis [E(τ)]: de som van de equivalente volgdoses in de diverse weefsels of organen [HT(τ)] ten gevolge van een opname, vermenigvuldigd met de bijbehorende weefselweegfactor wT. Zij wordt gedefinieerd door:
E(τ) = ΣT wT HT(τ)
waarin τ het aantal jaren aangeeft waarover wordt geïntegreerd.
De eenheid van effectieve volgdosis is de sievert;
dosislimieten: de in dit reglement bepaalde maximale waarden voor de doses ten gevolge van de blootstelling van beroepshalve blootgestelde personen, leerlingen en studenten, alsook van andere personen van het publiek, aan ioniserende stralingen; ze zijn van toepassing op de som van de desbetreffende doses ten gevolge van uitwendige blootstellingen tijdens een bepaalde periode en van de volgdoses voor 50 jaar (voor kinderen tot de leeftijd van 70 jaar) ten gevolge van opnames gedurende diezelfde periode;
[dosisbeperking: beperking bepaald als verwacht maximum van een individuele dosis, gebruikt voor de bepaling van de mogelijkheden bij het optimalisatieproces voor een bepaalde stralingsbron in een geplande blootstellingssituatie;]
collectieve dosis: de collectieve dosis (S) van een populatie of een groep blootgesteld aan een bron, een handeling of een beroepsactiviteit zoals bedoeld in dit reglement en met blootstelling als gevolg, wordt gegeven door de volgende uitdrukking:
S = Σi Hi Pi
waarbij Hi het gemiddelde voorstelt van de opgelopen doses en de volgdoses voor het ganse organisme, voor een orgaan of voor een weefsel, door de Pi leden van de i-de deelgroep van de beschouwde populatie of groep;

3°) Overige termen
bron: radioactieve stof, toestel of installatie die ioniserende stralingen kan uitzenden of die radioactieve stoffen bevat;
[ingekapselde bron: bron, welke wordt gevormd door radioactieve stoffen die op hechte wijze in vaste, niet-actieve stoffen zijn opgenomen, of welke is ingekapseld in een niet-actief omhulsel, dat voldoende weerstand biedt om onder normale gebruiksomstandigheden iedere verspreiding van radioactieve stoffen te voorkomen;]
[weesbron: een bron [...] waarvan het activiteitsniveau op het tijdstip van ontdekking de vrijstellingswaarde vastgesteld in bijlage IA overschrijdt en waarop geen reglementaire controle wordt uitgeoefend, hetzij omdat hierop nooit zulke controle is uitgeoefend, hetzij omdat het een bron betreft die is achtergelaten, verloren, zoekgeraakt, gestolen of, zonder passende kennisgeving aan de bevoegde overheid of inlichting van de [bestemmeling], is overgedragen aan een nieuwe houder;
[hoogactieve ingekapselde bron, afgekort HAIB: ingekapselde bron waarvan de activiteit van de erin vervatte radionuclide gelijk is aan of meer bedraagt dan de waarden vermeld in bijlage VI; ]
broncontainer: de insluiting van een hoogactieve ingekapselde bron die geen geïntegreerd onderdeel van de bron is, maar bedoeld is voor transport, verlading, opslag, enz.;]
natuurlijke stralingsbron: bron van ioniserende stralingen van natuurlijke aardse, of kosmische oorsprong;
kunstmatige stralingsbron: bron van ioniserende stralingen die geen natuurlijke stralingsbron is;
[afgedankte ingekapselde bron: een ingekapselde bron die niet langer wordt gebruikt, noch bestemd is om te worden gebruikt voor de handeling waarvoor een vergunning was verleend en waarvan het gebruik binnen de inrichting definitief wordt stopgezet;]
[radioactieve afvalstoffen: alle radioactieve stoffen, afkomstig van een vergunde handeling of van een beroepsactiviteit die geheel of gedeeltelijk als een niet vrijgestelde handeling wordt beschouwd met toepassing van artikel 9.3, en waarvoor binnen de inrichting geen verder gebruik is voorzien, evenals de radioactieve stoffen afkomstig van een interventie uitgevoerd met toepassing van artikel 72bis [of van een beschermingsmaatregel toegepast bij een radiologische noodsituatie];]
verwijdering van radioactieve afvalstoffen: de rechtstreekse lozing van radioactieve afvalstoffen in het milieu (met inbegrip van verbranding) en de verspreiding die daarvan het gevolg is, dit zonder de bedoeling het weer terug te nemen, of de opslag van radioactieve afvalstoffen in een bergingsinstallatie, stortplaatsen inbegrepen, zonder de bedoeling het weer terug te nemen;
[deeltjesversneller: toestel dat, of installatie die deeltjes versnelt en ioniserende straling met een energie van meer dan 1 MeV uitzendt;]
activering: het proces waarbij een stabiel nuclide in een radionuclide wordt omgevormd door het materiaal waarin dit nuclide zich bevindt te bestralen met deeltjes of met hoog-energetische [gammastralen];
[...];
interventie: menselijke activiteit, gericht op de voorkoming of vermindering van de blootstelling van personen aan ioniserende stralingen uit bronnen die geen onderdeel van een handeling vormen of oncontroleerbaar zijn, door middel van maatregelen bij de stralingsbronnen, de blootstellingswegen en de betrokken personen zelf;
kritieke opstelling: configuratie van splijtstoffen waarin een kettingreactie kan worden onderhouden;
kritieke massa: hoeveelheid splijtstoffen die kan leiden tot een kritieke opstelling;
[...];
beroepshalve blootgestelde personen van categorie A: beroepshalve blootgestelde personen die een effectieve dosis kunnen oplopen van meer dan 6 millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden of die aan de ooglens, de huid of de ledematen een equivalente dosis kunnen oplopen die groter is dan drie tienden van de dosislimieten vastgesteld in artikel 20.1.3;
beroepshalve blootgestelde personen van categorie B: alle personen die beroepshalve worden blootgesteld en die niet tot categorie A behoren;
personen van het publiek: personen behorende tot de bevolking, met uitzondering van de beroepshalve blootgestelde personen, leerlingen en studenten gedurende de werkuren;
bevolking in haar geheel: totale bevolking, dat wil zeggen de beroepshalve blootgestelde personen, de leerlingen, de studenten en de personen van het publiek;
ongeboren kind: menselijk wezen, vanaf de conceptie tot op het ogenblik van de geboorte;
referentiegroep van de bevolking: groep bestaande uit personen wier blootstelling aan een bron voldoende uniform is en representatief is voor die personen van de bevolking die meer aan deze bron zijn blootgesteld dan de andere leden van de bevolking;
gecontroleerde zone: een zone waarvoor, om redenen van bescherming tegen ioniserende stralingen en ter preventie van de verspreiding van een eventuele radioactieve besmetting, een bijzondere reglementering geldt en waarvan de toegang wordt gecontroleerd; in de inrichtingen die vergund zijn krachtens de bepalingen van dit reglement, dient elke zone waarbinnen drie tienden van de jaarlijkse dosislimieten voor de beroepshalve blootgestelde personen kunnen worden overschreden, een gecontroleerde zone te zijn of erin opgenomen te zijn;
bewaakte zone: een zone die is onderworpen aan een passend toezicht met het oog op de bescherming tegen ioniserende stralingen; in de inrichtingen die vergund zijn krachtens de bepalingen van dit reglement, moet elke zone waarbinnen een persoon een dosis kan oplopen die een van de dosislimieten vastgesteld voor de personen van het publiek overschrijdt, een bewaakte zone vormen of erin opgenomen zijn, voor zover ze niet als gecontroleerde zone wordt beschouwd;
blootstelling bij ongeval: blootstelling van personen ten gevolge van een ongeval. Dit omvat niet de blootstelling in een noodsituatie;
blootstelling in een noodsituatie: blootstelling van personen bij de uitvoering van een noodzakelijke snelle [tussenkomsten] om hulp te verlenen aan personen in gevaar, om te verhinderen dat een groot aantal personen wordt blootgesteld[, om beschermingsmaatregelen op te zetten] of om een waardevolle installatie of waardevolle zaken te redden, en waarbij mogelijk één van de individuele dosislimieten voor de beroepshalve blootgestelde personen, wordt overschreden. De blootstelling in noodsituaties is enkel van toepassing op vrijwilligers;
potentiële blootstelling: blootstelling die niet met zekerheid zal optreden, maar waarvan de kans dat ze optreedt van tevoren kan worden geschat;
interventieniveau: waarde van een equivalente dosis of een effectieve dosis, of een daarvan afgeleide waarde, waarbij interventiemaatregelen zouden moeten worden overwogen; in het kader van het rechtvaardigingsproces van de interventie, zijn deze waarden in principe van toepassing op de doses die kunnen worden vermeden door de betrokken interventie; er dient evenwel eveneens rekening gehouden te worden met het bestaan van bepaalde drempelwaarden die kunnen worden vermeden door een interventie en waarbij rekening dient te worden gehouden met de totale dosis waaraan men wordt blootgesteld via het geheel van de blootstellingswegen;
radiologische noodsituatie: een situatie waarbij dringende beschermingsmaatregelen vereist zijn; maken deel uit van de radiologische noodsituaties, situaties die voortvloeien uit:
een ongeval dat zich al dan niet heeft voorgedaan op het nationaal grondgebied in installaties of bij beroepsactiviteiten waarbij radioactieve stoffen worden gebruikt en waarbij een aanzienlijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen, waardoor de dosislimieten die in dit reglement worden vastgesteld voor de personen van het publiek, zouden kunnen worden overschreden;
andere ongevallen, waarbij een aanzienlijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen, en waardoor de dosislimieten die in dit reglement worden vastgesteld voor de personen van het publiek, zouden kunnen worden overschreden;
de detectie van abnormale niveaus van radioactiviteit die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en/of die een overschrijding kunnen geven van de dosislimieten die in dit reglement worden vastgesteld voor de personen van het publiek;
potentieel getroffen bevolking in geval van een radiologische noodsituatie: elke bevolkingsgroep waarvoor een noodplan voor radiologische noodsituaties werd opgesteld;
werkelijk getroffen bevolking bij een radiologische noodsituatie: elke bevolkingsgroep waarvoor specifieke beschermingsmaatregelen worden getroffen, van zodra er zich een radiologische noodsituatie voordoet;
leerlingen: personen die al dan niet met een leerovereenkomst binnen een onderneming een opleiding of scholing krijgen met het oog op de uitoefening van een specifiek beroep; de stagiairs dienen beschouwd te worden als leerlingen in de zin van dit reglement;
[ontmanteling: het geheel van technische verrichtingen als element van de buitenbedrijfstelling, waarbij de installatie gedemonteerd wordt en de uitrustingen, structuren en componenten verwijderd en/of ontsmet worden voor vrijgave, hergebruik, recyclage of voor behandeling als radioactief afval. De ontmanteling zelf kan in meerdere fases gebeuren, met vermelding van specifieke holdpoints tussen deze fasen; en ze wordt afgerond met de activiteiten voor de karakterisering van de eindtoestand;]
[...];
[...];
[...];
doeltreffende bescherming: dusdanige beschermingsinrichting tegen ioniserende stralingen dat de door iedere persoon opgelopen dosis zo laag wordt gehouden als redelijkerwijze mogelijk is en in elk geval de dosislimieten bepaald in hoofdstuk III niet overschrijdt;
NIRAS: Nationale Instelling voor Radioactief Afval en verrijkte Splijtstoffen, opgericht door art. 179, § 2 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd bij de wet van 11 januari 1991 en de programmawet van 12 december 1997;
Agentschap: Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC), opgericht door artikel 2 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle;
Wetenschappelijke Raad: de Wetenschappelijke Raad opgericht bij artikel 37 van voornoemde wet van 15 april 1994;
erkende dosimetrische dienst: instantie die verantwoordelijk is voor de calibratie, het aflezen of de interpretatie van de individuele controletoestellen, of voor de meting van de radioactiviteit in het menselijk lichaam of in biologische stalen, of voor de bepaling van de dosis, en waarvan de bevoegdheid voor deze taak door het Agentschap wordt erkend;
erkende bedrijfsgeneeskundige dienst: de afdeling of het departement van de dienst voor preventie en bescherming op het werk van het betrokken bedrijf, die belast is met het medisch toezicht, zoals vermeld in de koninklijke besluiten van 27 maart 1998, handelend over de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk;
[...];
[deskundige erkend in de fysische controle]: persoon die de noodzakelijke kennis bezit en de nodige opleiding heeft genoten, in het bijzonder om de fysische, technische of radiochemische proeven te verrichten waarmee doses kunnen worden bepaald en om advies te kunnen geven ter waarborging van een doelmatige bescherming van personen en een juiste werking van beschermingsmiddelen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 23; de [deskundigen erkend in de fysische controle] worden door het Agentschap erkend volgens de procedure beschreven in artikel 73;
[erkende deskundige in de medische stralingsfysica: een persoon die de kennis, opleiding en ervaring heeft om op te treden of advies te geven in aangelegenheden gerelateerd aan stralingsfysica toegepast op medische blootstellingen en blootstellingen bij niet-medische beeldvorming met medisch-radiologische uitrustingen, en wiens bevoegdheid hiertoe erkend werd door het Agentschap;]
inrichting: een geheel van één of meerdere installaties waar een handeling of handelingen of beroepsactiviteiten bedoeld in de eerste twee leden van artikel 1 worden uitgevoerd, die zich bevinden binnen een beperkte en welomschreven geografische zone en waarvoor een zelfde exploitant verantwoordelijk is;
installatie: een geheel van voorwerpen, toestellen voorzieningen of gebouwen die binnen een inrichting een technische eenheid vormen en waar een handeling of handelingen of beroepsactiviteiten bedoeld in de eerste twee leden van artikel 1 worden uitgevoerd;
dienst voor preventie en bescherming op het werk: de dienst voor preventie en bescherming op het werk, zoals bepaald in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
[Consumptiegoederen: apparaten of producten waarin doelbewust een of meer radionucliden zijn ingebracht, of die bij activering radionucliden voortbrengen of die ioniserende straling uitzenden, en die zonder speciale of officiële controle na verkoop aan de leden van de bevolking kunnen worden verkocht of ter beschikking gesteld;]
[buitenbedrijfstelling: het geheel van technische en administratieve verrichtingen die ondernomen worden om een einde te stellen aan activiteiten die in een inrichting vergund werden en om aan de inrichting of aan een gedeelte ervan een andere bestemming, al dan niet onderworpen aan de reglementering betreffende de stralingsbescherming en de nucleaire veiligheid, te geven. De buitenbedrijfstelling omvat de volgende fases : de beslissing tot stopzetting van de activiteiten, de eigenlijke stopzetting, de al of niet uitgestelde ontmanteling en de herindeling van de inrichting of installaties ervan in overeenstemming met het algemeen reglement;]
[–
verhoogd toezicht: een tijdelijk regime van verhoogde frequentie van toezichtactiviteiten. Dergelijke activiteiten worden beschouwd als bijkomende buitengewone prestaties bedoeld in artikel 31, § 3 van de wet van 15 april 1994;
langdurige onderbreking van activiteiten: een periode van inactiviteit van een installatie of onderbreking van een vergunde activiteit, die de voorziene periode van stilstand bij normale uitbating of bij te voorziene bedrijfsincidenten overstijgt en die tot bijkomende veiligheidsmaatregelen kan noodzaken om de veiligheid en de beveiliging bij stilstand of heropstart te waarborgen;]
[Bel V: de stichting die werd opgericht bij notariële akte van 7 september 2007, bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 9 oktober 2007, of haar rechtsopvolger, die te beschouwen is als een entiteit bedoeld in artikel 14ter van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle;]
[reglementering betreffende de ioniserende stralingen: de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, alsook de koninklijke en ministeriële besluiten en de besluiten van het Agentschap ter uitvoering van deze wet, met uitzondering van deze die betrekking hebben op de fysieke beveiliging van het kernmateriaal en de nucleaire installaties;]
[gevaarlijke goederen van de klasse 7: de stoffen met inbegrip van oplossingen en mengsels, door een afzender volgens de internationale reglementeringen voor het vervoer van gevaarlijke goederen ingedeeld als radioactieve stof (klasse 7) of ingedeeld in een andere gevarenklasse waarbij de klasse 7 als nevenrisico wordt aangeduid en waaraan een UN-nummer is toegekend;]
[oplevering (van de installaties of de handelingen): controle van de overeenstemming met de bepalingen van de reglementering betreffende de ioniserende stralingen, met de bepalingen van de oprichtings- en exploitatievergunning van de inrichting en, in voorkomend geval, met het veiligheidsverslag;]
[agent voor de stralingsbescherming: een persoon die technisch bekwaam is op het gebied van stralingsbescherming voor een bepaalde soort handelingen of installaties om toezicht te houden op de toepassing van de maatregelen voor stralingsbescherming of om deze maatregelen ten uitvoer te leggen;]
[[interventionele radiologie: het gebruik van beeldvormingstechnieken op basis van röntgenstralen, om het inbrengen en sturen van instrumenten in het lichaam te vergemakkelijken en zo een diagnose te kunnen stellen of een behandeling te kunnen uitvoeren;]]
[Besluit medische blootstellingen: koninklijk besluit van 13 februari 2020 betreffende de medische blootstellingen en blootstellingen bij niet-medische beeldvorming met medisch-radiologische uitrustingen;]
[Besluit diergeneeskundige blootstellingen: koninklijk besluit van 9 februari 2020 betreffende de bescherming tegen ioniserende stralingen tijdens diergeneeskundige blootstellingen;]
[individuele schade: klinisch waarneembare schadelijke gevolgen bij personen of hun nakomelingen die onmiddellijk of vertraagd optreden; in het laatste geval betreft het eerder de waarschijnlijkheid dan de zekerheid dat zij optreden;]
[kwaliteitsbeheersing: de reeks verrichtingen (programmeren, coördineren, uitvoeren) die bedoeld zijn om de kwaliteit te handhaven of te verbeteren. Kwaliteitsbeheersing omvat monitoring, evaluatie en handhaving op het vereiste niveau van alle prestaties van de radiologische uitrustingen die gedefinieerd, gemeten en beheerst kunnen worden;]
[kwaliteitsborging: alle geplande en systematische handelingen die noodzakelijk zijn om voldoende zekerheid te krijgen dat een structuur, systeem, component of procedure in bedrijf naar behoren en in overeenstemming met overeengekomen normen functioneert. Kwaliteitsbeheersing maakt deel uit van kwaliteitsborging;]
[diergeneeskundige blootstelling: de blootstelling van dieren bij gebruik van ioniserende stralingen voor diagnose of therapie, verzekeringstechnische doeleinden of keuringsonderzoeken, al dan niet in het kader van een handelstransactie van een dier, alsook de blootstelling van begeleiders;]
[medische blootstelling: blootstelling van patiënten of asymptomatische personen ten behoeve van hun eigen medische diagnose of behandeling die bedoeld is om hun gezondheid of levenskwaliteit te verbeteren, alsook hun begeleiders en verzorgers, en vrijwilligers in experimenten op de menselijke persoon, evenals blootstelling van het ongeboren kind bij een gekende zwangerschap van patiënten, asymptomatische personen, begeleiders of verzorgers;]
[blootstelling bij niet-medische beeldvorming met medisch-radiologische uitrustingen: elke welbewuste blootstelling van personen bij beeldvorming met medisch-radiologische uitrustingen, waarbij het voordeel voor de gezondheid van de persoon die de blootstelling ondergaat niet vooropstaat, de blootstelling van hun begeleiders en verzorgers en de blootstelling van het ongeboren kind bij een gekende zwangerschap van deze personen, begeleiders of verzorgers;]
[gemachtigde: een gemachtigde zoals bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen of in het Besluit Diergeneeskundige blootstellingen;]
[practicus: een practicus zoals bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen of in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen.]
[radiotoxicologische analyse: meting van de hoeveelheid of concentratie aan radioactieve stoffen die aanwezig zijn in het lichaam of in biologisch materiaal dat door het lichaam wordt uitgescheiden of voortgebracht om de radiotoxiciteit te bepalen of een equivalente of effectieve volgdosis te schatten;]
[programma voor individueel dosimetrisch toezicht: organisatie van het individueel dosimetrisch toezicht voor de verschillende werkposten van een inrichting of een onderneming;]
[beschermingsmaatregelen: maatregelen, behalve remediëringsmaatregelen, om doses te vermijden of te verminderen die anders in een noodsituatie of bestaande blootstellingssituatie zouden worden ontvangen;]
[blootstelling van de bevolking: blootstelling van personen, uitgezonderd beroepshalve of medische blootstellingen;]
[referentieniveau: niveau van de effectieve dosis, de equivalente dosis, of de activiteitsconcentratie in een noodsituatie, of bestaande blootstellingssituatie waarboven de blootstelling die uit deze bloostellingssituatie voortvloeit als ongepast wordt beschouwd, hoewel het geen limiet is die niet mag worden overschreden;]
[bestaande blootstellingssituatie: een blootstellingssituatie die al bestaat op het ogenblik dat een beslissing over de controle ervan moet worden genomen en waarvoor de toepassing van dringende maatregelen niet of niet langer vereist is;]
[geplande blootstellingssituatie: een blootstellingssituatie die voortkomt uit het gepland gebruik van een stralingsbron of uit een menselijke handeling die de verspreidingsroutes wijzigt zodat zij de blootstelling of potentiële blootstelling van mens of milieu veroorzaken. Geplande blootstellingssituaties omvatten zowel normale als potentiële blootstellingen;]
[situatie van blootstelling in een noodsituatie: een situatie van blootstelling ten gevolge van een noodsituatie;]
[noodsituatie: een ongewone situatie of gebeurtenis waarbij een stralingsbron is betrokken en die onmiddellijke maatregelen vereist om ernstige negatieve gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens, de levenskwaliteit, het eigendom of het milieu te beperken, dan wel een ernstig gevaar dat dergelijke enstige negatieve gevolgen kan meebrengen;]
[blootstelling bij niet-medische beeldvorming: elke welbewuste blootstelling van personen bij beeldvorming waarbij het voordeel voor de gezondheid van de persoon die de blootstelling ondergaat niet vooropstaat;]
[bouwmateriaal: elk voor de bouw bestemd product dat bedoeld is om blijvend te worden verwerkt in een bouwwerk of delen ervan, en waarvan de prestaties gevolgen hebben voor de prestaties van het bouwwerk met betrekking tot de blootstelling van de bewoners aan ioniserende straling;]
[radon: de radionuclide Rn-222 en de dochternucliden ervan;]
[opslag: de bewaring van radioactieve stoffen binnen een specifieke installatie met de bedoeling deze daar later nog weg te halen.]
[de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen:
a)
het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR);
b)
het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID), dat bijlage I uitmaakt van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF);
c)
de Technische Instructies voor de veiligheid van het luchtvrachtvervoer van gevaarlijke stoffen, van de Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart (ICAO);
d)
de Internationale Maritieme Code voor gevaarlijke stoffen (IMDG), van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO);
e)
Europees Verdrag betreffende het Internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de Binnenwateren (ADN);
]

[
4°) Definities voor de toepassing van hoofdstuk XIII - bijzondere bepalingen met betrekking tot ingekapselde bronnen
leverancier: elke natuurlijke of rechtspersoon die een bron levert of ter beschikking stelt;
houder: elke natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor een ingekapselde bron, met inbegrip van fabrikanten en leveranciers;
broncontainer: de insluiting van een ingekapselde bron, die geen geïntegreerd onderdeel van de bron is, maar bedoeld is voor normale uitbating of opslag.
]
Article 2 Définitions
Pour l'application du présent règlement, on entend par:

1°) Termes physiques, grandeurs et unités
[substance radioactive: toute substance contenant un ou plusieurs radionucléides dont l'activité ou la concentration d'activité ne peut être négligée du point de vue de la radioprotection;]
activité: l'activité A d'une quantité d'un radionucléide à un état énergétique déterminé et à un moment donné est le quotient de dN par dt, où dN est le nombre probable de transitions nucléaires spontanées à partir de cet état énergétique dans l'intervalle de temps dt:
A = dN/dt
L'unité d'activité est le becquerel;
becquerel (Bq): nom de l'unité d'activité; un becquerel équivaut à une transition par seconde:
1 Bq = 1  s-1
dose absorbée (D): énergie absorbée par unité de masse:
D  = d∊/dm
où:
d∊ est l'énergie moyenne communiquée par le rayonnement ionisant à la matière dans un élément de volume, et
dm est la masse de la matière contenue dans cet élément de volume.
Dans le présent règlement, le terme “doses absorbée” désigne la dose moyenne reçue par un tissu ou un organe.
L'unité de dose absorbée est le gray (Gy);
gray (Gy): nom de l'unité de dose absorbée; un gray équivaut à un joule par kilogramme:
1 Gy = 1 J.kg-1
[rayonnement ionisant: transfert d'énergie sous la forme de particules ou d'ondes électromagnétiques d'une longueur d'onde inférieure ou égale à 100 nanomètres ou d'une fréquence supérieure ou égale à 3 x 1015 hertz, pouvant produire des ions directement ou indirectement;]

2°) Termes radiologiques, biologiques et médicaux
exposition: fait d'être exposé à des rayonnements ionisants. On distingue:
l'exposition externe: exposition résultant de sources situées en dehors de l'organisme;
l'exposition interne: exposition résultant de sources situées dans l'organisme;
l'exposition totale: somme de l'exposition externe et de l'exposition interne;
incorporation: activité des radionucléides pénétrant dans l'organisme à partir du milieu ambiant;
contamination radioactive: contamination d'une matière, d'une surface, d'un milieu quelconque ou d'un individu par des substances radioactives. Dans le cas particulier du corps humain, cette contamination radioactive comprend à la fois la contamination externe cutanée et la contamination interne par quelque voie que ce soit;
détriment sanitaire: estimation du risque de réduction de l'espérance et de la qualité de vie d'une population résultant de l'exposition à des rayonnements ionisants. Cette définition comprend les pertes et les probabilités de perte dues tant aux effets somatiques et au cancer (mortel ou non) qu'aux effets génétiques dans la descendance, ainsi que tout autre effet attribuable à l'exposition aux rayonnements ionisants;
dose équivalente (HT): dose absorbée par le tissu ou l'organe T, pondérée suivant le type et la qualité du rayonnement R. Elle est donnée par la formule:
HT,R = WR DT,R
où:
DT,R est la moyenne pour l'organe ou le tissu T de la dose absorbée du rayonnement R, et
wR est le facteur de pondération radiologique.
Lorsque le champ de rayonnement comprend des rayonnements de types et d'énergies correspondant à des valeurs différentes de wR,la dose équivalente totale HT est donnée par la formule:
HT = Σ wR DT,R
Les valeurs appropriées de wR sont indiquées à l'annexe II. L'unité de dose équivalente est le sievert (Sv);
dose efficace (E): somme des doses équivalentes pondérées délivrées aux différents tissus et organes du corps mentionnés à l'annexe II par l'irradiation interne et externe. Elle est définie par la formule:
E = Σ wTHT = Σ wT Σ wR DT,R
où:
DT,R est la moyenne pour l'organe ou le tissu T de la dose absorbée du rayonnement R;
wR est le facteur de pondération radiologique, et
wT est le facteur de pondération tissulaire valable pour le tissu ou l'organe T.
Les valeurs appropriées de wT et wR sont indiquées à l'annexe II. L'unité de dose efficace est le sievert (Sv);
sievert (Sv): nom de l'unité de dose équivalente ou de dose efficace. Un sievert équivaut à un joule par kilogramme pour les photons et électrons de toutes énergies:
1 Sv = 1 J.kg-1
dose équivalente engagée [HT(τ)]: intégrale sur le temps du débit de dose équivalente au tissu ou à l'organe T qui sera reçu par un individu à la suite de l'incorporation de matière radioactive. Pour une incorporation d'activité à un moment t0, elle est définie par la formule:
HT(τ) est le débit de dose équivalente à l'organe ou au tissu T au moment τ, et τ la période, exprimée en années, sur laquelle l'intégration est effectuée.
Si la valeur de τ n'est pas donnée, elle est implicitement, pour les adultes, de cinquante années et, pour les enfants, du nombre d'années restant jusqu'à l'âge de 70 ans. L'unité de dose équivalente engagée est le sievert;
dose efficace engagée [E(τ)]: somme des doses équivalentes engagées dans les divers tissus ou organes [HT(τ)] par suite d'une incorporation, multipliées chacune par le facteur de pondération tissulaire wT approprié. Elle est donnée par la formule:
E(τ) = ΣT wT HT(τ)
Dans E(τ), τ est indiqué pour le nombre d'années sur lequel est faite l'intégration.
L'unité de dose efficace engagée est le sievert;
limites de dose: valeurs maximales fixées dans le présent règlement pour les doses résultant de l'exposition des personnes professionnellement exposées, des apprenti(e)s et des étudiant(e)s, ainsi que des autres personnes du public, aux rayonnements ionisants visés par le présent règlement et qui s'appliquent à la somme des doses concernées résultant de sources externes de rayonnement pendant la période spécifiée et des doses engagées sur cinquante années (jusqu'à l'âge de 70 ans pour les enfants) par suite des incorporations pendant la même période;
[contrainte de dose: restriction déterminée comme étant le maximum attendu d'une dose individuelle et utilisée pour déterminer les options possibles considérées lors du processus d'optimisation lié à une source de rayonnement donnée dans une situation d'exposition planifiée;]
dose collective: la dose collective (S) pour une population ou un groupe exposés à une source, une pratique ou une activité professionnelle visée par le présent règlement et entraînant une exposition, est donnée par l'expression suivante:
S = Σi Hi Pi
où Hi est la moyenne des doses reçues et engagées au niveau de l'organisme entier, d'un organe ou d'un tissu par les Pi membres du i-ème sous-groupe de la population ou du groupe;

3°) Autres termes
source: substance radioactive, ou appareil ou installation pouvant émettre des rayonnements ionisants ou contenant des substances radioactives;
[source scellée: source constituée par des substances radioactives solidement incorporées dans des matières solides et effectivement in- actives, ou scellée dans une enveloppe inactive présentant une résistance suffisante pour éviter, dans des conditions normales d'emploi, toute dispersion de substances radioactives;]
[source orpheline: une source [...] dont le niveau d'activité au moment de sa découverte est supérieur au niveau d'exemption visé à l'annexe IA et qui n'est pas sous contrôle réglementaire, soit parce qu'elle n'a jamais fait l'objet d'un tel contrôle, soit parce qu'elle a été abandonnée, perdue, égarée, volée ou transférée à un nouveau détenteur sans notification en bonne et due forme à l'autorité compétente ou sans que le destinataire en ait été informé;
[source scellée de haute activité, en abrégé SSHA: source scellée dont l'activité du radionucléide qu'elle contient est égale ou supérieure aux valeurs fixées à l'annexe VI;]
conteneur de source: enceinte de confinement d'une source scellée de haute activité ne faisant pas partie intégrante de la source, mais destinée à permettre le transport, la manutention, le stockage etc.]
source naturelle de rayonnement: source de rayonnement ionisant d'origine terrestre naturelle, ou cosmique;
source artificielle de rayonnement: source de rayonnement ionisant autre que les sources naturelles de rayonnement;
[source scellée retirée du service: une source scellée qui n'est plus utilisée ni destinée à l'être, pour la pratique pour laquelle une autorisation a été délivrée et dont l'utilisation a été définitivement arrêtée au sein de l'établissement;]
[déchets radioactifs: toutes substances radioactives provenant d'une pratique autorisée ou d'une activité professionnelle, traitée en tout ou en partie, comme une pratique non exemptée en vertu de l'article 9.3, et pour laquelle aucun usage ultérieur n'est prévu au sein de l'établissement, ainsi que les substances radioactives provenant d'une intervention mise en œuvre en application de l'article 72bis [ou d'une mesure protectrice mise en œuvre en situation d'urgence radiologique];]
élimination de déchets radioactifs: rejet de déchets radioactifs directement dans l'environnement (y compris sous forme d'incinération), avec dispersion ultérieure et absence d'intention de récupération, ou stockage de déchets radioactifs dans un dépôt définitif, y compris sous forme de mise en décharge, sans intention de récupération;
[accélérateur de particules: appareillage ou installation dans lesquels les particules sont soumises à une accélération, émettant des rayonnements ionisants d'une énergie supérieure à 1 MeV;]
activation: processus par lequel un nucléide stable est transformé en un radionucléide par irradiation de la substance qui le contient au moyen de particules ou de rayons gamma à haute énergie;
[...];
intervention: activité humaine destinée à prévenir ou à réduire l'exposition des individus aux rayonnements ionisants à partir de sources qui ne font pas partie d'une pratique ou ne sont pas maîtrisées, en agissant sur les sources de rayonnement ionisant, les voies d'exposition et les individus eux-mêmes;
assemblage critique: configuration de matières fissiles dans laquelle une réaction en chaîne peut être entretenue;
masse critique: quantité de matières fissiles susceptible de constituer un assemblage critique;
[...];
personnes professionnellement exposées de catégorie A: les personnes professionnellement exposées qui sont susceptibles de recevoir une dose efficace supérieure à 6 millisievert par 12 mois consécutifs glissants ou une dose équivalente supérieure aux trois dixièmes des limites de dose fixées à l'article 20.1.3 pour le cristallin, la peau et les extrémités;
personnes professionnellement exposées de catégorie B: les personnes professionnellement exposées qui ne relèvent pas de la catégorie  A;
personnes du public: individus de la population, à l'exception des personnes professionnellement exposées, des apprenti(e)s et des étudiant(e)s pendant leurs heures de travail;
population dans son ensemble: toute la population comprenant les personnes professionnellement exposées, les apprenti(e)s, les étudiant(e)s et les personnes du public;
enfant à naître: être humain, depuis la conception jusqu'à la naissance;
groupe de référence de la population: groupe comprenant des individus dont l'exposition à une source est assez uniforme et représentative de celle des individus qui, parmi la population, sont plus particulièrement exposés à ladite source;
zone contrôlée: zone soumise à une réglementation spéciale pour des raisons de protection contre les rayonnements ionisants et de confinement de la contamination radioactive, et dont l'accès est réglementé; dans les établissements autorisés en vertu des dispositions du présent règlement, toute zone dans laquelle les trois dixièmes des limites de dose annuelle fixées pour les personnes professionnellement exposées sont susceptibles d'être dépassés doit constituer une zone contrôlée ou y être incluse;
zone surveillée: zone faisant l'objet d'une surveillance appropriée à des fins de protection contre les rayonnements ionisants; dans les établissements autorisés en vertu des dispositions du présent règlement, toute zone dans laquelle un individu pourrait être soumis à une exposition susceptible d'entraîner des doses supérieures à l'une quelconque des limites de dose fixées pour les personnes du public et qui n'est pas considérée comme une zone contrôlée doit constituer une zone surveillée ou y être incluse;
exposition accidentelle: exposition de personnes par suite d'un accident. Elle ne comprend pas l'exposition d'urgence;
exposition d'urgence: exposition de personnes engagées dans des interventions rapides nécessaires pour porter secours à des personnes, pour empêcher l'exposition d'un grand nombre de personnes[, pour mettre en place des mesures de protection] ou pour sauver une installation ou des biens de grande valeur, et au cours de laquelle une des limites de dose individuelles fixées pour les personnes professionnellement exposées pourrait être dépassée. L'exposition d'urgence n'est applicable qu'à des volontaires;
exposition potentielle: exposition dont la survenance n'est pas certaine et dont la probabilité d'apparition peut être évaluée à l'avance;
niveau d'intervention: valeur de dose équivalente ou de dose efficace, ou valeur dérivée, à laquelle certaines interventions devraient être envisagées; en principe, dans le cadre du processus de justification de l'intervention, ces niveaux s'appliquent à des doses susceptibles d'être évitées par l'intervention concernée; il faut cependant également tenir compte de l'existence d'effets à seuil susceptibles d'être évités par une intervention et pour lesquels il faut prendre en compte la dose totale reçue par l'ensemble des voies d'exposition;
situation d'urgence radiologique: situation qui appelle des mesuresdeprotectionurgentes;fontpartie des situations d'urgence radiologique des situations découlant:
d'un accident survenu ou non sur le territoire national dans des installations ou dans le cadre d'activités professionnelles mettant en oeuvre des substances radioactives et entraînant ou risquant d'entraîner une importante émission de substances radioactives, susceptible de provoquer un dépassement des limites de dose fixées par le présent règlement pour les personnes du public;
d'autres accidents entraînant ou risquant d'entraîner une importante émission de substances radioactives, susceptible de provoquer un dépassement des limites de dose fixées par le présent règlement pour les personnes du public;
de la détection de taux anormaux de radioactivité susceptibles de porter directement ou indirectement atteinte à la santé publique et/ou de provoquer un dépassement des limites de dose fixées par le présent règlement pour les personnes du public;
population susceptible d'être affectée en situation d'urgence radiologique: tout groupe de population pour lequel un plan d'urgence a été établi en prévision d'une situation d'urgence radiologique;
population effectivement affectée en situation d'urgence radiologique: tout groupe de population pour lequel interviennent des mesures spécifiques de protection, dès la survenance d'une situation d'urgence radiologique;
apprenti(e)s: personnes liées ou non par contrat d'apprentissage qui, au sein d'une entreprise, reçoivent une formation ou un enseignement en vue d'exercer un métier particulier; les stagiaires doivent être considérés comme des apprenti(e)s au sens du présent règlement;
[démantèlement: l’ensemble des opérations techniques en tant qu’élément du déclassement, par laquelle l’installation est démontée et par laquelle les équipements, structures et pièces composants sont évacuées et/ou décontaminées pour être libérées, réutilisées, recyclées ou traitées comme déchets radioactifs. Le démantèlement lui-même peut s’effectuer par phases, caractérisées par des points de contrôle spécifiques entre elles; et se termine par les activités de caractérisation de l’état final;]
[...];
[...];
[...];
protection efficace: dispositif de protection contre les rayonnements ionisants tel que la dose délivrée à toute personne soit aussi faible que raisonnablement possible et en tout cas n'excède pas les limites de dose fixées au chapitre III;
ONDRAF: Organisme national des déchets radioactifs et des matières fissiles enrichies, constitué par l'article 179, § 2 de la loi du 8 août 1980 relative aux propositions budgétaires 1979-1980, modifiée par la loi du 11 janvier 1991, et la loi-programme du 12 décembre 1997;
Agence: Agence fédérale de contrôle nucléaire (AFCN), constituée par l'article 2 de la loi du 15 avril 1994 relative à la protection de la population et de l'environnement contre les dangers résultant des rayonnements ionisants et relative à l'agence fédérale de contrôle nucléaire;
Conseil scientifique: le conseil scientifique créé par l'article 37 de la loi du 15 avril 1994 précitée;
service de dosimétrie agréé: organisme responsable de l'étalonnage, de la lecture ou de l'interprétation des appareils de contrôle individuels, ou de la mesure de la radioactivité dans le corps humain ou dans des échantillons biologiques, ou de la détermination des doses, et dont la qualification pour cette tâche est reconnue par l'Agence;
service agréé de médecine du travail: section ou département chargé de la surveillance médicale du service pour la prévention et la protection au travail de l'entreprise en question, visée aux arrêtés royaux du 27 mars 1998 relatifs aux services internes et externes pour la prévention et la protection au travail;
[...];
[expert agréé en contrôle physique]: personne ayant les connaissances et l'entraînement nécessaires, notamment pour effectuer des examens physiques, techniques ou radiochimiques permettant d'évaluer les doses et pour donner des conseils afin d'assurer une protection efficace des individus et un fonctionnement correct des moyens de protection, conformément aux dispositions de l'article 23; les [experts agréés en contrôle physique] sont agréés par l'Agence selon la procédure décrite à l'article 73;
[expert agréé en radiophysique médicale: une personne possédant les connaissances, la formation et l'expérience pour agir ou prodiguer des conseils sur des questions liées à la radiophysique dans le cadre d'expositions médicales et d'expositions à des fins d'imagerie non médicale avec des équipements radiologiques médicaux, et dont la compétence en la matière a été agréée par l'Agence;]
établissement: ensemble situé dans une zone géographique limitée et bien circonscrite, placé sous la responsabilité d'un exploitant unique et comprenant une ou plusieurs installations où sont exercées une ou des pratiques ou activités professionnelles visées aux alinéas 1 et 2 de l'article premier;
installation: ensemble d'objets, d'appareils, de dispositifs ou de bâtiments constituant à l'intérieur d'un établissement une unité technique où sont exercées une ou des pratiques ou activités professionnelles visées aux alinéas 1 et 2 de l'article premier;
service de prévention et de protection au travail: le service pour la prévention et la protection au travail, défini dans la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail;
[Produits de consommation: dispositifs ou articles manufacturés dans lesquels un ou plusieurs radionucléides ont été incorporés délibérément ou produits par activation, ou qui génèrent des rayonnements ionisants, et qui peuvent être vendus ou mis à la disposition de personnes du public sans être soumis à une surveillance ou à un contrôle réglementaire particuliers après-vente;]
[déclassement : l’ensemble des opérations techniques et administratives en vue de mettre fin à des activités autorisées dans un établissement et de donner une autre destination, soumise ou non à la réglementation en matière de radioprotection et de sûreté nucléaire, à l’établissement ou à une partie de celui-ci. Le déclassement comprend les phases suivantes : décision de cessation des activités, la cessation elle-même, le démantèlement lui-même, différé ou non et le reclassement de l’établissement ou d’installations de celui-ci conformément aux dispositions du Règlement général;]
[–
surveillance renforcée: un régime temporaire de fréquence accrue des activités de surveillance. De telles activités sont considérées comme des prestations particulières supplémentaires visées à l'article 31, § 3 de la loi du 15 avril 1994;
interruption de longue durée d'activités: une période d'inactivité d'une installation ou une interruption d'une activité autorisée excédant la période d'arrêt prévue en exploitation normale ou en cas d'incidents de fonctionnement prévus et pouvant nécessiter des mesures de sûreté complémentaires pour garantir la sûreté ou la sécurité lors de l'arrêt ou du redémarrage;]
[Bel V: la fondation créée par acte notarié du 7 septembre 2007, publié dans les annexes du Moniteur belge du 9 octobre 2007, ou son successeur, devant être considérée comme une entité visée à l'article 14ter de la loi du 15 avril 1994 relative à la protection de la population et de l'environnement contre les dangers résultant des rayonnements ionisants et relative à l'Agence fédérale de Contrôle nucléaire;]
[réglementation en matière de rayonnements ionisants: la loi du 15 avril 1994 relative à la protection de la population et de l'environnement contre les dangers résultant des rayonnements ionisants et relative à l'Agence fédérale de Contrôle nucléaire, ainsi que les arrêtés royaux, ministériels et de l'Agence pris en exécution de cette loi, à l'exception de ceux relatifs à la protection physique des matières et installations nucléaires;]
[marchandises dangereuses de la classe 7: les matières, y compris les solutions et les mélanges, classées par un expéditeur selon les réglementations internationales pour le transport des marchandises dangereuses comme matières radioactives (classe 7) ou dans une autre classe de danger où la classe 7 est un risque subsidiaire, et auxquelles un numéro UN est attribué;]
[réception (des installations ou des pratiques): vérification de la conformité aux dispositions de la règlementation en matière de rayonnements ionisants, aux dispositions de l'autorisation de création et d'exploitation de l'établissement et, le cas échéant, au rapport de sûreté;]
[agent de radioprotection: une personne techniquement compétente sur des questions de radioprotection liées à un type de pratique ou d'installation déterminé pour superviser ou mettre en œuvre des dispositions en matière de radioprotection;]
[[radiologie interventionnelle: l'utilisation de techniques d'imagerie par rayons X pour faciliter l'introduction et le guidage des instruments à l'intérieur de l'organisme à des fins diagnostiques ou thérapeutiques;]]
[Arrêté expositions médicales: l'arrêté royal du 13 février 2020 relatif aux expositions médicales et aux expositions à fins d'imagerie non médicale avec des équipements radiologiques médicaux;]
[Arrêté expositions vétérinaires: l'arrêté royal du 9 février 2020 relatif à la protection contre les rayonnements ionisants lors d'expositions vétérinaires;]
[détriment individuel: les effets nocifs cliniquement observables sur les individus ou leurs descendants et dont l'apparition est soit immédiate, soit tardive, auquel cas l'apparition est plus probable que certaine;]
[contrôle de qualité: l'ensemble des opérations (programmation, coordination, mise en œuvre) destinées à maintenir ou à améliorer la qualité. Il englobe la surveillance, l'évaluation et le maintien aux niveaux requis de toutes les caractéristiques d'exploitation des équipements radiologiques qui peuvent être définies, mesurées et contrôlées;]
[assurance de qualité: l'ensemble des opérations prévues et systématiques nécessaires pour garantir, avec un niveau d'assurance satisfaisant, qu'une structure, un système, une pièce d'équipement ou une procédure fonctionnera de manière satisfaisante conformément à des normes reconnues. Le contrôle de qualité fait partie de l'assurance de qualité;]
[exposition vétérinaire: l'exposition d'animaux lors de l'utilisation de rayonnements ionisants à des fins diagnostiques ou thérapeutiques, techniques d'assurance ou d'examen d'aptitude, dans le cadre ou non d'une transaction commerciale portant sur un animal, ainsi que l'exposition de accompagnateurs;]
[exposition médicale: une exposition subie par des patients ou des personnes asymptomatiques dans le cadre de leur propre diagnostic ou traitement médical, en vue d'un effet bénéfique sur leur santé ou leur qualité de vie, ainsi que les personnes participant à leur soutien et à leur réconfort, ainsi que par les volontaires participant à des expérimentations sur la personne humaine, ainsi qu'une exposition subie par l'enfant à naître lors d'une grossesse connue de ces patients, personnes asymptomatiques ou personnes participant au soutien et au réconfort;]
[exposition à des fins d'imagerie non médicale avec des équipements radiologiques médicaux: toute exposition délibérée de personnes à des fins d'imagerie, avec des équipements radiologiques médicaux, où la finalité principale de l'exposition n'est pas d'apporter un bénéfice sanitaire à la personne exposée, l'exposition des personnes participant à leur soutien et à leur réconfort et l'exposition subie par l'enfant à naître lors d'une grossesse connue de ces personnes ou des personnes participant au soutien et au réconfort;]
[personne habilitée: une personne habilitée comme mentionnée dans l'Arrêté Expositions Médicales ou dans l'Arrêté Expositions Vétérinaires;]
[praticien: un praticien comme mentionnée dans l'Arrêté Expositions Médicales ou dans l'Arrêté Expositions Vétérinaires.]
[analyse radiotoxicologique: mesure de la quantité ou de la concentration de matières radioactives présentes dans le corps ou dans la matière biologique excrétée par le corps ou en provenance de celui-ci en vue d'en déterminer la radiotoxicité ou d'estimer une dose efficace engagée ou une dose équivalente engagée;]
[programme de surveillance dosimétrique individuelle: organisation de la surveillance dosimétrique individuelle pour les différents postes de travail d'un établissement ou d'une entreprise;]
[mesures de protection: mesures, autres que des mesures correctives, destinées à éviter ou à réduire les doses qui, en leur absence, pourraient être reçues dans une situation d'exposition d'urgence ou d'exposition existante;]
[exposition du public: exposition de personnes, à l'exclusion des expositions professionnelles ou médicales;]
[niveau de référence: dans une situation d'exposition d'urgence ou d'exposition existante, le niveau de la dose efficace ou de la dose équivalente ou de concentration d'activité au-dessus duquel il est jugé inapproprié de permettre la survenance d'expositions résultant de ladite situation d'exposition, même s'il ne s'agit pas d'une limite ne pouvant pas être dépassée;]
[situation d'exposition existante: une situation d'exposition qui existe déjà lorsqu'une décision doit être prise quant à son contrôle, et qui ne nécessite pas, ou ne nécessite plus, de mesures urgentes;]
[situation d'exposition planifiée: situation d'exposition qui résulte de l'exploitation planifiée d'une source de rayonnement ou d'une activité humaine qui modifie les voies d'exposition, de manière à causer l'exposition ou l'exposition potentielle de personnes ou de l'environnement. Les situations d'exposition planifiées peuvent comprendre, tant des expositions normales que des expositions potentielles;]
[situation d'exposition d'urgence: une situation d'exposition due à une urgence;]
[urgence: une situation ou un événement inhabituel impliquant une source de rayonnement et nécessitant une réaction rapide pour atténuer des conséquences négatives graves pour la santé humaine et la sûreté, la qualité de la vie, les biens ou l'environnement, ou un risque qui pourrait entraîner de telles conséquences négatives graves;]
[exposition à des fins d'imagerie non médicale: toute exposition délibérée de personnes à des fins d'imagerie où la finalité principale de l'exposition n'est pas d'apporter un bénéfice sanitaire à la personne exposée;]
[matériau de construction: tout produit de construction destiné à être incorporé de façon durable dans un bâtiment ou des parties de bâtiment et dont les performances influent sur celles du bâtiment en ce qui concerne l'exposition de ses occupants aux rayonnements ionisants;]
[radon: le radionucléide Rn-222 et ses descendants;]
[entreposage: le maintien de substances radioactives dans une installation spécifique, avec intention de retrait ultérieur;]
[les conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport des marchandises dangereuses:
a)
l'Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (ADR);
b)
le Règlement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses (RID), constituant l'annexe I de la Convention relative aux transports internationaux ferroviaires (COTIF);
c)
les Instructions techniques pour la sécurité du transport aérien des marchandises dangereuses, de l'Organisation de l'Aviation Civile Internationale (OACI);
d)
le Code maritime international des marchandises dangereuses (IMDG) de l'Organisation Maritime Internationale (OMI);
e)
l'Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par voies de navigation intérieures (ADN);
]

[
4°) Définitions pour l'application du chapitre XIII – dispositions spéciales relatives aux sources scellées
fournisseur: toute personne physique ou morale qui fournit ou met à disposition une source scellée;
détenteur: toute personne physique ou morale responsable d'une source scellée, en ce compris les fabricants et fournisseurs;
contenant de source: le confinement d'une source scellée ne faisant pas partie intégrante de la source mais prévu pour son exploitation normale ou son entreposage.
]
Hoofdstuk II Politie van de ingedeelde inrichtingen
Chapitre II Police des établissements classés
Afdeling I Indeling van de inrichtingen waar handelingen uitgevoerd worden en van de beroepsactiviteiten waarbij natuurlijke stralingsbronnen worden aangewend
Section I.re Classement des établissements où sont exercées des pratiques et des activités professionnelles mettant en jeu des sources naturelles de rayonnement
Artikel 3 Indeling van de inrichtingen

3.1 De inrichtingen waar handelingen bedoeld in het eerste lid van artikel 1 worden uitgevoerd, worden[, ook tijdens hun buitenbedrijfstelling,] in één van de volgende klassen ingedeeld
a)
klasse I:
1.
de kernreactoren;
2.
[de inrichtingen waar splijtstoffen, natuurlijk en verarmd uraan en natuurlijk thorium uitgezonderd, worden aangewend of in bezit gehouden, indien de som van de verhoudingen tussen de massa van de hierna vermelde splijtstoffen en hun referentiemassa groter is dan de eenheid. De referentiemassa waarmee rekening moet worden gehouden voor deze berekening wordt vastgesteld op 200 g voor plutonium 239, op 200 g voor uranium 233, en op 350 g voor uranium 235;]
3.
de inrichtingen voor opwerking van al dan niet verrijkte bestraalde kernbrandstoffen;
4.
de inrichtingen waar radioactieve afvalstoffen worden verzameld, verwerkt, geconditioneerd, opgeslagen, of in het algemeen de inrichtingen waar radioactieve afvalstoffen worden behandeld, op voorwaarde dat deze inrichtingen de belangrijkste activiteit van de onderneming uitmaken;
5.
de bergingsplaatsen van radioactieve afvalstoffen;
b)
klasse II: voor zover zij niet tot klasse I behoren:
1.
de inrichtingen waar radioactieve stoffen worden gewonnen uit bestraalde splijtstoffen en waar deze worden geconditioneerd voor de verkoop;
2.
[de inrichtingen waar één of meerdere deeltjesversnellers met gemeenschappelijke technische infrastructuur worden aangewend, met uitzondering van de elektronenmicroscopen;]
3.
de inrichtingen waar één of meerdere van de volgende installaties ondergebracht zijn:
a)
de installaties waar willekeurige hoeveelheden splijtstoffen die niet werden opgenomen in klasse I worden gebruikt of in bezit gehouden (natuurlijk en verarmd uraan en natuurlijk thorium uitgezonderd);
b)
de installaties waar gebruik wordt gemaakt van de intentionele toediening of de inbrenging in het lichaam of in een van de lichaamsholten, van radioactieve stoffen, al dan niet onder ingekapselde vorm, bij mensen of bij dieren[...];
c)
de installaties waar gebruik wordt gemaakt van toestellen die röntgenstralen voortbrengen, en waarvan de nominale piekspanning 200 kV overschrijdt, evenals de installaties waar toestellen die röntgenstralen voortbrengen, worden gebruikt voor de geneeskundige behandeling van personen, en de niet-vrijgestelde inrichtingen die radioactieve bronnen in hun bezit houden of gebruiken voor industriële radiografie of voor de behandeling van producten of voor de geneeskundige behandeling van personen [of de niet-medische beeldvorming];
d)
onverminderd de bepalingen van artikel 64, de installaties waar bij de productie en de vervaardiging van consumptieproducten of geneesmiddelen, gebruik wordt gemaakt van de intentionele toevoeging van radioactieve stoffen;
e)
de installaties, voor zover hierboven niet vermeld, waar radioactieve stoffen onder niet ingekapselde vorm gebruikt of in hun bezit gehouden worden, met inbegrip van de radioactieve afvalstoffen, waarvan de totale activiteit de vrijstellingsniveaus, vastgelegd in bijlage IA, met een factor 500 overschrijdt, rekening houdend met de toepassingscriteria die in diezelfde bijlage worden beschreven, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden; voor de isotopen C-14, S-35, Ca-45, Er-169, Ce-141, Pm-147, Hg-197 en de joodisotopen I-123, I-125, I-126 en I-131 bedraagt deze factor 50;
f)
de installaties, voor zover hierboven niet vermeld, waar de totale activiteit van het aangewende of in het bezit gehouden H-3, onder de vorm van afvalstoffen inbegrepen, de waarde van 5 GBq overschrijdt;
g)
de installaties, voor zover hierboven niet vermeld, waar ingekapselde bronnen worden gebruikt of in bezit gehouden, onder de vorm van afvalstoffen inbegrepen, waarin zich bepaalde hoeveelheden radionucliden bevinden waarvan de totale activiteit de vrijstellingsniveaus, vastgelegd in bijlage IA, met een factor 50.000 overschrijdt, rekening houdend met de toepassingscriteria die in diezelfde bijlage worden beschreven, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden; voor Sr-90, Cs-137 en Kr-85 bedraagt deze factor 500.000;
h)
de in de punten e) en g) hierboven vermelde installaties waar radioactieve stoffen, al dan niet onder ingekapselde vorm, worden gebruikt of in bezit gehouden, onder de vorm van afvalstoffen inbegrepen, waarvan de totale activiteit de vrijstellingsniveaus in bijlage IA met een factor die kleiner is dan deze vermeld in de punten e) en g) overschrijdt, rekening houdend met de toepassingscriteria die in diezelfde bijlage worden beschreven, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden, maar waarvoor het Agentschap van mening is dat de bepalingen betreffende de inrichtingen van klasse II van toepassing dienen te zijn of te blijven; het Agentschap kan deze gemotiveerde maatregel treffen voor een specifieke installatie of kan, via bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, bepaalde categorieën van installaties definiëren die vallen onder de toepassing van dit punt h);
c)
klasse III: voor zover zij niet tot klasse I of II behoren, de inrichtingen waar één of meerdere van de volgende installaties zijn ondergebracht:
1.
de installaties waar radioactieve stoffen worden gebruikt of in het bezit gehouden, onder de vorm van afvalstoffen inbegrepen, en dit in omstandigheden die geen aanleiding geven tot een vrijstelling, met toepassing van artikel 3.1.d);
2.
[de installaties waar toestellen die ioniserende stralingen kunnen voortbrengen gebruikt worden die niet vermeld worden in artikel 3.1.b) en geen aanleiding geven tot een vrijstelling met toepassing van artikel 3.1.d);]
d)
[klasse IV, of de klasse die is vrijgesteld van aangifte en van vergunning: de inrichtingen waar één of meerdere van de volgende handelingen worden uitgevoerd:]
1.
[[met uitzondering van de handelingen beschreven in de punten 3. b) en d) van het artikel 3.1.b), het in gebruik nemen of het in bezit houden van radioactieve stoffen, onder niet-ingekapselde of ingekapselde vorm, radioactieve afvalstoffen inbegrepen, waarvan:]
a)
de totale activiteit de vrijstellingsniveaus vastgelegd in bijlage IA niet overschrijdt;
of,
b)
voor hoeveelheden van maximum één ton, de activiteitsconcentratie de vrijstellingsniveaus vastgelegd in bijlage IA, niet overschrijdt;
of,
c)
voor hoeveelheden groter dan één ton, de activiteitsconcentratie de niveaus vastgelegd in tabel A van bijlage IB niet overschrijdt;
of,
d)
een studie met representatieve blootstellingscenario's aantoont dat de effectieve dosis die per jaar door een lid van de bevolking opgelopen kan worden 10 microsievert of minder is.
De toepassingscriteria worden beschreven in de bijlagen IA en IB, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden.
]
2.
[het in gebruik nemen of het in bezit houden van toestellen, die radioactieve stoffen bevatten, voor beeldvorming van de verdeling van radioactieve stoffen in het lichaam van een persoon of dier in een installatie die gedekt wordt door artikel 3.1.b)3.b voor zover alle onderstaande voorwaarden voldaan zijn:
de aanwezigheid van de radioactieve stoffen is het gevolg van het gebruik van materialen voor de detectie van ioniserende stralingen die natuurlijke radionucliden bevatten;
de hoeveelheden van de radionucliden per toestel overschrijden in hun totaliteit of per eenheid van massa de vrijstellingsniveaus vastgelegd in bijlage IA niet;
de structuur van het toestel verhindert dat, bij normaal gebruik, er enige verspreiding van radioactieve stoffen in de omgeving kan zijn.
]
3.
[het gebruik van kathodestraalbuizen, bestemd voor de visuele beeldweergave.]
4.
[het gebruik van om het even welk toestel dat werkt met een maximaal potentiaalverschil dat kleiner is of gelijk aan 30 kV, voor zover voldaan is aan alle onderstaande voorwaarden:
het toestel is volledig afgeschermd en de stralingsbundel is bij normaal gebruik, onderhoud van het toestel inbegrepen, niet toegankelijk waardoor er zich op geen enkel moment een lichaamsdeel in de stralingsbundel kan bevinden;
de afmetingen van het toestel zijn zodanig dat er zich geen persoon binnen in het toestel kan bevinden;
het toestel is zo ontworpen dat voorzienbare fouten, gebreken en verstoringen in het proces niet mogen leiden tot een minder veilige werking;
bij normaal gebruik veroorzaakt het toestel op geen enkel punt op 0,1 m van de bereikbare buitenzijde ervan een dosistempo dat groter is dan 1 microsievert per uur.
Het Agentschap kan op haar initiatief en op kosten van de aanvrager, een verslag van een deskundige erkend in de fysische controle vragen aan de aanvrager teneinde na te gaan of er voldaan is aan de hierboven vermelde criteria.
]
[
5.
[het in gebruik nemen en het in bezit houden van consumptiegoederen die radioactieve stoffen bevatten, waarvan het gebruik overeenkomstig artikel 65.3 werd toegelaten en vrijgesteld van voorafgaande vergunning.]]
6.
[Het in gebruik nemen of het in bezit houden van de radionucliden Nd-144, Sm-147, Rb-87, In-115 en Re-187, welke ook de beschouwde hoeveelheden zijn.]
7.
[het in gebruik nemen of het in bezit houden van natuurlijk en verarmd uranium evenals van natuurlijk thorium voor zover deze stoffen voorkomen in hoeveelheden van minder dan of gelijk aan respectievelijk 5 MBq (uraan) en 50 kBq (thorium). In grotere hoeveelheden dan deze grenzen worden deze inrichtingen in klasse III gerangschikt.]
[De handelingen die als klasse IV worden ingedeeld zijn steeds vrijgesteld van vergunning, ook al bevinden deze zich in inrichtingen van klasse I, II of III.]

3.2
[...]

[3.3 De inrichtingen van klasse II
a)
vermeld in artikel 3.1.b), punt 1.;
b)
waar één of meer deeltjesversnellers ondergebracht zijn die voornamelijk worden gebruikt voor onderzoek of de productie van radionucliden of voor hadrontherapie, alsook de inrichtingen waar deze versnellers worden geproduceerd en/of getest;
c)
waar toestellen ondergebracht zijn die röntgenstralen van meer dan 1 MeV voortbrengen en die gebruikt worden voor industriële sterilisatie of polymerisatie;
d)
waar bestralingsinstallaties ondergebracht zijn die gebruik maken van een bron met een activiteit van 100 TBq of meer, met uitzondering van de bestralingsinstallaties voor geneeskundige of diergeneeskundige behandeling en met uitzondering van bronnen die in alle omstandigheden (exploitatie, onderhoud, ontwerpongevallen) in hun afscherming blijven;
e)
die radioactieve stoffen produceren of bronnen fabriceren, met uitzondering van Kr-85, en waarvan de totale maandelijkse geproduceerde activiteit de vrijstellingsniveaus vastgelegd in bijlage IA met een factor 500.000 overschrijdt, rekening houdend met de toepassingscriteria beschreven in diezelfde bijlage, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden;
worden “inrichtingen van klasse IIA” genoemd.
Deze inrichtingen maken integraal deel uit van klasse II. De reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op klasse II zijn van toepassing op klasse IIA, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald.
Het Agentschap kan, via een in het Belgisch staatsblad gemotiveerde beslissing, bepaalde specifieke types van installaties vermeld in de punten a) tot e) uitsluiten van de klasse IIA op basis van een risicoanalyse.]
Article 3 Classement des établissements

3.1 Les établissements où sont exercées des pratiques visées au premier alinéa de l'article 1er sont rangés[, y compris pendant leur déclassement,] dans l'une des classes suivantes
a)
classe I:
1.
les réacteurs nucléaires;
2.
[les établissements où sont mises en œuvre ou détenues des substances fissiles, à l'exception de l'uranium naturel ou appauvri et du thorium naturel, si la somme des rapports entre les masses des substances fissiles mentionnées ci-après et leurs masses de référence est supérieure à l'unité. La masse de référence à prendre en compte pour ce calcul est fixée à 200 g pour le plutonium 239, à 200 g pour l'uranium 233, et à 350 g pour l'uranium 235;]
3.
les établissements de retraitement de combustibles nucléaires irradiés, enrichis ou non;
4.
les établissements où sont collectés, traités, conditionnés, entreposés ou, de façon générale, manipulés des déchets radioactifs quand ces établissements constituent l'activité principale de l'entreprise;
5.
les dépôts définitifs de déchets radioactifs;
b)
classe II: pour autant qu'ils ne soient pas visés dans la classe I:
1.
les établissements où des substances radioactives sont produites à partir de substances fissiles irradiées, et où elles sont conditionnées pour la vente;
2.
[les établissements où sont mis en œuvre un ou plusieurs accélérateurs de particules, à l'exception des microscopes électroniques, possédant une infrastructure technique commune;]
3.
les établissements où se trouvent une ou plusieurs des installations suivantes:
a)
les installations où sont mises en œuvre ou détenues des quantités quelconques de substances fissiles non reprises à la classe I (uranium naturel et appauvri et thorium naturel exclus);
b)
les installations où est mise en œuvre l'administration intentionnelle ou l'introduction dans l'organisme ou une de ses cavités, de substances radioactives, sous forme scellée ou non, à des personnes et à des animaux[...];
c)
les installations où sont utilisés des appareils à rayons X dont la tension de crête nominale dépasse 200 kV, ainsi que les installations où sont utilisés des appareils à rayons X pour l'exposition de personnes à des fins de traitement médical, et les établissements non exemptés où sont détenues ou utilisées des sources radioactives à des fins de radiographie industrielle ou de traitement de produits ou pour l'exposition de personnes à des fins de traitement médical [ou d’imagerie non-médicale];
d)
sans préjudice des dispositions de l'article 64, les installations où est mise en œuvre l'addition intentionnelle de substances radioactives dans la production et la fabrication de produits de consommation ou de médicaments;
e)
les installations non visées ci-dessus où sont mises en œuvre ou détenues des substances radioactives sous forme non scellée, y compris sous forme de déchets, dont l'activité totale dépasse d'un facteur 500 les valeurs d'exemption fixées à l'annexe IA, en tenant compte des critères d'application décrits dans cette même annexe, notamment en cas de mélange de radionucléides; dans le cas de C-14, S-35, Ca-45, Er-169, Ce-141, Pm-147, Hg-197 et des isotopes de l'iode I-123, I-125, I-126 et I-131, ce facteur est de 50;
f)
les installations non visées ci-dessus où l'activité totale du H-3 mis en œuvre ou détenu, y compris sous forme de déchets, dépasse 5 GBq;
g)
les installations non visées ci-dessus où sont mises en œuvre ou détenues des sources scellées, y compris sous forme de déchets, contenant des quantités de nucléides radioactifs dont l'activité totale dépasse d'un facteur 50.000 les valeurs d'exemption fixées à l'annexe IA, en tenant compte des critères d'application décrits dans cette même annexe, notamment en cas de mélange de radionucléides; dans le cas de Sr-90, Cs-137 et Kr-85, ce facteur est de 500.000;
h)
les installations visées aux points e) et g) ci-dessus où sont mises en œuvre ou détenues des substances radioactives sous forme non scellée ou des sources scellées, y compris sous forme de déchets, dont l'activité totale dépasse d'un facteur inférieur à celui fixé aux points e) et g) ci-dessus les valeurs d'exemption fixées à l'annexe IA, en tenant compte des critères d'application décrits dans cette même annexe, notamment en cas de mélange de radionucléides, mais pour lesquels l'Agence estime que les dispositions relatives aux établissements de classe II doivent être ou rester d'application; l'Agence peut prendre cette mesure, motivée, pour une installation particulière ou définir, par publication au Moniteur belge, des catégories d'installations tombant sous l'application du présent point h);
c)
classe III: pour autant qu'ils ne soient pas visés dans les classes I et II, les établissements où se trouvent une ou plusieurs des installations suivantes:
1.
[à l’exception des pratiques visées aux points 3.b) et d) de l’article 3.1.b), la mise en oeuvre ou la détention des substances radioactives, sous forme non scellée ou scellée, y compris sous forme de déchets radioactifs, dont:]
2.
[les installations où sont utilisés des appareils émetteurs de rayonnements ionisants non visés à l’article 3.1.b) et ne donnant pas lieu à exemption, en application de l’article 3.1.d).]
d)
[classe IV, ou classe exemptée de déclaration et d’autorisation : les établissements où s’exercent une ou plusieurs de pratiques suivantes:]
1.
[[la mise en oeuvre ou la détention des substances radioactives, sous forme non scellée ou scellée, y compris sous forme de déchets radioactifs, dont:]
a)
l'activité totale ne dépasse pas les niveaux d'exemption fixés à l'annexe IA;
ou,
b)
la concentration d'activité ne dépasse pas les niveaux d'exemption fixés à l'annexe IA, pour des quantités d'une tonne maximum;
ou,
c)
la concentration d'activité ne dépasse pas les valeurs fixées au tableau A de l'annexe IB, pour des quantités supérieures à une tonne;
ou,
d)
une étude d'impact démontre que la dose efficace reçue par une personne du public est de 10? Sv ou moins par an.
Les critères d'application sont décrits dans les annexes IA et IB, notamment en cas de mélange de radionucléides.
]
2.
[la mise en oeuvre ou la détention des appareils, contenant des quantités de radionucléides, à des fins de visualisation de la dispersion des substances radioactives dans le corps d’une personne ou d’un animal dans une installation couverte par l’article 3.1.b)3.b pour autant que soient remplies toutes les conditions suivantes:
la présence de radionucléides résulte de l’utilisation de matériaux contenant naturellement des radionucléides à des fins de détection des rayonnements ionisants;
les quantités des radionucléides par appareil ne dépassent pas, au total ou par unité de masse, les valeurs d’exemption indiquées à l’annexe IA;
la structure de l’appareil empêche, en condition normale, toute dispersion de radionucléides dans le milieu ambiant.
]
3.
[l’utilisation des tubes cathodiques destinés à l’affichage d’images visibles.]
4.
[L’utilisation de tout appareil fonctionnant sous une différence de potentiel maximale inférieure ou égale à 30 kV, pour autant que soient remplies toutes les conditions suivantes :
l’appareil est entièrement blindé et, en condition d’exploitation normale, y compris lors de la maintenance de l’appareil, le faisceau de rayonnement n’est pas accessible et des parties du corps ne peuvent se trouver à aucun moment dans le faisceau de rayonnement;
les dimensions de l’appareil sont telles qu’il est impossible pour une personne de se trouver à l’intérieur de celui-ci;
l’appareil est conçu de telle sorte que des erreurs, défectuosités ou interruptions prévisibles du processus ne peuvent altérer la sûreté de son fonctionnement;
en condition d’exploitation normale, l’appareil ne crée, en aucun point situé à 0,1 m de sa surface accessible, un débit de dose supérieur à 1 microsievert par heure.
L’Agence peut, de sa propre initiative et aux frais du demandeur, réclamer au demandeur un rapport d’un expert agréé en contrôle physique afin de vérifier le respect des critères susmentionnés.
]
[
5.
[la mise en oeuvre et la détention de produits de consommation, contenant des substances radioactives, dont l’utilisation a été autorisée et exemptée d’autorisation préalable en vertu de l’article 65.3.]]
6.
[La mise en oeuvre ou la détention des radionucléides Nd-144, Sm-147, Rb-87, In-115 et Re-187, quelles que soient les quantités envisagées.]
7.
[la mise en oeuvre ou la détention d’uranium naturel et appauvri ainsi que de thorium naturel, pour autant que ces substances figurent en quantités inférieures ou égales à respectivement 5 MBq (uranium) et 50 kBq (thorium). Si les quantités sont supérieures à ces limites, ces établissements sont classés en classe III.]
[Les pratiques classées en classe IV sont toujours exemptées d’autorisation, même si elles se trouvent dans des établissements de classe I, II ou III.
]

3.2
[...]

[3.3 Les établissements de la classe II
a)
repris à l'article 3.1 b) point 1.;
b)
où se trouvent un ou plusieurs accélérateurs de particules qui sont utilisés principalement pour la recherche ou pour la production de radionucléides, ou à des fins d'hadronthérapie ainsi que les établissements où ces accélérateurs sont produits et/ou testés;
c)
où se trouvent des appareils générateurs de rayons X de plus de 1 MeV utilisés à des fins de stérilisation ou polymérisation industrielle;
d)
où se trouvent des installations d'irradiation avec une source dont l'activité est égale ou supérieure à 100 TBq, à l'exception des installations d'irradiation de traitement médical ou vétérinaire et à l'exception des sources qui restent dans leur blindage en toutes circonstances (exploitation, maintenance, accidents de conception);
e)
qui produisent des substances radioactives ou fabriquent des sources, à l'exception de Kr-85, et dont l'activité totale produite mensuellement est supérieure à 500.000 fois la valeur d'exemption fixée à l'annexe IA en tenant compte des critères d'application décrits dans cette même annexe, notamment en cas de mélange de radionucléides;
sont dénommés “établissements de classe IIA”.
Ces établissements font partie intégrante de la classe II. Les dispositions réglementaires applicables à la classe II sont applicables à la classe IIA, sauf spécification contraire explicite.
L'Agence peut, par décision motivée publiée au Moniteur belge, exclure de la classe IIA certains types particuliers d'installations reprises aux points a) à e) sur base d'une analyse de risque.]
Artikel 4 Beroepsactiviteiten waarbij natuurlijke stralingsbronnen worden aangewend

4.1 Beroepsactiviteiten die een risico inhouden op een blootstelling aan radon

De beroepsactiviteiten waarvan het Agentschap vaststelt dat ze een risico inhouden op een blootstelling aan radon worden beschouwd als een bestaande blootstellingssituatie, waarbij de radonconcentratie in de gebouwen gemeten moet worden. Deze metingen moeten uitgevoerd worden conform het radonactieplan vastgesteld overeenkomstig artikel 72/1.3. Indien de radonconcentratie het jaarlijks gemiddelde referentieniveau dat bepaald werd in artikel 20.2.2, e) overschrijdt, moeten deze beroepsactiviteiten aangegeven worden aan het Agentschap, overeenkomstig artikel 9.1.
De beroepsactiviteiten in arbeidsplaatsen waar de blootstelling van de werkers de effectieve dosis van 6 mSv per jaar, of een equivalente geïntegreerde blootstelling aan radon, bepaald in artikel 20.3, nog steeds overschrijdt, worden als geplande blootstellingssituaties beschouwd en worden overeenkomstig artikel 9.3 beheerd.

4.2 Beroepsactiviteiten die een risico inhouden op een blootstelling aan natuurlijke radioactieve stoffen en beschouwd worden als geplande blootstellingssituaties

De beroepsactiviteiten die een risico inhouden op externe blootstelling, opname door ingestie of inademing van natuurlijke radioactieve stoffen in bestaande of nog op te richten lokalen, bij normale arbeidsomstandigheden of normale bezettingsgraad, of gedurende het onderhoud, met inbegrip van de beroepsactiviteiten met betrekking tot de bijhorende residu- of afvalstromen die als geplande blootstellingssituaties worden beschouwd en vermeld worden in artikel 1, tweede lid, zijn de beroepsactiviteiten waarbij natuurlijke stralingsbronnen worden aangewend, waarvan:
de totale hoeveelheid meer bedraagt dan 1 ton;
voor vaste bronnen, de activiteitsconcentratie de niveaus bepaald in bijlage VIII overschrijdt;
voor vloeibare bronnen, de activiteiteitsconcentratie de niveaus bepaald in bijlage IX overschrijdt.
Zij moeten aangegeven worden aan het Agentschap, overeenkomstig artikel 9.1.
Het Agentschap bepaalt in welke industriële sectoren deze niveaus kunnen worden overschreden.
Grondstoffen, producten, bijproducten of residu's van een activiteit, met inbegrip van onderdelen van installaties kunnen worden beschouwd als natuurlijke bronnen.
Wanneer de activiteitsconcentratie de vrijstellingswaarden die van toepassing zijn voor het vervoer van natuurlijke stralingsbronnen, die bepaald werden in artikel 4 van het KB van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7, overschrijdt, dan is de restrictie met betrekking tot de hoeveelheden die meer dan 1 ton bedragen niet van toepassing.

4.3 De exploitatie van vlieg- of ruimtetuigen

De ondernemingen die vlieg- of ruimtetuigen exploiteren dienen een aangifte te richten aan het Agentschap, overeenkomstig artikel 9.1.
Article 4 Activités professionnelles mettant en jeu des sources naturelles de rayonnement

4.1 Activités professionnelles comprenant un risque d'exposition au radon

Les activités professionnelles dont l'Agence détermine qu'elles présentent un risque d'exposition au radon sont considérées comme des situations d'exposition existantes et doivent faire l'objet de mesures de la concentration en radon dans les bâtiments. Ces mesures doivent être réalisées conformément au plan d'action radon tel que fixé à l'article 72/1.3. Si la concentration moyenne annuelle du radon dépasse le niveau de référence défini à l'article 20.2.2, e), ces activités professionnelles doivent être déclarées à l'Agence conformément à l'article 9.1.
Les activités professionnelles dans les lieux de travail où l'exposition des travailleurs dépasse toujours une dose efficace de 6 mSv par an ou une exposition au radon intégrée équivalente telle que définie à l'article 20.3 seront considérées comme des situations d'expositions planifiées et gérées conformément à l'article 9.3.

4.2 Activités professionnelles comprenant un risque d'exposition aux substances radioactives naturelles et considérées comme des situations d'exposition planifiées

Les activités professionnelles comprenant un risque d'exposition externe, d'ingestion ou d'inhalation de substances radioactives naturelles dans des locaux existants ou à construire, lors de circonstances de travail ou d'occupation normale ou pendant l'entretien, y compris au niveau de la filière des résidus ou déchets qui sont considérées comme des situations d'exposition planifiées et mentionnées à l'article 1er, deuxième alinéa, sont les activités professionnelles qui mettent en jeu des sources naturelles de rayonnement dont:
la quantité totale dépasse 1 tonne;
la concentration d'activité dépasse les niveaux définis à l'annexe VIII s'il s'agit de sources solides;
la concentration d'activité dépasse les niveaux définis à l'annexe IX s'il s'agit de sources liquides.
Elles doivent être déclarées à l'Agence conformément à l'article 9.1.
L'Agence détermine quels sont les secteurs industriels dans lesquels ces niveaux sont susceptibles d'être dépassés.
Des matières premières, des produits, sous-produits ou résidus d'une activité, y compris des pièces d'installations peuvent être considérés comme des sources naturelles de rayonnement.
Si la concentration d'activité dépasse les niveaux d'exemption d'application pour le transport des sources naturelles de rayonnement et définis à l'article 4 de l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, la restriction aux quantités supérieures à 1 tonne n'est pas d'application.

4.3 Exploitation d'avions ou d'engins spatiaux

Les entreprises exploitant des avions ou des engins spatiaux doivent introduire une déclaration à l'Agence conformément à l'article 9.1.
Afdeling II Vergunningsstelsel
Section II Régime d'autorisation
Artikel 5 Algemeen vergunningsstelsel

5.1 Oprichtings- en exploitatievergunning
[De inrichtingen van klasse I, II en III moeten over een oprichtings- en exploitatievergunning beschikken die is afgeleverd door de hierna bepaalde overheid. De vergunning wordt verleend aan de exploitant.]
[De vergunning kan voorwaarden bevatten die onder meer betrekking kunnen hebben op:
de verantwoordelijkheden [van de exploitant en/of het ondernemingshoofd];
de minimale kwalificaties van het personeel;
de minimale prestatiecriteria voor de bronnen de broncontainers en de aanvullende uitrustingen;
de procedures en communicatiekanalen bij noodgevallen;
te volgen werkprocedures;
onderhoud van de uitrusting, de bronnen en de containers,
de te nemen maatregelen inzake beheer van afgedankte hoogactieve ingekapselde bronnen;]
[de organisatie van de fysische controle.]

5.2 Verplichtingen van de exploitanten
De exploitanten van de inrichtingen moeten de voorwaarden van de vergunningen nakomen.

5.3 Vergunningsduur
De vergunningen kunnen worden verleend zonder tijdsbeperking of voor een bepaalde termijn. Ze mogen niet voor een proefperiode worden toegekend.

5.4 [Overdracht van vergunningen

5.4.1 Inrichtingen van klasse I
De vergunningen verleend in toepassing van de artikelen 6 en 17, kunnen geheel of gedeeltelijk door Ons van de ene exploitant naar de andere worden overgedragen.
In het geval van een gedeeltelijke overdracht doet de huidige exploitant, in toepassing van artikel 12, een aangifte van wijziging van zijn inrichting.
De overnemer stuurt de aanvraag voor overdracht, vergezeld van het akkoord van de huidige exploitant aan het Agentschap. Het Agentschap meldt de ontvangst ervan.
In deze aanvraag voor overdracht moeten de wijzigingen aan de inlichtingen en bescheiden zoals beschreven in het veiligheidsrapport en opgesomd in artikelen 6 of 17, naar gelang het geval, met betrekking tot de overnemer worden vermeld. In de aanvraag voor overdracht dient de overnemer aan te tonen dat hij in staat is de bestaande vergunningsvoorwaarden na te leven, evenals de wijze waarop dit gerealiseerd wordt.
Met betrekking tot de overdracht vraagt het Agentschap het advies aan NIRAS inzake de aspecten die betrekking hebben op diens bevoegdheden. NIRAS beschikt over een termijn van dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van het dossier of vanaf het bekomen van bijkomende informatie indien het hierom verzoekt, of binnen een langere termijn die het dient te rechtvaardigen, om haar gemotiveerd advies met betrekking tot de overdracht mee te delen.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de overdracht wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat een wijziging van de vergunningsvoorwaarden nodig is, dan is artikel 13 van toepassing. Indien de aanvraag van overdracht wijzigingen van de vergunde inrichting omvat, dan is artikel 12 van toepassing.
Indien het Agentschap oordeelt dat de overnemer niet aan de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van de reglementering inzake de bescherming tegen ioniserende stralingen en aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties, kan voldoen, informeert het hierover de overnemer per aangetekende brief. De overnemer beschikt over een periode van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving om eventuele opmerkingen in te dienen en waarbij hij het recht heeft om gehoord te worden door de Wetenschappelijke Raad, indien hij binnen dezelfde termijn een verzoek daartoe indient. Rekening houdende met de gemaakte opmerkingen van de overnemer, en in voorkomend geval met het advies van de Wetenschappelijke Raad, zal het Agentschap een definitieve beslissing voorstellen.
Onze beslissing, in de vorm van besluit getroffen, wordt mede ondertekend door de Minister tot wiens bevoegdheid de Binnenlandse Zaken behoren. De kennisgeving van de beslissing gebeurt conform artikel 6.8. Het Agentschap brengt de Wetenschappelijke Raad op de hoogte van Onze beslissing.

5.4.2 Overige inrichtingen en vergunningen verleend in toepassing van artikel 18
De vergunningen verleend in toepassing van de artikelen 7, 8, 9, 17 en 18 kunnen, geheel of gedeeltelijk, door het Agentschap van de ene exploitant naar de andere worden overgedragen.
In het geval van een gedeeltelijke overdracht doet de huidige exploitant, in toepassing van artikel 12, een aangifte van wijziging van zijn inrichting.
De overnemer stuurt de aanvraag voor overdracht, vergezeld van het akkoord van de huidige exploitant aan het Agentschap. Het Agentschap meldt de ontvangst ervan.
In deze aanvraag voor overdracht moeten de wijzigingen aan de inlichtingen en bescheiden opgesomd in artikel 7, 8, 9, 17 of 18, naar gelang het geval, met betrekking tot de overnemer worden vermeld. In de aanvraag voor overdracht dient de overnemer aan te tonen dat hij in staat is de bestaande vergunningsvoorwaarden na te leven, evenals de wijze waarop dit zal gerealiseerd worden.
Met betrekking tot de overdracht van de inrichtingen van klasse II vermeld in de artikelen 3.1, b), 1 en 3.1, b), 2 wint het Agentschap het advies van NIRAS in, inzake de aspecten die betrekking hebben op diens bevoegdheden. Voor de overige inrichtingen kan het Agentschap dergelijk advies eveneens inwinnen. Het advies van NIRAS wordt niet gevraagd voor de inrichtingen waar uitsluitend toestellen gebruikt worden die röntgenstralen voortbrengen.
NIRAS beschikt over een termijn van dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van het dossier of vanaf het bekomen van bijkomende informatie indien het hierom verzoekt, of binnen een langere termijn die het dient te rechtvaardigen, om haar gemotiveerd advies met betrekking tot de overdracht mee te delen.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de overdracht wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat een wijziging van de vergunningsvoorwaarden nodig is, dan is artikel 13 van toepassing. Indien het voorstel van overdracht wijzigingen van de vergunde inrichting omvat, dan is artikel 12 van toepassing.
Het Agentschap neemt een beslissing binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf het bekomen van de aanvraag voor overdracht, desgevallend vanaf het bekomen van het advies van NIRAS. De kennisgeving van de beslissing gebeurt conform artikel 7.5, 8.4 of 9.5, naar gelang het geval.
Indien het Agentschap oordeelt dat de overnemer niet aan de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van de reglementering inzake de bescherming tegen ioniserende stralingen kan voldoen, informeert het de overnemer hierover binnen dezelfde termijn per aangetekende brief en waarbij het verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving.
De overnemer kan tegen de beslissing van het Agentschap beroep aan tekenen conform artikel 7.7, 8.6 of 9.6, naar gelang het geval.
]
[
5.4bis Inrichtingen onder curatele of geplaatst onder voorlopige bewindvoering
In geval van een faillissement of bij een onderneming in financiële of economische moeilijkheden, brengen de door de gerechtelijke autoriteiten aangestelde curatoren of voorlopige bewindvoerders het Agentschap hiervan onverwijld op de hoogte per aangetekende brief. Zij verwittigen tevens NIRAS, behoudens indien het gaat om een inrichting waar uitsluitend toestellen gebruikt worden die röntgenstralen voortbrengen.
Bij een ontbinding van een rechtspersoon brengen de vereffenaars het Agentschap onverwijld op de hoogte per aangetekende brief. Zij verwittigen tevens NIRAS, behoudens indien het gaat om een inrichting waar uitsluitend toestellen gebruikt worden die röntgenstralen voortbrengen.
Vanaf het ogenblik van hun aanstelling worden zij beschouwd als exploitant van de inrichting en onderwerpt het Agentschap de inrichting aan een verhoogd toezicht.
Het Agentschap wint het advies van NIRAS in, inzake de aspecten die betrekking hebben op diens bevoegdheden. NIRAS geeft haar gemotiveerd advies uiterlijk binnen de dertig kalenderdagen vanaf de schriftelijke vraag om advies, of binnen een langere termijn die het dient te rechtvaardigen.
Het advies van NIRAS wordt niet gevraagd voor de inrichtingen waar uitsluitend toestellen gebruikt worden die röntgenstralen voortbrengen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat een wijziging van de vergunningsvoorwaarden nodig is, dan is artikel 13 van toepassing.
Wanneer een overname van de inrichting voorzien wordt, is artikel 5.4 van toepassing.
Wanneer een definitieve stopzetting voorzien wordt, is artikel 17 van toepassing.
]
5.5 [Vervanging van hoofd van de inrichting[,] vervanging van hoofd van de dienst voor fysische controle [en vervanging van het hoofd van de dienst medische stralingsfysica]
Elke wijziging betreffende de aanstelling van het hoofd van de inrichting[,] het hoofd van de dienst voor fysische controle [en het hoofd van de dienst medische stralingsfysica] dient onverwijld, via een bij de post aangetekend schrijven, ter kennis van het Agentschap te worden gebracht.]

5.6 Vrijstelling om zekere inlichtingen of bescheiden te verstrekken
De overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning kan de vergunningsaanvrager ervan vrijstellen bepaalde van de in artikelen 6.2, 7.2 en 8.2 vermelde inlichtingen of bescheiden te verstrekken; in dat geval vermeldt de oprichtings- en exploitatievergunning expliciet de verleende afwijkingen.

5.7 Speciaal vergunningsstelsel

5.7.1 Mobiele installaties
De mobiele installaties waarin proeven of materiaaltesten worden verricht of werkwijzen worden aangewend, waarbij ioniserende stralingen worden gebruikt, worden overeenkomstig dit reglement eveneens als ingedeelde inrichtingen beschouwd en zijn dus onderworpen aan de oprichtings- en exploitatievergunning overeenkomstig de hierna volgende artikelen 6 tot 9. Zij zijn evenwel vrijgesteld van de formaliteiten die verband houden met de lokalisatie van de inrichting: kadastrale plannen, topografische opname, alle geografische, demografische, hydrologische, geologische, seismografische en stedenbouwkundige gegevens alsook van de verplichtingen om een openbaar onderzoek te verrichten en het advies van de schepencolleges en van de bestendige deputatie in te winnen.
Deze verrichtingen worden uitsluitend uitgevoerd door het personeel van de onderneming die daartoe vergund is, onder [het toezicht van de dienst voor fysische controle].

5.7.2 Tijdelijke of bij gelegenheid uitgevoerde werkzaamheden
Evenzo is het bij gelegenheid uitvoeren van proeven of materiaaltesten of de aanwending van werkwijzen, waarbij ioniserende stralingen worden gebruikt op een werf of in een inrichting die daartoe geen vergunning heeft, slechts toegestaan aan speciaal hiertoe vergunde ondernemingen overeenkomstig dezelfde voorwaarden als onder 5.7.1.

5.7.3 Algemene bepalingen
Onverminderd de voorschriften van [het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7] en de op basis hiervan opgelegde bijzondere voorwaarden worden de radioactieve stoffen, buiten de perioden waarin ze worden gebruikt, in hun verpakking bewaard in een daartoe vergunde inrichting, of[, voor de duur van de werken, in een daartoe door de deskundige erkend in de fysische controle goedgekeurd werfmagazijn], of in het voertuig.
Bewaring in het voertuig kan enkel gebeuren op voorwaarde dat:
dit voertuig niet zonder bewaking achtergelaten wordt op de openbare weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats, of
aangetoond wordt dat maatregelen getroffen werden die een equivalente beveiliging waarborgen.
Voor de toestellen die radioactieve stoffen bevatten dienen de afsluiter en/of het bedieningssysteem van het toestel beveiligd te zijn tegen het in werking stellen door onbevoegde personen.

[
5.8 Deeldossier radioactieve afvalstoffen en deeldossier ontmanteling

5.8.1
Een deeldossier radioactieve afvalstoffen en een deeldossier ontmanteling maken integraal deel uit van de vergunningsaanvragen in toepassing van de artikelen 6, 7, 8 en 12. Het deeldossier radioactieve afvalstoffen en het deeldossier ontmanteling zijn niet verplicht voor de inrichtingen waar uitsluitend toestellen gebruikt worden die röntgenstralen voortbrengen en voor de inrichtingen ingedeeld onder artikel 3.1, a), 5.

5.8.2
Onverminderd de bepalingen van het Koninklijk besluit van 18 november 2002 houdende regeling van de erkenning van uitrustingen bestemd voor de opslag, verwerking en conditionering van radioactief afval, beschrijft het deeldossier radioactieve afvalstoffen de organisatorische en technische maatregelen voor het beheer van de gegenereerde afvalstoffen. Dit dossier bevat ten minste de volgende gegevens:
de te verwachten types en hoeveelheden van radioactieve afvalstoffen tijdens normale uitbating met vermelding van de voorzieningen die worden getroffen om te voldoen aan de vereisten met betrekking tot het veilig beheer ervan. Dit omvat onder andere de beschrijving van de (voor)behandeling, inclusief type installaties, van de diverse types radioactieve afvalstoffen alvorens verwijdering of overdracht naar NIRAS;
de beschrijving van de opslagcondities voor de diverse types afvalstoffen in de inrichting: de type opslaginstallaties, de maximale opslagcapaciteiten en de vooropgestelde nominale benuttingsgraad van deze opslaginstallaties in normale exploitatieomstandigheden.

5.8.3
Het deeldossier radioactieve afvalstoffen bevat eveneens het engagement van de toekomstige exploitant om vóór de ingebruikname van de inrichting een overeenkomst met NIRAS af te sluiten inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, en tot het naleven van de daaruit voortvloeiende administratieve, technische en financiële verplichtingen.

5.8.4
In het deeldossier radioactieve afvalstoffen wordt aangetoond dat, met betrekking tot de opslag van de diverse types van radioactieve afvalstoffen die in de inrichting kunnen gegenereerd worden, een voldoende opslagcapaciteit voorzien wordt. Hiertoe specificeert en rechtvaardigt de aanvrager/exploitant een vooropgestelde nominale benuttingsgraad van de opslaginstallaties in normale exploitatieomstandigheden, teneinde een aanvullende opslagcapaciteit beschikbaar te hebben zodat:
waar van toepassing, de radioactieve afvalstoffen verplaatst kunnen worden voor controles, onderhouds- of herstellingswerken, evenals voor andere te voorziene handelingen;
bij problemen van afvoer van de afvalstoffen uit de inrichting, of door onbeschikbaarheid van verwerkingsinstallaties op of buiten de site, geen onveilige opslagcondities zouden kunnen gecreëerd worden bij het voortzetten van de normale exploitatie binnen de inrichting.
Voor de bestaande installaties, kan een alternatieve opslaginstallatie worden gebruikt indien zij een aanvaardbaar veiligheidsniveau garandeert.
Het deeldossier radioactieve afvalstoffen beschrijft op welke wijze de radioactieve afvalstoffen binnen een door de exploitant vooropgestelde termijn uit de opslaginstallaties kunnen worden gehaald, alsook in het kader van een tussenkomst ten gevolge van te voorziene bedrijfsincidenten.

5.8.5
Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties voor wat betreft de ontmanteling van vergunde inrichtingen of van delen ervan, omvat het deeldossier ontmanteling de beschrijving van de maatregelen die genomen worden bij het ontwerp, de bouw en de uitbating van de inrichting om de latere ontmanteling ervan te vergemakkelijken, alsook de verwachte hoeveelheden radioactief afval afkomstig van de ontmanteling.

5.8.6
Het deeldossier radioactieve afvalstoffen en het deeldossier ontmanteling worden opgenomen in het veiligheidsrapport van de inrichting van klasse I, zoals vereist in artikel 13 van het koninklijk besluit van 30 november 2011, houdende veiligheidsvoorschriften voor de kerninstallaties.
]
Article 5 Régime d'autorisation en général

5.1 Autorisation de création et d'exploitation
[Les établissements de classe I, II et III doivent faire l'objet d'une autorisation de création et d'exploitation délivrée par l'autorité définie ci-après. L'autorisation est accordée à l'exploitant.]
[L'autorisation peut contenir des conditions qui peuvent notamment porter sur:
les responsabilités [de l'exploitant et/ou du chef d'entreprise];
les compétences minimales du personnel;
les critères minimaux de performance des sources, de leurs contenants et des autres équipements;
les procédures et les canaux de communication en cas d'urgence;
les procédures de travail à respecter;
l'entretien des équipements, des sources et des contenants;
les mesures à prendre en matière de gestion des sources scellées de haute activité retirées du service;]
[l'organisation du contrôle physique.]

5.2 Obligations des exploitants
Les exploitants des établissements sont tenus de respecter les conditions des autorisations.

5.3 Durée des autorisations
Les autorisations peuvent être accordées sans limitation de durée ou pour un terme déterminé. Elles ne peuvent pas être accordées à l'essai.

5.4 [Transfert d'autorisations

5.4.1 Etablissements de classe I
Les autorisations délivrées en application des articles 6 et 17 peuvent être transférées par Nous, en tout ou en partie, d'un exploitant à l'autre.
En cas de transfert partiel, l'exploitant actuel déclare une modification de son établissement en application de l'article 12.
Le repreneur envoie à l'Agence la demande de transfert accompagnée de l'accord de l'exploitant actuel. L'Agence en accuse réception.
Cette demande de transfert doit mentionner, pour ce qui concerne le repreneur, les modifications aux renseignements et documents tels que décrits dans le rapport de sûreté et énumérés aux articles 6 ou 17, suivant le cas. Le repreneur doit démontrer dans la demande de transfert qu'il est capable de satisfaire aux conditions d'autorisation existantes et indiquer la manière dont il y satisfera.
En ce qui concerne le transfert, l'Agence demande à l'ONDRAF son avis sur les aspects qui relèvent de sa compétence. L'ONDRAF dispose d'un délai de trente jours calendrier à compter de la réception du dossier ou de la réception de renseignements supplémentaires s'il y en a qui ont été demandés, ou d'un délai plus long qu'il est tenu de justifier, pour notifier son avis motivé sur le transfert.
Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que le transfert ne donne lieu à aucune remarque en ce qui le concerne.
L'article 13 s'applique si l'Agence estime qu'une modification des conditions d'autorisation s'impose. L'article 12 s'applique si la demande de transfert comprend des modifications de l'établissement autorisé.
Si l'Agence estime que le repreneur ne peut satisfaire aux conditions d'autorisation, aux dispositions de la réglementation sur la protection contre les rayonnements ionisants et aux dispositions de l'arrêté du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires, elle en informe le repreneur par pli recommandé. Le repreneur dispose d'un délai de trente jours calendrier suivant la notification pour faire part de ses remarques éventuelles et a le droit d'être entendu par le Conseil Scientifique s'il en fait la demande dans ce même délai. L'Agence proposera une décision définitive, compte tenu des remarques faites par le repreneur et, le cas échéant, de l'avis du Conseil Scientifique.
Notre décision prise sous forme d'arrêté est contresignée par le Ministre qui a l'Intérieur dans ses attributions. La décision est notifiée conformément à l'article 6.8. L'Agence informe le Conseil Scientifique de Notre décision.

5.4.2 Autres établissements et autorisations délivrées en application de l'article 18
Les autorisations délivrées en application des articles 7, 8, 9, 17 et 18 peuvent être transférées par l'Agence, en tout ou en partie, d'un exploitant à l'autre.
En cas de transfert partiel, l'exploitant actuel déclare une modification de son établissement en application de l'article 12.
Le repreneur envoie à l'Agence la demande de transfert accompagnée de l'accord de l'exploitant actuel. L'Agence en accuse réception.
Cette demande de transfert doit mentionner pour ce qui concerne le repreneur, les modifications aux renseignements et documents énumérés aux articles 7, 8, 9, 17 et 18, suivant le cas. Le repreneur doit démontrer dans la demande de transfert qu'il est capable de satisfaire aux conditions d'autorisation existantes et indiquer la manière dont il y satisfera.
En ce qui concerne le transfert des établissements visés aux articles 3.1, b), 1 et 3.1, b), 2, l'Agence recueille l'avis de l'ONDRAF sur les aspects qui relèvent de sa compétence. L'Agence peut également solliciter cet avis pour les autres établissements. L'avis de l'ONDRAF n'est pas sollicité pour les établissements utilisant exclusivement des appareils générateurs de rayons X.
L'ONDRAF dispose d'un délai de trente jours calendrier à compter de la réception du dossier ou de la réception de renseignements supplémentaires si il y en a qui ont été demandés, ou d'un délai plus long qu'il est tenu de justifier, pour notifier son avis motivé sur le transfert.
Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que le transfert ne donne lieu à aucune remarque en ce qui le concerne.
L'article 13 s'applique si l'Agence estime qu'une modification des conditions d'autorisation s'impose. L'article 12 s'applique si la proposition de transfert comprend des modifications à l'établissement autorisé.
L'Agence prend une décision dans un délai de trente jours calendrier à dater de la réception de la demande de transfert ou, le cas échéant, de la réception de l'avis de l'ONDRAF. La décision est notifiée conformément aux articles 7.5, 8.4 et 9.5 suivant le cas.
Si l'Agence estime que le repreneur ne peut satisfaire aux conditions d'autorisation et aux dispositions de la réglementation sur la protection contre les rayonnements ionisants, elle en informe le repreneur par pli recommandé dans le même délai en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Le repreneur peut introduire un recours contre la décision de l'Agence conformément à l'article 7.7, 8.6 ou 9.6, suivant le cas.
]
[
5.4bis Etablissements placés sous curatelle ou sous administration provisoire
En cas de faillite ou d'entreprise en difficultés financières ou économiques les curateurs ou les administrateurs provisoires désignés par les autorités judicaires en informent sans délai l'Agence par pli recommandé. Ils en informent également l'ONDRAF, sauf si il s'agit d'un établissement où sont utilisés exclusivement des appareils générateurs de rayons X.
En cas de dissolution d'une personne morale, les liquidateurs en informent l'Agence sans délai par pli recommandé. Ils en informent également l'ONDRAF, sauf si il s'agit d'un établissement où sont utilisés exclusivement des appareils générateurs de rayons X.
Dès leur désignation, ils sont considérés comme l'exploitant de l'établissement et l'Agence place l'établissement sous surveillance renforcée.
L'Agence recueille l'avis de l'ONDRAF sur les aspects qui relèvent de sa compétence. L'ONDRAF rend son avis motivé au plus tard dans les trente jours calendrier suivant la demande d'avis écrite ou dans un délai plus long qu'il est tenu de justifier.
L'avis de l'ONDRAF n'est pas sollicité pour les établissements où sont utilisés exclusivement des appareils générateurs de rayons X.
L'article 13 s'applique si l'Agence estime qu'une modification des conditions d'autorisation s'impose.
L'article 5.4 s'applique lorsqu'une reprise de l'établissement est prévue.
L'article 17 s'applique lorsqu'un arrêt définitif des activités est prévu.
]
5.5 [Changement de chef d'établissement[,] changement de chef du service de contrôle physique [et changement du chef du service de radiophysique médicale]
Tout changement qui survient dans la désignation de chef d'établissement[,] de chef du service de contrôle physique [et chef du service de radiophysique médicale] doit être signalé sans retard à l'Agence par lettre recommandée à la poste.]

5.6 Dispense de fournir certains renseignements ou documents
L'autorité compétente pour délivrer l'autorisation peut dispenser le demandeur de la fourniture de certains des renseignements ou documents énumérés ci-après aux articles 6.2, 7.2 et 8.2; dans ce cas, l'autorisation de création et d'exploitation mentionne explicitement les dérogations accordées.

5.7 Régime spécial d'autorisation

5.7.1 Installations mobiles
Les installations mobiles, dans lesquelles sont exécutés des essais ou tests de matériaux ou mis en oeuvre des procédés, comportant l'utilisation de rayonnements ionisants, sont également considérées comme établissements classés au sens du présent règlement et sont donc soumis à l'obligation de se pourvoir d'une autorisation de création et d'exploitation au sens des articles 6 à 9 ci-après. Néanmoins, elles sont dispensées des formalités liées à la localisation de l'établissement: plans cadastraux, relevé topographique, toutes les indications géographiques, démographiques, hydrologiques, géologiques, sismographiques et urbanistiques ainsi que des obligations de procéder à une enquête publique et de recueillir l'avis des collèges échevinaux et de la députation permanente.
Ces opérations sont exécutées exclusivement par du personnel de l'entreprise autorisée à cette fin, sous [la supervision du service de contrôle physique].

5.7.2 Activités temporaires ou occasionnelles
De même, l'exécution d'essais ou tests de matériaux ou la mise en oeuvre de procédés, comportant l'utilisation de rayonnements ionisants, à titre occasionnel, sur un chantier ou dans un établissement non autorisé à cette fin ne sont permises qu'à des entreprises extérieures spécialement autorisées suivant les mêmes modalités que prévues au 5.7.1.

5.7.3 Dispositions générales
Outre le respect des dispositions [de l’arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7] et des conditions particulières prescrites en application de ce dernier, les substances radioactives, en dehors de leurs périodes d'utilisation, sont conservées à l'intérieur de leur emballage dans un établissement autorisé à cette fin, ou dans un entrepôt de chantier approuvé, pour la durée des travaux, [par l'expert agréé en contrôle physique], ou dans le véhicule.
La conservation dans le véhicule ne peut se faire qu'à condition:
que celui-ci ne stationne pas sans surveillance sur la voie publique ou dans un endroit accessible au public, ou
qu'il soit démontré que des mesures assurant une sécurité équivalente ont été prises.
S'il s'agit d'un appareil contenant des substances radioactives, l'obturateur et/ou le système de commande de cet appareil doivent être protégés contre la mise en marche par des personnes non habilitées.

[
5.8 Sous-dossier déchets radioactifs et sous-dossier démantèlement

5.8.1
Un sous-dossier déchets radioactifs et un sous-dossier démantèlement font partie intégrante des demandes d'autorisation en application des articles 6, 7, 8 et 12. Le sous-dossier déchets radioactifs et le sous-dossier démantèlement ne sont pas obligatoires pour les établissements où sont utilisés exclusivement des appareils générateurs de rayons X et pour les établissements classés à l'article 3.1, a), 5.

5.8.2
Sans préjudice des dispositions de l'arrêté royal du 18 novembre 2002 réglant l'agrément d'équipements destinés à l'entreposage, au traitement et au conditionnement de déchets radioactifs, le sous-dossier déchets radioactifs décrit les mesures organisationnelles et techniques prises pour la gestion des déchets générés. Ce dossier comporte au moins les données suivantes:
les types et quantités attendus de déchets radioactifs générés en exploitation normale avec indication des mesures prises pour satisfaire aux exigences relatives à la sûreté de leur gestion. Ceci inclut notamment la description du (pré)traitement, en ce compris le type d'installations, des divers types de déchets radioactifs avant leur élimination ou leur transfert vers l'ONDRAF;
la description des conditions d'entreposage des divers types de déchets dans l'établissement: le type d'installations d'entreposage, les capacités maximales des installations d'entreposage et le taux nominal prédéfini d'utilisation de ces installations d'entreposage en conditions d'exploitation normale.

5.8.3
Le sous-dossier déchets radioactifs comporte également l'engagement du futur exploitant à conclure, avant la mise en service de l'établissement, une convention avec l'ONDRAF réglant les aspects qui relèvent de sa compétence et à respecter les obligations administratives, techniques et financières qui en découlent.

5.8.4
Il doit être démontré dans le sous-dossier déchets radioactifs que la capacité d'entreposage prévue pour les divers types de déchets radioactifs susceptibles d'être générés dans l'établissement est suffisante. A cet effet, le demandeur/l'exploitant spécifie et justifie un taux nominal prédéfini d'utilisation de ses installations d'entreposage en conditions d'exploitation normale, de manière à avoir une capacité d'entreposage supplémentaire disponible afin que:
le cas échéant, les déchets radioactifs puissent être déplacés pour permettre des contrôles, des travaux de maintenance ou de réparation ainsi que tout autre opération prévue;
en cas de problèmes d'évacuation des déchets hors de l'établissement ou d'indisponibilité des installations de traitement sur site ou hors site, des conditions d'entreposage peu sûres ne puissent être créées pour la poursuite de l'exploitation normale au sein de l'établissement.
Pour les installations existantes, une installation d'entreposage alternative peut être utilisée si elle assure un niveau de sûreté acceptable.
Le sous-dossier déchets radioactifs décrit la manière dont les déchets radioactifs peuvent être évacués des installations d'entreposage dans un délai prédéterminé par l'exploitant, ainsi que dans le cadre d'une intervention à la suite d'incidents de fonctionnement prévus.

5.8.5
Sans préjudice des dispositions de l'arrêté royal du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires en ce qui concerne le démantèlement des établissements nucléaires ou à des parties de ceux-ci, le sous-dossier démantèlement comprend la description des mesures prises lors de la conception, de la construction et de l'exploitation de l'établissement pour faciliter son démantèlement ultérieur, ainsi que les quantités attendues de déchets radioactifs provenant du démantèlement.

5.8.6
Le sous-dossier déchets radioactifs et le sous-dossier démantèlement font partie du rapport de sûreté de l'établissement de classe I tel que requis à l'article 13 de l'arrêté royal du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires.
]
Artikel 6 Vergunningsstelsel van de inrichtingen van klasse I

6.1 Overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning
Overeenkomstig artikel 16 § 1 van de wet van 15 april 1994 moeten de inrichtingen van klasse I een oprichtings- en exploitatievergunning hebben, die door de Koning wordt verleend en bevestigd.

6.1bis Milieueffectbeoordeling inzake ioniserende stralingen

6.1bis.1 Toepassingsgebied
De volgende projecten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordelingsrapport:
projecten die voorkomen in bijlage X;
projecten die voorkomen in bijlage XI en waarvan het Agentschap na een screening oordeelt dat er ingevolge het project aanzienlijke milieueffecten inzake ioniserende stralingen te verwachten zijn of kunnen verwacht worden.

6.1bis.2 Vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling

§ 1

In de in artikel 27/8 van de Wet van 15 april 1994 bedoelde gevallen, kan de opdrachtgever een verzoek tot vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling voor een project of een onderdeel hiervan richten aan het Agentschap.
Het verzoek tot vrijstelling bevat in elk geval:
een beschrijving van het project;
een beschrijving – voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is – van waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project;
de argumenten/redenen waarom een vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling wordt gevraagd;
de gegevens die zijn verzameld door andere vormen van beoordeling van de milieueffecten.
De opdrachtgever richt zijn verzoek tot vrijstelling op schriftelijke wijze aan het Agentschap. Het verzoek kan voorafgaand aan het indienen van de vergunningsaanvraag aan het Agentschap gericht worden.
Indien het Agentschap vaststelt dat het verzoek tot vrijstelling onvolledig is, wordt dit meegedeeld aan de opdrachtgever. De opdrachtgever bezorgt de bijkomende informatie zo spoedig mogelijk aan het Agentschap.

§ 2

Het Agentschap doet uitspraak over het verzoek tot vrijstelling binnen een termijn van zestig kalenderdagen of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen. Deze termijn gaat in vanaf de ontvangstdatum van het volledige verzoek tot vrijstelling. De gemotiveerde beslissing van het Agentschap wordt per aangetekend schrijven naar de opdrachtgever gestuurd.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vrijstelling niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de opdrachtgever meegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de opdrachtgever wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende kalenderdag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.

§ 3

Indien het Agentschap een vrijstellingsbeslissing toekent, wordt deze beslissing door het Agentschap:
overeenkomstig artikel 27/8 § 4 van de wet van 15 april 1994 ter inzage van het betrokken publiek bekendgemaakt op de website van het Agentschap;
overgemaakt aan de Europese Commissie en dit uiterlijk voordat de beslissing over de vergunningsaanvraag wordt genomen.

6.1bis.3 Screening

§ 1

De opdrachtgever stelt voor de projecten bedoeld in bijlage XI een screeningsnota op overeenkomstig het modelformulier in bijlage XII en bezorgt deze aan het Agentschap.
De opdrachtgever houdt, voor zover relevant, rekening met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van de milieueffecten, die zijn gedaan op grond van andere wetgeving. De opdrachtgever kan tevens een beschrijving verstrekken van kenmerken van het project en van de geplande maatregelen om te vermijden of te voorkomen wat anders wellicht aanzienlijke nadelige milieueffecten zouden zijn geweest.

§ 2

Het Agentschap deelt het oordeel bedoeld in artikel 6.1bis.1, 2° uiterlijk binnen 60 kalenderdagen na ontvangst van de volledige screeningsnota aan de opdrachtgever mee. Het oordeel houdt rekening met de criteria vermeld in bijlage XIII en vermeldt desgevallend de door de opdrachtgever voorgestelde maatregelen om aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden of te voorkomen.

6.1bis.4 Scopingadvies

§ 1

De opdrachtgever kan voorafgaand aan de opmaak van een milieueffectbeoordelingsrapport aan het Agentschap een scopingadvies vragen.

§ 2

De opdrachtgever richt zijn vraag om een scopingadvies aan het Agentschap op schriftelijke wijze.
De opdrachtgever vermeldt in zijn vraag om een scopingadvies in elk geval de volgende informatie
een beschrijving van het project, met inbegrip van de locatie en de technische capaciteit ervan en met inbegrip van een beknopte beschrijving van de overwogen alternatieven voor het project of voor onderdelen ervan;
een beschrijving van de te onderzoeken aanzienlijke effecten voor mens en milieu die het project vermoedelijk zal hebben;
in voorkomend geval, alle beschikbare informatie over de mogelijke aanzienlijke land- of gewestgrensoverschrijdende effecten van het project;

§ 3

Het Agentschap maakt in de gevallen bedoeld in artikel 27/5 §§ 6 en 7 van de Wet van 15 april 1994 de vraag om een scopingadvies voor advies over aan de adviesinstanties bedoeld in art. 6.3.4 volgens de daarin opgenomen procedure en aan de autoriteiten en gewesten bedoeld in art. 6.4 volgens de daarin opgenomen procedure.

§ 4

Het Agentschap baseert zijn scopingadvies op de naar aanleiding van het verzoek van de opdrachtgever verstrekte informatie; het houdt rekening met de resultaten van de advisering en de informatie zoals bedoeld in paragraaf 2 en 3.

6.1bis.5 Inhoud milieueffect beoordelingsrapport
Het milieueffectbeoordelingsrapport bevat in elk geval de volgende informatie:
een beschrijving van het project met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van het project;
een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project;
een beschrijving van de kenmerken van het project of de geplande maatregelen om de waarschijnlijk aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;
een beschrijving van de redelijke alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, die relevant zijn voor het project en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van het de project;
een niet-technische samenvatting van de onder 1° tot en met 4° bedoelde gegevens;
alle in bijlage XIV bedoelde aanvullende informatie die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
Het milieueffectbeoordelingsrapport waarvoor een scopingadvies werd uitgebracht, houdt rekening met het scopingadvies en bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om, rekening houdend met de bestaande kennis en beoordelingsmethodes, tot een gemotiveerde conclusie over de aanzienlijke milieueffecten van het project te komen.
De opdrachtgever houdt bij het opstellen van het milieueffectbeoordelingsrapport rekening met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen die zijn uitgevoerd met toepassing van de Wet van 15 april 1994 en dit reglement of andere gewestelijke, federale of Europese Uniewetgeving.

6.1bis.6 Voorafgaande beoordeling Milieueffectbeoordelingsrapport

§ 1

Indien de opdrachtgever overeenkomstig art. 27/6 van de wet van 15 april 1994 voorafgaand aan de vergunningsaanvraag het Agentschap verzoekt om de beoordeling van het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport, maakt hij zijn verzoek samen met het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport over aan het Agentschap in afdrukbare digitale vorm.

§ 2

Het Agentschap onderwerpt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport aan een openbaar onderzoek volgens de procedure voorzien in artikel 6.3.3.
Gelijktijdig wordt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport voor advies overgemaakt:
aan de adviesinstanties bedoeld in artikel 6.3.4 volgens de in dat artikel opgenomen procedure, en;
indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land-of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5 § 6 van de Wet van 15 april 1994, aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten volgens de procedure bedoeld in artikel 6.4.

§ 3

Het Agentschap keurt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport goed of af en houdt hierbij rekening met:
De resultaten van het openbaar onderzoek uitgevoerd overeenkomstig art. 6.3.3;
De adviezen van de adviesinstanties vermeld in art. 6.3.4;
Indien van toepassing, de land- of gewestgrensoverschrijdende raadpleging overeenkomstig art. 6.4.
Indien het Agentschap van oordeel is dat er door de opdrachtgever monitoringsmaatregelen dienen te worden nageleefd, worden deze opgenomen in de beslissing van het Agentschap.

6.2 Te verstrekken inlichtingen en bescheiden
De vergunningsaanvraag wordt in afdrukbare digitale vorm gericht aan het Agentschap, nadat ze werd onderzocht en goedgekeurd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I.
Tenzij deze informatie al eerder werd ingediend en nog actueel is, omvat de vergunningsaanvraag:
de volgende administratieve inlichtingen:
a)
Naam, voornaam en hoedanigheid van de aanvrager;
b)
Identificatie van de exploitant: maatschappelijke benaming van de onderneming, haar maatschappelijke, administratieve en exploitatiezetels, de namen en voornamen van de bestuurders of zaakvoerders;
c)
Beschrijving van het organisatievermogen en de menselijke vaardigheden/mankracht van de exploitant om de veilige uitbating van de installatie te waarborgen;
Een voorlopig veiligheidsrapport, dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 van het Koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties en waarin in elk geval de volgende onderwerpen worden behandeld:
a)
Inleiding en context;
b)
Algemene beschrijving van de site, de installatie, de normale werking en de veiligheid, beknopte beschrijving van de belangrijkste kringen (vloeistofkring, elektrische kring) en het regelsysteem; de aard en hoeveelheden van radioactieve stoffen die worden aangewend;
c)
Gedetailleerde beschrijving van de site:
i.
een topografisch overzicht van het gebied dat zich binnen een straal van 500 m rond de inrichting bevindt, alsook de aanwijzingen m.b.t. de bevolkingsdichtheid binnen deze perimeter;
ii.
geologie, seismologie, hydrologie, meteorologie, klimatologie en andere relevante natuurlijke kenmerken;
iii.
economische activiteiten, inclusief de landbouw, verkeerswegen en andere relevante aspecten m.b.t. de menselijke activiteiten;
d)
Algemene aspecten van het ontwerp en essentiële veiligheidsdoelstellingen, beschrijving van de gelaagde bescherming;
e)
Gedetailleerde beschrijving van de veiligheidsfuncties en van de voor de nucleaire veiligheid belangrijke structuren, systemen en componenten met hun ontwerpbases en hun werking in alle toestanden van de installatie (normale werking, stilstand, incident- en ongevalsomstandigheden);
f)
Codes en normen die van toepassing zijn op de installatie en de voor de nucleaire veiligheid belangrijke structuren, systemen en componenten;
g)
Veiligheidsdemonstratie:
i.
deterministische analyses die aantonen dat de veiligheidscriteria en de limieten voor de radiologische gevolgen worden nageleefd, met inbegrip van een beschrijving van de marges,
ii.
probabilistische voorlopige veiligheidsanalyses voor de in de artikelen 3.1. a), 1° bedoelde inrichtingen.
h)
Organisatie van de uitbating en beschrijving van het managementsysteem;
i)
Operationele aspecten, met inbegrip van:
i.
de beschrijving van de doelstellingen van de procedures die na een ongeval moeten worden gevolgd,
ii.
de principes voor het onderhoud, de tests en inspecties,
iii.
de kwalificatie en de opleiding van het personeel,
iv.
de principes van het verouderingsbeheer.
j)
Belangrijkste uitbatingslimieten en –voorwaarden met hun technische rechtvaardiging;
k)
Beschrijving van de stralingsbescherming, inclusief de maatregelen en middelen die worden aangewend om de naleving van de basisnormen bepaald in hoofdstuk III te waarborgen;
l)
Radioactieve lozingen in normale en ongevalsomstandigheden en de voorziene operationele limieten; een voorstel van een programma voor het toezicht op het leefmilieu op en buiten de site;
m)
Voorbereiding op noodsituaties: acties op siteniveau en verbinding/coördinatie met externe organisaties;
n)
Het deeldossier radioactief afval en het deeldossier ontmanteling, bedoeld in artikel 5.8.
Een beschrijving van de planning en de fases voor de bouw van de inrichting en de vervaardiging van haar componenten, met inbegrip van holdpoints en witnesspoints door de exploitant;
Een beschrijving van de planning en de principes van het test- en controleprogramma in het kader van de oplevering van de inrichting;
De verbintenis om een verzekeringspolis te zullen afsluiten om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die uit nucleaire activiteiten voortspruit;
In voorkomend geval, de beslissing over de vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling, zoals bedoeld in artikel 6.1bis.2;
in voorkomend geval overeenkomstig art. 6.1bis.1, een milieueffectbeoordelingsrapport of een screeningsnota, samen met het oordeel van het Agentschap bedoeld in artikel 6.1bis.3”, § 2;
Indien artikel 37 van EURATOM verdrag van toepassing is, een nota met de “algemene gegevens” zoals bepaald in de aanbeveling 2010/635/Euratom van de Europese Commissie van 11 oktober 2010 betreffende de toepassing van artikel 37 van het Euratom-Verdrag.

6.3 Voorafgaande raadplegingen

6.3.1 Veiligheidsevaluatie van het Agentschap, advies van NIRAS en voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad

§ 1

Indien het Agentschap vaststelt dat de ingediende vergunningsaanvraag onvolledig is, wordt dit meegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager bezorgt de bijkomende vereiste informatie zo spoedig mogelijk aan het Agentschap.
Na de volledigverklaring van de vergunningsaanvraag:
voert het Agentschap een onafhankelijke veiligheidsevaluatie uit;
maakt het Agentschap de deeldossiers radioactieve afvalstoffen en ontmanteling over aan NIRAS met de vraag om hierover een advies te geven.
NIRAS beschikt over een termijn van vijftig kalenderdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de deeldossiers, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap mede te delen, of een langere termijn waarvan de rechtvaardiging door het Agentschap goedgekeurd is.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Na ontvangst van het gemotiveerde advies van NIRAS, of na het verstrijken van de voorziene termijn, en op basis van de veiligheidsevaluatie en haar onderzoek van de vergunningsaanvraag, stelt het Agentschap een verslag op voor de Wetenschappelijke Raad.
Het Agentschap maakt het vergunningsdossier, vergezeld met haar verslag en desgevallend met het gemotiveerde advies van NIRAS en de veiligheidsevaluatie, over aan de Wetenschappelijke Raad.
De Wetenschappelijk Raad kan eisen dat de aanvrager hem het advies meedeelt van elke nationale, internationale of buitenlandse deskundige of instelling over de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid van de inrichting of de effecten ervan op het milieu. Hij kan dit advies eveneens rechtstreeks inwinnen.
De Raad kan de aanvrager oproepen en horen.
De Raad verstrekt een voorlopig voorafgaand advies. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere, niet in dit reglement voorziene voorwaarden omvatten, die de Raad nodig acht om de veiligheid van de inrichting te verzekeren en de effecten ervan op het milieu te beperken.
Het Agentschap deelt het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad bij een ter post aangetekende brief mee aan de aanvrager. De aanvrager beschikt over een periode van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving om zijn eventuele opmerkingen in te dienen. Op zijn verzoek kan die periode door het Agentschap worden verlengd.

§ 2

Van zodra de opdrachtgever heeft laten weten dat hij geen opmerkingen heeft op het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, of van zodra hij een, in functie van het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, gewijzigd dossier heeft ingediend, of van zodra de termijn van het laatste lid van paragraaf 1 afloopt zonder dat de aanvrager opmerkingen indient, wordt een openbaar onderzoek gestart volgens de procedure beschreven in art. 6.3.3.
Gelijktijdig wordt het dossier, bestaande uit de vergunningsaanvraag en het voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, voor advies overgemaakt:
aan de adviesinstanties volgens de in artikel 6.3.4 opgenomen procedure;
indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land-of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5, § 6 van de Wet van 15 april 1994, aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten volgens de procedure bedoeld in artikel 6.4.

6.3.2 Raadpleging van de Europese Commissie
In de gevallen voorzien bij artikel 37 van het Euratom-Verdrag, wint het Agentschap het advies van de Europese Commissie in.
De Wetenschappelijke Raad kan de Europese Commissie raadplegen over de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid van de inrichting of de effecten ervan op het milieu.

6.3.3 Openbaar onderzoek

§ 1

Gedurende het openbaar onderzoek legt het Agentschap het dossier in fysieke vorm of digitaal ter inzage in haar kantoor. Daarnaast wordt hetzelfde dossier in fysieke vorm of digitaal ter inzage gelegd bij de gemeente waar het voorwerp van de aanvraag is gevestigd.
Het dossier wordt door het Agentschap ook digitaal beschikbaar gesteld via de website van het Agentschap.
Als het dossier een milieueffectbeoordelingsrapport omvat, behandelt het openbaar onderzoek ook de inhoud van dat rapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.

§ 2

Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd door:
de aanplakking van een affiche aan de exploitatiezetel door de betrokken gemeente;
de bekendmaking van een bericht op de website van de gemeenten die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
de bekendmaking van een bericht op de website van het Agentschap;
de bekendmaking van een bericht in het Belgisch Staatsblad.
De publicatie van de berichten wordt uitgevoerd uiterlijk de dag voor de aanvang van het openbaar onderzoek.

§ 3

Het bericht bevat in elk geval het volgende:
een beknopte omschrijving van het voorwerp van de aanvraag;
de ligging van het voorwerp van de aanvraag;
de naam van de aanvrager of exploitant. Als de aanvraag wordt ondertekend door een natuurlijk persoon namens een rechtspersoon, wordt alleen de naam van de rechtspersoon vermeld;
de overheid waarbij relevante informatie kan worden verkregen en haar coördinaten;
de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek;
de plaatsen waar het dossier tijdens het openbaar onderzoek ter inzage ligt en de inzagemodaliteiten;
de mogelijkheid om standpunten, opmerkingen en bezwaren in te dienen over het dossier alsook de voorwaarden en modaliteiten waaronder ze ingediend kunnen worden;
in voorkomend geval, een verwijzing naar de eerder gehouden openbare onderzoeken.

§ 4

Het openbaar onderzoek vangt aan op de datum aangegeven door het Agentschap en loopt voor een termijn van dertig kalenderdagen.
Gedurende de periode waarin het openbaar onderzoek loopt, kan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon standpunten, opmerkingen en bezwaren meedelen aan het Agentschap op schriftelijke wijze.

6.3.4 Adviesinstanties

§ 1

Het Agentschap maakt het dossier in afdrukbare digitale vorm voor advies over aan de volgende instanties:
de colleges van burgemeesters en schepenen van de gemeenten die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
de provincies die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
het Vlaams Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Vlaams Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Vlaams Gewest bevindt;
het Waals Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Waals Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Waals Gewest bevindt;
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt.
Indien het dossier een milieueffectbeoordelingsrapport omvat, behandelt de adviesaanvraag ook de inhoud van dat rapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.

§ 2

De adviesinstanties bedoeld in paragraaf 1 verlenen hun advies binnen een vervaltermijn van dertig kalenderdagen. De termijn gaat in op de dag na de dag van ontvangst van de adviesaanvraag.
Als geen advies wordt uitgebracht binnen de vastgestelde termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn.

6.4 Land- of gewestgrensoverschrijdende milieueffecten

§ 1

Indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land-of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5 § 6 van de Wet van 15 april 1994, wordt het dossier in afdrukbare digitale vorm ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en/of de betrokken gewesten.
Het Agentschap bezorgt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten zo spoedig mogelijk en uiterlijk de dag voor de aanvang van het openbaar onderzoek het bericht bedoeld in artikel 6.3.3, § 3.

§ 2

De belanghebbende inwoners van het betrokken gewest, de betrokken lidstaat van de Europese Unie of de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 kunnen deelnemen aan:
het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 6.3.3;
het openbaar onderzoek dat de bevoegde autoriteit op basis van het ontvangen dossier eventueel op haar eigen grondgebied organiseert.
De bevoegde autoriteiten delen hun eventuele opmerkingen, samen met de resultaten van het eventueel door hun georganiseerde openbaar onderzoek, tegelijkertijd mee aan het Agentschap binnen een termijn van vijftig kalenderdagen na de datum van de terbeschikkingstelling vermeld in paragraaf 1.
De adviesaanvraag behandelt ook de inhoud van het milieueffectbeoordelingsrapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.

§ 3

Het Agentschap pleegt overleg met de betrokken gewesten, lidstaten van de Europese Unie en verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 over onder andere de potentiële land- of gewestgrensoverschrijdende effecten van de inrichting en de maatregelen die worden overwogen om die effecten te beperken of teniet te doen, en komt met hen een redelijke termijn overeen waarin het overleg moet plaatsvinden.

6.5 Beslissing Agentschap milieueffectbeoordelingsrapport

§ 1

Indien de vergunningsaanvraag een milieueffectbeoordelingsrapport omvat en indien dit rapport nog niet goedgekeurd werd of niet meer actueel is, keurt het Agentschap het milieubeoordelingsrapport goed of af en houdt hierbij rekening met:
De resultaten van het openbaar onderzoek overeenkomstig art. 6.3.3;
De adviezen van de adviesinstanties vermeld in art. 6.3.4;
Indien van toepassing, de land- of gewestgrensoverschrijdende raadpleging overeenkomstig art. 6.4.

§ 2

Indien het Agentschap van oordeel is dat er door de opdrachtgever monitoringsmaatregelen dienen te worden nageleefd, worden deze omschreven in de beslissing van het Agentschap.

6.6 Definitief advies van de Wetenschappelijke Raad
Het Agentschap stelt een verslag op met daarin haar analyse van de vergunningsaanvraag en een samenvatting van de resultaten van de raadplegingen overeenkomstig art. 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4 en desgevallend art. 6.4.
Het Agentschap legt dit verslag voor aan de Wetenschappelijke Raad die een gemotiveerd voorlopig advies uitbrengt.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt verstrekt binnen een termijn van negentig kalenderdagen vanaf de ontvangst van het verslag van het Agentschap, of binnen een langere termijn die de Raad moet rechtvaardigen.
Het Agentschap deelt onmiddellijk het advies van de Wetenschappelijke Raad bij een ter post aangetekende brief aan de aanvrager mee. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere voorwaarden bevatten die niet in dit reglement zijn voorzien en die de Raad nodig acht om de veiligheid van de inrichting te waarborgen en om de effecten ervan op het milieu te beperken.
De aanvrager beschikt over een periode van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving om zijn eventuele opmerkingen in te dienen. Op zijn vraag kan deze termijn door het Agentschap verlengd worden. De aanvrager wordt door de Wetenschappelijke Raad gehoord indien hij daartoe binnen dezelfde termijn een verzoek heeft ingediend.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt als definitief beschouwd, indien de aanvrager binnen de toegestane termijn geen bemerkingen formuleert of van zodra hij laat weten geen bemerkingen te hebben.
Indien de aanvrager opmerkingen maakt, beraadslaagt de Wetenschappelijke Raad opnieuw en brengt hij een definitief advies uit. Rekening houdend met de opmerkingen van de aanvrager kan het definitief advies, indien dit gunstig is, nog bijzondere voorwaarden bevatten die niet opgenomen zijn in het gemotiveerd voorlopig advies bedoeld in bovenvermeld tweede lid.

6.7 Beslissing
Het Agentschap maakt een voorstel van beslissing over aan de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken.
Onze beslissing, in de vorm van besluit getroffen, wordt mede ondertekend door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren.
Wanneer de beslissing afwijkt van het advies van de Wetenschappelijke Raad, dient het besluit uitdrukkelijk de redenen te vermelden waarom van dat advies afgeweken wordt.
De oprichtings- en exploitatievergunning legt in elk geval het volgende vast:
de beknopte omschrijving van de te bouwen inrichting en haar locatie;
de referentiedocumenten die de basis voor de vergunning van de inrichting vormen en de grondslag voor de veilige uitbating ervan zijn;
de maximale radiologische inventaris, bronterm, vermogen of opslagcapaciteit die door de vergunning afgedekt is;
de voorwaarden die door de exploitant moeten nageleefd worden tijdens de oprichting of de aanleg van de inrichting, de vervaardiging van haar onderdelen en de oplevering van de inrichting, met inbegrip van holdpoints en witness-points waar het Agentschap tussenkomt;
in welke mate en onder welke voorwaarden er radioactieve stoffen mogen binnengebracht worden voordat de oplevering heeft plaatsgevonden.
Als een milieueffectbeoordelingsrapport is opgemaakt bevat de oprichtings- en exploitatievergunning:
de gemotiveerde beslissing van het Agentschap, zoals bedoeld in artikel 6.1bis.6 of 6.5;
een beschrijving van alle kenmerken van het project of de geplande maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten op het milieu te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren en, in voorkomend geval, monitoringsmaatregelen;
in voorkomend geval de procedures voor de monitoring van de aanzienlijke nadelige milieueffecten die door de aanvrager uitgevoerd moeten worden.

6.8 Kennisgeving van de beslissing
Onze beslissing wordt medegedeeld aan het Agentschap, dat de Wetenschappelijke Raad hierover inlicht. Het Agentschap maakt een afschrift over aan:
de aanvrager, bij een ter post aangetekende brief;
de in toepassing van artikel 6.3.4 geconsulteerde instanties;
de burgemeester van elke gemeente bedoeld in artikel 6.3.3, die de beslissing bekendmaakt door een bericht op de website van de gemeente en, indien deze op het grondgebied van zijn gemeente gelegen is, laat aanplakken aan de exploitatiezetel;
de directeur van de directie Toezicht Welzijn op het Werk van het gebied;
de gezondheidsinspecteur van het gebied;
de voorzitter van het directiecomité van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken;
de directeur-generaal van NIRAS;
in voorkomend geval, de overeenkomstig artikel 6.4 geïnformeerde lidstaten van de Europese Unie, Verdragspartijen van het Verdrag van Espoo en gewesten;
het Directoraat-generaal Leefmilieu, in geval van raadpleging van de Europese commissie;
De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

6.9 Bevestigingsbesluit van de oprichtings- en exploitatievergunning van de inrichtingen van klasse I
De krachtens artikel 6.7 verleende vergunning houdt voor de exploitant het recht in om, op eigen verantwoordelijkheid, het bouwen en inrichten van de installaties aan te vatten overeenkomstig de bepalingen van de verleende vergunning.
Vóór de volledige of gedeeltelijke inbedrijfstelling van een inrichting van klasse I, voert het Agentschap een veiligheidsevaluatie uit van de oplevering die plaatsgevonden heeft volgens de bepalingen van artikel 23.1.5, b), punt 4. De exploitant bezorgt het Agentschap de hiertoe vereiste verslagen en documenten.
Op basis van de veiligheidsevaluatie stelt het Agentschap een opleveringsverslag op.
Indien het Agentschap geen volledig gunstig opleveringsverslag kan opstellen, dan stelt het de exploitant daarvan op voorhand in kennis en wijst het hem erop dat hij het recht heeft te worden gehoord binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf voornoemde kennisgeving.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
Het Agentschap stuurt het gunstig opleveringsverslag en haar conclusies onverwijld naar de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken. Deze minister stelt dan aan de Koning voor om de oprichtingsen exploitatievergunning te bevestigen.
De inbedrijfstelling van een deel van de inrichting kan niet plaatsvinden zolang de Koning de oprichtings- en exploitatievergunning voor dat deel van de inrichting niet heeft bevestigd.
Article 6 Régime d'autorisation des établissements de classe I

6.1 Autorité compétente pour délivrer l'autorisation
Conformément à l'article 16 § 1 de la loi du 15 avril 1994, les établissements de classe I doivent être en possession d'une autorisation de création et d'exploitation, accordée et confirmée par le Roi.

6.1bis Evaluation des incidences des rayonnements ionisants sur l'environnement

6.1bis.1 Champ d'application
Les projets suivants sont soumis à un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement:
les projets visés à l'annexe X;
les projets visés à l'annexe XI, pour lesquels l'Agence est d'avis, après un screening, qu'ils sont ou peuvent être de nature à avoir des incidences environnementales notables du fait des rayonnements ionisants.

6.1bis.2 Exemption des dispositions relatives à l'évaluation des incidences sur l'environnement

§ 1

Dans les cas prévus à l'article 27/8 de la loi du 15 avril 1994, le maître d'ouvrage peut adresser à l'Agence une demande visant à exempter le projet ou une partie de celui-ci des dispositions relatives à l'évaluation des incidences sur l'environnement.
La demande d'exemption comprend dans tous les cas:
une description du projet;
une description des incidences notables probables du projet sur l'environnement, pour autant que des informations sur ces incidences existent;
les arguments/motifs pour lesquels une exemption des dispositions relatives à l'évaluation des incidences sur l'environnement est demandée;
les informations obtenues dans le cadre d'autres formes d'évaluation des incidences sur l'environnement.
Le maître d'ouvrage adresse sa demande d'exemption par écrit à l'Agence. Cette demande peut être adressée à l'Agence préalablement à l'introduction de la demande d'autorisation.
Si l'Agence constate que la demande d'exemption est incomplète, elle en informe le maître d'ouvrage. Celui-ci fournit des renseignements complémentaires à l'Agence dans les meilleurs délais.

§ 2

L'Agence se prononce sur la demande d'exemption dans un délai de soixante jours calendrier ou dans un délai prolongé qu'elle est tenue de justifier. Ce délai prend cours à la date de réception de la demande d'exemption complète. L'Agence signifie sa décision motivée au demandeur sous pli recommandé.
Si l'Agence estime que l'exemption sollicitée ne peut être accordée, elle en informe au préalable le maître d'ouvrage en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Si le maître d'ouvrage souhaite recourir à son droit d'être entendu, il est tenu d'en aviser l'Agence par écrit au plus tard le quinzième jour calendrier suivant la notification.

§ 3

Si l'Agence décide d'accorder une exemption, cette décision est
publiée par l'Agence sur son site web à des fins de consultation du public concerné, conformément à l'article 27/8 § 4 de la loi du 15 avril 1994;
communiquée par l'Agence à la Commission européenne, au plus tard avant la décision sur la demande d'autorisation.

6.1bis.3 Screening

§ 1

Le maître d'ouvrage établit et transmet à l'Agence une note de screening pour les projets visés à l'annexe XI, suivant le formulaire modèle de l'annexe XII.
Le maître d'ouvrage tient compte, le cas échéant, des résultats disponibles d'autres évaluations pertinentes des incidences sur l'environnement réalisées en vertu d'une législation différente. Le maître d'ouvrage peut également fournir une description de toutes les caractéristiques du projet et des mesures envisagées pour éviter ou prévenir ce qui aurait pu, à défaut, constituer des incidences négatives notables sur l'environnement.

§ 2

L'Agence signifie l'avis visé à l'article 6.1bis 1., 2° au maître d'ouvrage au plus tard dans les 60 jours calendrier suivant la réception de la note de screening complète. Cet avis tient compte des critères visés à l'annexe XIII et précise, le cas échéant, les mesures que propose le maître d'ouvrage pour éviter ou prévenir les incidences négatives notables sur l'environnement.

6.1bis.4 Avis de cadrage

§ 1

Le maître d'ouvrage peut demander un avis de cadrage à l'Agence préalablement à l'établissement du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement.

§ 2

Le maître d'ouvrage adresse sa demande d'avis de cadrage par écrit à l'Agence.
Dans sa demande d'avis de cadrage, le maître d'ouvrage fournit dans tous les cas les renseignements suivant:
une description du projet, y compris du site et sa capacité technique, ainsi qu'une description succincte des solutions de substitution envisagées pour le projet ou pour certaines de ses parties;
une description des incidences notables à examiner que le projet aura probablement sur l'homme et l'environnement;
le cas échéant, tous les renseignements disponibles sur les potentielles incidences transfrontalières ou transrégionales notables du projet;

§ 3

L'Agence transmet, dans les cas visés à l'article 27/5 §§ 6 et 7 de la loi du 15 avril 1994, la demande d'avis de cadrage pour avis aux instances consultatives visées à l'article 6.3.4, selon la procédure qui y est décrite, ainsi qu'aux autorités et régions visées à l'article 6.4, selon la procédure qui y est décrite.

§ 4

L'Agence fonde son avis de cadrage sur les renseignements fournis dans le cadre de la demande d'avis de cadrage du maître d'ouvrage; elle tient compte des résultats de la consultation et des renseignements visés aux paragraphes 2 et 3.

6.1bis.5 Contenu du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement
Le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement, contient dans tous les cas les informations suivantes:
une description du projet comportant des renseignements relatifs au site, à la conception, aux dimensions et aux autres caractéristiques pertinentes du projet;
une description des incidences notables probables du projet sur l'environnement;
une description des caractéristiques du projet ou des mesures envisagées pour éviter, prévenir ou réduire et, si possible, compenser les incidences négatives notables probables sur l'environnement;
une description des solutions de substitution raisonnables qui ont été examinées par le maître d'ouvrage, en fonction du projet et de ses caractéristiques spécifiques, et une indication des principales raisons du choix effectué, eu égard aux incidences du projet sur l'environnement;
un résumé non technique des informations visées aux points 1° à 4°;
toutes les informations supplémentaires, visées à l'annexe XIV, en fonction des caractéristiques spécifiques du projet ou d'un type de projets particulier et des éléments de l'environnement sur lesquels une incidence pourrait se produire.
Le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement pour lequel un avis de cadrage a été rendu, est fondé sur cet avis de cadrage et inclut les informations qui peuvent raisonnablement être requises pour arriver à une conclusion motivée sur les incidences notables du projet sur l'environnement, compte tenu des connaissances et des méthodes d'évaluation existantes.
Le maître d'ouvrage tient compte dans le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement, des résultats disponibles d'autres évaluations réalisées en application de la loi du 15 avril 1994 et du présent règlement, ou d'autre législation régionale, fédérale ou de l'Union Européenne.

6.1bis.6 Approbation préalable du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement

§ 1

Si, conformément à l'art. 27/6 de la loi du 15 avril 1994, le maître d'ouvrage demande à l'Agence l'évaluation du projet de rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement préalablement à sa demande d'autorisation, il adresse à l'Agence sa demande ainsi que le projet de rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement sous forme numérique imprimable.

§ 2

L'Agence soumet le projet de rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement à une enquête publique suivant la procédure décrite à l'article 6.3.3.
En parallèle, le projet de rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement est soumis pour avis:
aux instances consultatives visées à l'article 6.3.4, suivant la procédure reprise à cet article, ainsi que;
aux autorités compétentes des États membres de l'Union européenne, à la partie contractante à la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière, signée à Espoo le 25 février 1991, et aux régions concernées selon la procédure décrite à l'article 6.4, si l'Agence constate la possibilité d'incidences transfrontalières ou transrégionales notables conformément à l'article 27/5 § 6 de la loi du 15 avril 1994.

§ 3

L'Agence approuve ou refuse le projet de rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement en tenant compte:
des résultats de l'enquête publique réalisée conformément à l'art. 6.3.3;
des avis des instances consultatives visées à l'art. 6.3.4;
le cas échéant, de la consultation transfrontalière ou transrégionale réalisée conformément à l'art. 6.4.
Si l'Agence estime que des mesures de surveillance doivent être prises par le maître d'ouvrage, celles-ci sont reprises dans la décision de l'Agence.

6.2 Renseignements et documents à fournir
La demande d'autorisation, qui a été examinée et approuvée par un expert agréé en contrôle physique de classe I est adressée à l'Agence sous forme numérique imprimable.
A moins que cette l'information n'ait déjà été introduite antérieurement et soit encore actuelle, la demande d'autorisation comprend:
Les renseignements administratifs suivants:
a)
Nom, prénom et qualité du demandeur;
b)
Identification de l'exploitant: dénomination sociale de l'entreprise, ses sièges social, administratif et d'exploitation et les noms et prénoms des administrateurs ou gérants;
c)
Description des capacités organisationnelles et humaines de l'exploitant en vue d'assurer l'exploitation sûre de l'installation;
Un rapport de sûreté préliminaire, qui satisfait aux conditions de l'article 13 de Arrêté royal portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires et qui traite dans tous les cas des matières suivantes:
a)
Introduction et contexte.
b)
Description générale du site, de l'installation, de son fonctionnement normal et de sa sûreté, description succincte des circuits principaux (circuits fluides, circuits électriques) et du système de contrôle-commande; la nature et les quantités de substances radioactives mises en œuvre.
c)
Description détaillée du site:
i.
un relevé topographique de la région située dans un rayon de 500 m autour de l'établissement ainsi que les indications relatives à la densité de la population l'intérieur de ce périmètre
ii.
géologie, séismologie, hydrologie, météorologie, climatologie et autres caractéristiques naturelles pertinentes
iii.
activités économiques, y compris l'agriculture, voies de transport, et autres aspects pertinents liés à l'activité humaine.
d)
Aspects généraux de la conception et objectifs fondamentaux de sûreté, description de la défense en profondeur.
e)
Description détaillée des fonctions de sûreté et des structures, systèmes et composants importants pour la sûreté nucléaire avec leurs bases de conception et leur fonctionnement dans tous les états de l'installation (en fonctionnement normal, à l'arrêt, en conditions incidentelles et accidentelles);
f)
Codes et normes applicables à l'installation et les structures, systèmes et composants importants pour la sûreté nucléaire;
g)
Démonstration de sûreté:
i.
les analyses déterministes démontrant le respect de critères de sûreté et de limites radiologiques, y compris une description des marges,
ii.
les analyses probabilistes de sûreté préliminaires pour les établissements visés aux articles 3.1.a).1;
h)
Organisation de l'exploitation et description du système de gestion.
i)
Aspects opérationnels, y compris:
i.
la description des objectifs des procédures de conduite accidentelle,
ii.
les principes de la maintenance, des essais et inspections,
iii.
la qualification et la formation du personnel,
iv.
les principes de la gestion du vieillissement.
j)
Principales limites et conditions d'exploitation avec leurs justifications techniques.
k)
Description de la radioprotection, dont entre autres des mesures et moyens mis en œuvre pour assurer le respect des normes de base définies au chapitre III.
l)
Les rejets radioactifs en situation normale et accidentelle et les limites opérationnelles prévues; une proposition de programme de surveillance de l'environnement sur et hors site.
m)
Préparation aux situations d'urgence: actions au niveau du site et liaison/coordination avec des organisations externes.
n)
le sous-dossier déchets radioactifs et le sous-dossier démantèlement visés à l'article 5.8.
Une description du planning et des phases de la construction de l'établissement et de la fabrication de ses composants, ainsi que les points d'arrêts et les points de contrôle de l'exploitant.
Une description de la planification et des principes du programme de tests et de contrôle dans le cadre de la réception de l'établissement;
L'engagement de souscrire une police d'assurance couvrant les responsabilités civiles résultant des activités nucléaires.
Le cas échéant, la décision de l'Agence sur la demande exemption des dispositions relatives à l'évaluation des incidences sur l'environnement, conformément à l'article 6.1bis.2;
Le cas échéant conformément à l'article 6.1bis.1, un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement ou une note de screening ainsi que l'avis de l'Agence visé à l'article 6.1bis.3, § 2.
Si l'article 37 du traité EURATOM est d'application, une note contenant les “données générales” telles que définies dans la recommandation 2010/635/Euratom de la Commission européenne du 11 octobre 2010 sur l'application de l'article 37 du traité Euratom.

6.3 Consultations préalables

6.3.1 Evaluation de sûreté de l'Agence, avis de l'ONDRAF et avis préalable provisoire du Conseil scientifique

§ 1

Si l'Agence constate que la demande d'autorisation introduite est incomplète, elle en informe le demandeur. Le demandeur fournit les informations complémentaires demandées à l'Agence dans les meilleurs délais.
Quand la demande d'autorisation est déclarée complète:
l'Agence en effectue une évaluation indépendante de sûreté;
l'Agence transmet les sous-dossiers déchets radioactifs et démantèlement à l'ONDRAF en lui demandant d'émettre un avis.
L'ONDRAF dispose d'un délai de cinquante jours calendrier à dater de la réception des sous-dossiers pour remettre à l'Agence son avis motivé sur les aspects qui relèvent de sa compétence, ou d'un délai plus long dont la justification est approuvée par l'Agence.
Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que l'établissement projeté ne donne lieu à aucune remarque en ce qui le concerne.
Après réception de l'avis motivé de l'ONDRAF, ou à l'expiration du délai imparti, et sur base de l'évaluation de sûreté, l'Agence instruit la demande et établit un rapport à destination du Conseil scientifique.
L'Agence transmet au Conseil scientifique le dossier d'autorisation accompagné de son rapport et, le cas échéant, de l'avis motivé de l'ONDRAF et de l'évaluation de sûreté.
Le Conseil scientifique peut exiger que le demandeur lui fasse connaître l'avis de tout expert ou organisme national, international ou étranger sur les aspects généraux ou particuliers de la sûreté de l'établissement ou de ses incidences sur l'environnement. Il peut également solliciter directement ce même avis.
Le Conseil peut convoquer et entendre le demandeur.
Le Conseil émet un avis préalable provisoire. Si cet avis est favorable, il peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement, que le Conseil estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sûreté de l'établissement et de limiter ses incidences sur l'environnement.
L'Agence communique l'avis préalable provisoire du Conseil scientifique au demandeur par pli recommandé à la poste. Le demandeur dispose d'un délai de trente jours calendrier à partir de la notification pour introduire ses remarques éventuelles. A sa demande, ce délai peut être prolongé par l'Agence.

§ 2

Dès que le demandeur a fait savoir qu'il n'a pas de remarques relatives à l'avis préalable provisoire du Conseil scientifique, ou dès qu'il a introduit un dossier modifié en fonction de l'avis préalable provisoire du Conseil scientifique, ou à l'expiration du délai prévu au dernier alinéa du paragraphe 1er sans que le demandeur n'ait communiqué de remarques, une procédure d'enquête publique est initiée conformément à la procédure décrite à l'article 6.3.3.
Un dossier, composé de la demande d'autorisation et de l'avis préalable du Conseil Scientifique, est transmis en même temps pour avis:
aux instances consultatives suivant la procédure décrite à l'article 6.3.4;
aux autorités compétentes des Etats membres de l'Union européenne, aux parties contractantes de la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière signée à Espoo le 25 février 1991 et aux régions concernées suivant la procédure décrite à l'article 6.4, si l'Agence constate la possibilité d'incidences transfrontalières ou transrégionales notables conformément à l'article 27/5, § 6 de la loi du 15 avril 1994.

6.3.2 Consultations de la Commission européenne
Dans les cas prévus à l'article 37 du traité Euratom, l'Agence sollicite l'avis de la Commission européenne.
Le Conseil scientifique peut consulter la Commission européenne sur les aspects généraux ou particuliers de la sûreté de l'établissement ou de ses incidences sur l'environnement.

6.3.3 Enquête publique

§ 1

Durant l'enquête publique, l'Agence met le dossier à disposition sous forme physique ou numérique pour consultation dans ses bureaux. Le même dossier est en outre mis à disposition sous forme physique ou numérique pour consultation auprès de la commune où l'objet de la demande est situé.
Le dossier est également mis à disposition par l'Agence sous forme numérique sur le site web de l'Agence.
Si le dossier comprend un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement, l'enquête publique porte également sur le contenu de ce rapport, à moins que ce rapport n'ait déjà été approuvé et qu'il soit toujours d'actualité.

§ 2

L'enquête publique est annoncée par:
une affiche apposée au siège d'exploitation par la commune concernée;
la publication d'un avis sur le site Internet des communes situées à une distance de moins de de 5 km de l'objet de la demande;
la publication d'un avis sur le site internet de l'Agence;
la publication d'un avis au Moniteur belge.
La publication des avis a lieu au plus tard la veille du début de l'enquête publique.

§ 3

L'avis comporte au moins les éléments suivants:
une description succincte de l'objet de la demande;
l'emplacement de l'objet de la demande;
le nom du demandeur ou de l'exploitant. Lorsque la demande est signée par une personne physique au nom d'une personne morale, seul le nom de la personne morale est mentionné;
l'autorité auprès de laquelle des renseignements pertinents peuvent être obtenus, et ses coordonnées;
la date de début et de fin de l'enquête publique;
les lieux où le dossier peut être consulté durant l'enquête publique, ainsi que les modalités de consultation;
la possibilité d'introduire des points de vue, observations et objections sur le dossier, ainsi que les conditions et modalités de leur introduction;
le cas échéant, une référence aux enquêtes publiques précédemment tenues.

§ 4

L'enquête publique prend cours à la date indiquée par l'Agence et se déroule sur une période de trente jours calendrier.
Durant la période de l'enquête publique, toute personne physique ou morale peut communiquer ses points de vue, observations et objections à l'Agence par voie écrite.

6.3.4 Instances consultatives

§ 1

l'Agence adresse le dossier sous forme numérique imprimable pour avis aux instances suivantes:
les collèges des bourgmestres et échevins des communes situées à une distance de moins de 5 km de l'objet de la demande;
les provinces se trouvant à une distance de moins de 5 km de l'objet de la demande;
La Région flamande si l'objet de la demande est situé en Région flamande ou s'il est situé à une distance de moins de 5 km de la Région flamande;
la Région wallonne si l'objet de la demande est situé en Région wallonne ou s'il est situé à une distance de moins de 5 km de la Région wallonne;
la Région de Bruxelles-Capitale si l'objet de la demande est situé en Région de Bruxelles-Capitale ou s'il est situé à une distance de moins de 5 km de la Région de Bruxelles-Capitale.
Si le dossier comprend un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement, la demande d'avis porte également sur le contenu de ce rapport, à moins que ce rapport n'ait déjà été approuvé et qu'il soit toujours d'actualité.

§ 2

Les instances consultatives visées au premier paragraphe rendent leur avis dans un délai de trente jours calendrier. Ce délai prend cours le jour suivant la réception de la demande d'avis.
En l'absence d'avis rendu dans le délai imparti, l'avis est réputé favorable.

6.4 Incidences sur l'environnement transfrontalières ou transrégionales

§ 1

Si l'Agence constate la possibilité d'incidences transfrontalières ou transrégionales notables conformément à l'art. 27/5 § 6 de la loi du 15 avril 1994, le dossier est mis à disposition sous forme numérique imprimable des autorités compétentes des Etats membres de l'Union européenne, à la partie contractante à la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière, signée à Espoo le 25 février 1991, et/ou des régions concernées.
L'Agence transmet l'avis visé à l'article 6.3.3, § 3, le plus tôt possible, et au plus tard la veille du début de l'enquête publique aux autorités compétentes des États membres de l'Union européenne, à la partie contractante à la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière, signée à Espoo le 25 février 1991, et aux régions concernées.

§ 2

Les habitants intéressés de la région concernée, de l'Etat membre de l'Union européenne concerné ou de la partie contractante à la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière, signée à Espoo le 25 février 1991, concernée peuvent prendre part à:
l'enquête publique visée à l'article 6.3.3;
l'enquête publique que l'autorité compétente organise éventuellement sur son propre territoire sur la base du dossier reçu.
Les autorités compétentes communiquent simultanément à l'Agence leurs observations éventuelles de même que les résultats de l'enquête publique qu'elles ont éventuellement organisée, dans un délai de cinquante jours calendrier suivant la date de la mise à disposition visée au paragraphe 1.
La demande d'avis porte également sur le contenu du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement, à moins que ce rapport n'ait déjà été approuvé et qu'il soit toujours d'actualité.

§ 3

L'Agence consulte les régions concernées ou les Etats membres de l'Union européenne concernés ou les parties contractantes à la Convention sur l'évaluation de l'impact sur l'environnement dans un contexte transfrontière, signée à Espoo le 25 février 1991, concernée sur entre autres les incidences transfrontalières ou transrégionales potentielles de l'établissement et sur les mesures envisagées pour réduire ou éliminer ces incidences, et convient avec celles-ci d'un délai raisonnable dans lequel la consultation doit avoir lieu.

6.5 Décision de l'Agence sur le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement

§ 1

Si la demande d'autorisation comprend un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement et si celui-ci n'a pas déjà été approuvé ou s'il n'est plus d'actualité, l'Agence approuve ou refuse le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement en tenant compte:
des résultats de l'enquête publique, réalisée conformément à l'art. 6.3.3;
des avis des instances consultatives visées à l'art. 6.3.4;
le cas échéant, de la consultation transfrontalière ou transrégionale réalisée conformément à l'art. 6.4.

§ 2

Si l'Agence estime que des mesures de surveillance doivent être prises par le demandeur, celles-ci sont précisées dans la décision de l'Agence.

6.6 Avis définitif du Conseil scientifique
L'Agence établit un rapport dans lequel elle expose son analyse de la demande d'autorisation et les résultats des consultations, visées aux articles 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4 et, le cas échéant, 6.4.
L'Agence soumet ce rapport au Conseil scientifique qui émet un avis provisoire motivé.
L'avis du Conseil scientifique doit être donné dans un délai de nonante jours calendrier à dater de la réception du rapport de l'Agence, ou dans un délai plus long que le Conseil est tenu de justifier.
L'Agence communique immédiatement au demandeur l'avis du Conseil scientifique, sous pli recommandé à la poste. Si cet avis est favorable, il peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement, que le Conseil estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sûreté de l'établissement et de limiter ses incidences sur l'environnement.
Le demandeur dispose d'un délai de trente jours calendrier à partir de la notification pour introduire ses remarques éventuelles. A sa demande, ce délai peut être prolongé par l'Agence. Il est entendu par le Conseil scientifique s'il en a fait la demande dans le même délai.
L'avis du Conseil scientifique est considéré comme définitif si, dans le délai imparti, le demandeur ne formule pas de remarques ou dès qu'il fait connaître qu'il n'a pas de remarques.
Si le demandeur émet des remarques, le Conseil scientifique délibère à nouveau et donne un avis définitif. Si cet avis définitif est favorable, il peut, compte tenu des remarques du demandeur, comporter des conditions particulières qui ne sont pas encore reprises dans l'avis provisoire motivé visé à l'alinéa 2, ci-dessus.

6.7 Décision
L'Agence transmet une proposition de décision sans délai au Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions.
Notre décision prise sous forme d'arrêté est contresignée par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions.
Lorsque la décision s'écarte de l'avis du Conseil Scientifique l'arrêté mentionne explicitement les raisons pour lesquelles l'avis n'a pas été suivi.
L'autorisation de création et d'exploitation fixe dans tous les cas:
une description concise de l'établissement à construire et de sa localisation;
les documents de référence formant la base de l'autorisation de l'établissement et le fondement de l'exploitation sûre de celui-ci;
l'inventaire radiologique maximal, le terme source, et la puissance ou la capacité d'entreposage couverte par l'autorisation;
les conditions à respecter par l'exploitant durant la construction et l'aménagement de l'établissement, la fabrication de ses composants et la réception de l'établissement, y compris les points d'arrêt et les points de contrôle nécessitant l'intervention de l'Agence
dans quelle mesure et sous quelles conditions des substances radioactives peuvent être introduites avant que la réception n'ait eu lieu.
Lorsqu'un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement est établi, l'autorisation de création et d'exploitation comprend:
la décision motivée de l'Agence, visée à l'article 6.1bis.6 ou 6.5;
une description de toutes les caractéristiques du projet ou des mesures envisagées pour éviter, prévenir ou réduire et, si possible, compenser les incidences négatives notables sur l'environnement ainsi que, le cas échéant, des mesures de surveillance;
le cas échéant, les procédures de suivi des incidences négatives notables sur l'environnement qui doivent être mises en œuvre par le demandeur.

6.8 Notification de la décision
Notre décision est communiquée à l'Agence qui en informe le Conseil scientifique. L'Agence en transmet copie:
au demandeur, sous pli recommandé à la poste;
aux instances consultées en vertu de l'art. 6.3.4;
au bourgmestre de chaque commune visée à l'art. 6.3.3, qui procède à la publication de la décision sur le site internet de la commune et à l'affichage de la décision au siège d'exploitation s'il est situé sur le territoire de sa commune;
au directeur de la Direction Contrôle du bien-être au travail du ressort;
à l'inspecteur d'hygiène du ressort;
au président du comité de direction du Service public fédéral Intérieur;
au directeur général de l'ONDRAF;
le cas échéant, aux Etats de l'union européenne, aux parties contractantes à la Convention d'Espoo et aux régions informés en vertu de l'article 6.4;
à la Direction Générale Environnement, en cas de consultation de la Commission européenne;
Un extrait de la décision est publié au Moniteur belge.

6.9 Arrêté de confirmation de l'autorisation de création et d'exploitation des établissements de classe I
L'autorisation accordée, en vertu de l'article 6.7, comporte pour l'exploitant le droit d'entreprendre sous sa responsabilité les constructions et l'aménagement des installations, conformément aux termes de l'autorisation accordée.
Avant la mise en exploitation totale ou partielle d'un établissement de classe I et, l'Agence effectue une évaluation de sûreté de la réception réalisée suivant les dispositions de l'article 23.1.5, b), point 4. L'exploitant fournit à l'Agence les rapports et documents nécessaires à cette fin.
Sur base de l'évaluation de sûreté, l'Agence établit un rapport de réception.
Si l'Agence ne peut établir un rapport de réception entièrement favorable, l'Agence en informe au préalable l'exploitant en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
L'Agence transmet sans délai le rapport de réception favorable et ses conclusions au Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions. Le Ministre propose au Roi de confirmer l'autorisation de création et d'exploitation.
La mise en exploitation d'une partie de l'établissement ne peut avoir lieu avant que le Roi n'ait confirmé l'autorisation de création et d'exploitation pour cette partie de l'établissement.
Artikel 7 Vergunningsstelsel van de inrichtingen van klasse II

7.1 Overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning
De inrichtingen van klasse II moeten een oprichtings- en exploitatievergunning hebben die door het Agentschap wordt verleend.

7.2 Te verstrekken inlichtingen en bescheiden
[De vergunningsaanvraag wordt gericht aan het Agentschap in vijf exemplaren, of in afdrukbare elektronische vorm, nadat ze werd onderzocht en goedgekeurd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I of II die een werknemer is van de toekomstige exploitant, of van een erkende instelling voor fysische controle. Deze omvat:]
1.
de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de aanvrager en, eventueel, de maatschappelijke benaming van de onderneming, haar maatschappelijke, administratieve en exploitatiezetels, de namen en voornamen van de bestuurders of zaakvoerders, de identiteit van de exploitant, de naam en voornaam van het hoofd van de inrichting;
2.
[de aard en het voorwerp van de inrichting, de aard en de kenmerken van de uitgezonden straling, de kenmerken van de aangewende toestellen, de fysische toestand, de hoeveelheid, de activiteit van de radioactieve stoffen, de bestemming van de toestellen of van de stoffen, de plaats waar de toestellen of stoffen worden gefabriceerd, voortgebracht, in bezit gehouden of aangewend, de voorziene stralingsbeschermings- of veiligheidsmaatregelen, zowel wat de toestellen en stoffen als wat de lokalen betreft waar ze zich bevinden, de organisatie van de fysische controle van de inrichting, de aanduiding van de erkende arbeidsgeneesheer belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers alsook, in voorkomend geval, de organisatie van de medische stralingsfysica, en in het algemeen alle voorgestelde maatregelen en middelen om de naleving van de in hoofdstuk III vastgestelde basisnormen te waarborgen, in het bijzonder deze die betrekking hebben op het optimaliseringsprincipe vermeld in artikel 20.1.1.1, punt b), en de voorziene datum van inbedrijfstelling;]
3.
de kwalificatie en de bevoegdheid van het personeel belast met de voortbrengst, de verdeling, het gebruik en de bewaking van de stoffen en toestellen die ioniserende stralingen kunnen voortbrengen;
4.
bij benadering het aantal personen die in de verschillende sectoren van de inrichting tewerkgesteld worden;
5.
de verbintenis een verzekeringspolis te zullen afsluiten om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die uit nucleaire activiteiten voortspruit;
6.
een plan opgemaakt op een schaal van ten minste 5 mm per meter, met aanduiding van de installaties en de lokalen die ze bevatten, alsook van de lokalen die op minder dan 20 m van de bronnen gelegen zijn en de bestemming van die lokalen;
[7.
voor de inrichtingen waar bepaalde hoeveelheden van radionucliden worden gebruikt of in bezit worden gehouden, en waarvan de totale activiteit de vrijstellingsniveaus vastgelegd in bijlage IA met een factor 500.000 overschrijdt, rekening houdend met de toepassingscriteria beschreven in diezelfde bijlage, onder meer in het geval van een mengsel van radionucliden, wordt een verslag opgesteld waarin de meest ernstige ongevallen die zich kunnen voordoen in de installaties, worden beschreven en waarvan de waarschijnlijkheid van voorkomen evenals de te voorziene gevolgen voor de bevolking en de werkers worden geëvalueerd;
[8.
[voor zover niet opgenomen in het deeldossier radioactieve afvalstoffen en het deeldossier ontmanteling, zoals vermeld in artikel 5.8] de beschrijving van de behandeling en/of opslag van de eventuele radioactieve afvalstoffen, inclusief deze afkomstig van ontmanteling, alvorens verwijdering of overdracht naar NIRAS en inzonderheid:
I.
indien het vloeibare afvalstoffen betreft:
het volume van het per maand alsook het maximum van het per dag geloosd afvalwater;
de aard van de radionucliden die het kan bevatten en, voor elk van die nucliden, de maximale hoeveelheid per dag en per maand, uitgedrukt in becquerel;
het eventueel gebruik van een bestaande afvoerleiding of van een aan te leggen afvoerleiding;
een uittreksel uit het kadastraal plan of uit de stafkaart op schaal 1/10.000, dat de plaats van de lozing en het tracé van de afvoerleiding aanduidt;
de doorsnede van de afvoerleiding en de aard van het materiaal waaruit zij bestaat;
in geval van een rechtstreekse lozing in een waterloop, de raming van het debiet van de ontvangende waterloop bij lage waterstand;
in geval van lozing in de riool:
1.
de toestand van het rioleringsstelsel in de gemeente;
2.
de toestand in verband met de zuivering van het rioolwater;
3.
een grondplan van de riolen met aanduiding van de plaats der betrokken lozing;
4.
de plaats en de inrichting van de controlekamer van de riolering;
de gedetailleerde beschrijving van de inrichting voor het opslaan van de vloeibare afvalstoffen;
II.
indien het vaste afvalstoffen betreft:
het volume en de maximale massa van de afvalstoffen, die per maand en per jaar te verwijderen, op te slaan of te vervoeren zijn;
de chemische en fysische aard en de concentratie van de te verwijderen, op te slaan of te vervoeren afvalstoffen alsook het radioactiviteitsniveau, de radiotoxiciteit, de eventuele waarde van de kritieke massa en een raming van de warmtehoeveelheid die gedurende de duur van de opslag vrijkomt;
een uittreksel uit het kadastraal plan of uit de stafkaart op schaal 1/10.000, met aanduiding van de plaats waar de vaste afvalstoffen zullen opgeslagen worden;
de gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de vaste afvalstoffen verwijderd, opgeslagen of vervoerd zullen worden met de gedetailleerde plans van de voorgenomen gebouwen of van de toestellen die gebruikt zullen worden om die afvalstoffen te laden en te lossen, te vervoeren, te verwijderen en op te slaan;
de voorgestelde maatregelen om in de bescherming te voorzien van het personeel dat belast wordt met het verwijderen, het laden en lossen, het vervoer en het opslaan van de vaste afvalstoffen en om de besmetting van de omgeving te voorkomen;
III.
indien het gasvormige effluenten betreft:
het volume besmet gas dat per dag geloosd wordt en zijn temperatuur bij het lozingspunt;
de aard van de radionucliden die het kan bevatten en, voor elk van die nucliden, de maximale hoeveelheid per dag en per maand, uitgedrukt in becquerel;
het eventueel gebruik van een evacuatieschoorsteen en, in dat geval, zijn plaats, zijn afmetingen en de materialen waaruit hij vervaardigd is;
de aanwijzingen omtrent de meteorologische en klimatologische omstandigheden van de streek en omtrent de in de streek overheersende windrichtingen;
de gebruikte zuiveringstoestellen en hun verwachte doelmatigheid voor de verschillende betrokken radioactieve stoffen;
de stations van de exploitant waar het toezicht op de meteorologische omstandigheden en op het radioactiviteitsniveau van de atmosfeer mogelijk is;
[9.
[...]
[10.
in de gevallen waarin de limieten voor de lozing (vloeibare of gasvormige) vermeld in de artikelen 34 en 36 kunnen worden overschreden (in ongevalsomstandigheden, bij bijzondere meteorologische omstandigheden of omwille van welke reden dan ook): een verslag betreffende de radiologische gevolgen van deze vloeibare en/of gasvormige lozingen.
[De volgende bijkomende inlichtingen en bescheiden moeten worden verstrekt voor een aanvraag met betrekking tot een industriële radiografie:
de normen betreffende het ontwerp, de constructie en het gebruik waaraan de gammagrafietoestellen en hun toebehoren voldoen evenals, in voorkomend geval, een voorstel tot eventuele beperkingen voor hun gebruik;
de kwalificatie en de bevoegdheid van het personeel belast met de herladingen van ingekapselde bronnen in gammagrafiecontainers of herstellingen van gammagrafiecontainers en hun toebehoren indien deze activiteiten door de aanvrager zelf worden uitgevoerd;
een realistische schatting van de te verwachten doses voor de industriële radiologen in normale omstandigheden, alsook bij mogelijke blootstelling bij significante gebeurtenissen, zoals een bron die niet meer onder controle is, falen van een veiligheidsmiddel of andere gebeurtenissen;
een realistische schatting van de te verwachten doses voor de leden van het interventieteam in alle te voorziene ongevalsscenario's.
]

[7.2/1 Inrichtingen van klasse IIA
Voor de in artikel 3.3. bedoelde inrichtingen, worden de bovenstaande gevraagde inlichtingen en documenten geïntegreerd in een voorlopig veiligheidsverslag en op de volgende manier gestructureerd:
a.
Inleiding: beschrijving van de onderneming en algemene beschrijving van de inrichting
b.
Karakteristieken van de site (inplanting, bedrijfsomgeving)
c.
Beschrijving van de infrastructuur
d.
Risicoanalyses
e.
Gedetailleerde beschrijving van de veiligheidsfuncties en -systemen
f.
Afval-/lozingsbeheer
g.
Stralingsbescherming
h.
Beschrijving van de organisatie
i.
Technische specificaties
j.
Buitenbedrijfstelling en ontmanteling
k.
Intern noodplan
]

7.3 Adviezen

7.3.1 Algemene procedure
[Voor de in artikel 3.3. bedoelde inrichtingen voert het Agentschap een veiligheidsevaluatie uit van het aanvraagdossier.]
[Na de volledigverklaring en het onderzoek ten gronde van het vergunningsdossier en, in voorkomend geval van de bijkomende informatie, maakt het Agentschap voor de klasse II inrichtingen vermeld in de artikelen 3.1, b), 1 en 3.1, b), 2 de deeldossiers radioactieve afvalstoffen en ontmanteling over aan NIRAS met de vraag om hierover een advies te geven. Voor de overige inrichtingen van klasse II kan het Agentschap dergelijk advies eveneens inwinnen.
In voorkomend geval beschikt NIRAS over een termijn van veertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de deeldossiers, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap mede te delen, of binnen een langere termijn die het dient te rechtvaardigen.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.]
[Vervolgens maakt het Agentschap één exemplaar van de vergunningsaanvraag, desgevallend aangevuld met het gemotiveerd advies van NIRAS, over aan de burgemeester van de gemeente waar de inrichting gevestigd is.] Deze onderwerpt de aanvraag aan het advies van het schepencollege. Hij stuurt daarna het advies van het college, binnen een termijn van zestig kalenderdagen vanaf de datum van ontvangst van het dossier, terug naar het Agentschap. Indien het college geen advies verstrekt binnen de hiervoor toegestane termijn, wordt dit advies gunstig geacht; de periode van 15 juli tot 15 augustus maakt evenwel geen deel uit van die termijn.
Indien de straal van 100 m rond de inrichting andere gemeenten bestrijkt, is de bij vorig lid voorziene procedure toepasselijk op deze gemeenten.

7.3.2 [Bijzondere procedure voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3.1.b), 1 en 2, en de inrichtingen bedoeld in artikel 7.2, 1e lid, punt 7]
[...]
[Voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3.1.b).1 en 2 en de inrichtingen bedoeld in artikel 7.2, 1e lid, punt 7 maakt het Agentschap één exemplaar van de aanvraag,] over aan de burgemeester van de gemeente van de inrichting. Indien een straal van 500 m rond de inrichting andere gemeenten bestrijkt, stuurt het Agentschap een exemplaar van dit dossier aan de burgemeesters van die gemeenten.
Elke burgemeester moet aan het gemeentehuis en aan de exploitatiezetel, indien deze in zijn gemeente ligt, een bericht aanplakken dat het voorwerp van de aanvraag vermeldt en dat aankondigt dat, gedurende dertig kalenderdagen vanaf de eerste dag van het aanplakken op het gemeentehuis, inzage van de aanvraag mag genomen worden en dat de eventuele klachten of opmerkingen gedurende die termijn kunnen ingediend worden. Dit openbaar onderzoek wordt in de periode van 15 juli tot 15 augustus echter opgeschort.
Elke burgemeester onderwerpt de aanvraag en het resultaat van het openbaar onderzoek aan het advies van het schepencollege.
Elke burgemeester stuurt het resultaat van het openbaar onderzoek en het advies van het college terug naar het Agentschap binnen een termijn van zestig kalenderdagen vanaf de datum van verzending van het dossier door het Agentschap. Indien het college geen advies verstrekt binnen de hiervoor toegestane termijn, wordt dit advies gunstig geacht; de periode van 15 juli tot 15 augustus maakt evenwel geen deel uit van die termijn.

7.4 Beslissing van het Agentschap
Het Agentschap kan eisen dat de aanvrager hem het advies verstrekt van een deskundige over de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid of de salubriteit van de inrichting of de effecten ervan op het milieu. Het kan dit advies ook rechtstreeks inwinnen.
Het Agentschap kan de aanvrager oproepen en horen.
Het Agentschap doet uitspraak over de aanvraag binnen een termijn van negentig kalenderdagen vanaf de verzendingsdatum van het dossier door de burgemeester(s) of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen.
Indien de beslissing gunstig is, kan deze bijzondere voorwaarden bevatten die niet in dit reglement zijn voorzien en die het Agentschap nodig acht om de veiligheid en de salubriteit van de inrichting te waarborgen of om de bescherming van het milieu te verzekeren.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vergunning niet kan worden toegekend wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.

7.5 Kennisgeving van de beslissing
Het Agentschap maakt een afschrift van zijn beslissing over aan:
1.
de aanvrager, bij een ter post aangetekende brief;
2.
de gouverneur van de provincie;
3.
de burgemeester van de gemeente van de exploitatiezetel en, in voorkomend geval, aan de burgemeesters van de andere gemeenten die werden geraadpleegd;
4.
de geneesheer-directeur van de Medische Inspectie van het gebied;
5.
de gezondheidsinspecteur van het gebied;
6.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van het Bestuur Kwaliteit en Veiligheid van het Ministerie van Economische Zaken;
7.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van NIRAS;
8.
[...]
9.
[...]

7.6 Aanplakking van de beslissing
De burgemeester van elke betrokken gemeente deelt aan de bevolking de getroffen beslissing mee door aanplakking van een bericht aan het gemeentehuis en aan de exploitatiezetel indien deze op het grondgebied van zijn gemeente gelegen is. Dit bericht meldt dat een afschrift van de beslissing op het gemeentehuis ter beschikking is en dat alle belanghebbenden, overeenkomstig artikel 7.7, tegen deze beslissing beroep kunnen aantekenen.

7.7 Beroep
Tegen de beslissing van het Agentschap kan bij Ons beroep worden aangetekend binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de dag waarop het bericht aan de exploitatiezetel werd aangeplakt.
Dit beroep wordt overgemaakt aan het Agentschap. Het Agentschap deelt aan de exploitant mee dat er beroep werd aangetekend en dat hij het recht heeft om door de Wetenschappelijke Raad gehoord te worden indien hij daartoe verzoekt binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving. Het Agentschap wint het advies in van de Wetenschappelijke Raad, die een advies moet verstrekken binnen de negentig kalenderdagen vanaf de ontvangst van het dossier, nadat de exploitant op zijn verzoek of op initiatief van de Raad gehoord werd. Indien dit advies gunstig is dan kan het bijzondere voorwaarden omvatten die niet voorzien zijn in dit reglement of in de betwiste beslissing.

7.8 Beslissing na beroep
Onze beslissing, in de vorm van besluit getroffen, wordt mede ondertekend door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, alsook door de Minister tot wiens bevoegdheid de economische zaken behoren voor de inrichtingen die onder toezicht staan van het Bestuur Kwaliteit en Veiligheid.
De vergunning wordt geweigerd indien het advies van de Wetenschappelijk Raad ongunstig is. Wanneer het advies gunstig is, dient het eventueel weigeringsbesluit de redenen te vermelden waarom van het advies wordt afgeweken. Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt bij het besluit gevoegd.

7.9 Kennisgeving van de beslissing
Onze beslissing wordt meegedeeld aan het Agentschap, dat een afschrift overmaakt aan:
de aanvrager van de vergunning en/of de personen die beroep aantekenden, bij een ter post aangetekende brief;
de gouverneur van de provincie;
de burgemeester van de gemeente van de exploitatiezetel en, in voorkomend geval, aan de burgemeesters van de andere gemeenten die werden geraadpleegd;
de geneesheer-directeur van de Medische Inspectie van het gebied;
de gezondheidsinspecteur van het gebied;
in voorkomend geval, de directeur-generaal van het Bestuur Kwaliteit en Veiligheid van het Ministerie van Economische Zaken;
in voorkomend geval, de directeur-generaal van NIRAS;
[...]
[...]
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt bij de beslissing gevoegd.
Article 7 Régime d'autorisation des établissements de classe II

7.1 Autorité compétente pour délivrer l'autorisation
Les établissements de classe II doivent faire l'objet d'une autorisation de création et d'exploitation accordée par l'Agence.

7.2 Renseignements et documents à fournir
[La demande d'autorisation, qui a été examinée et approuvée par un expert agréé en contrôle physique de classe I ou II appartenant au personnel du futur exploitant ou à un organisme agréé de contrôle physique, est adressée à l'Agence en cinq exemplaires ou sous forme électronique imprimable. Elle comprend:]
1.
les nom, prénom, qualité et domicile du demandeur et, éventuellement, la dénomination sociale de l'entreprise, ses sièges social, administratif et d'exploitation, les nom et prénoms des administrateurs ou gérants, l'identité de l'exploitant, les nom et prénom du chef d'établissement;
2.
[la nature et l'objet de l'établissement, le genre et les caractéristiques des rayonnements émis, les caractéristiques des appareils mis en œuvre, l'état physique, la quantité, l'activité des substances radioactives, la destination des appareils ou des substances, l'endroit où les appareils ou substances seront fabriqués, produits, détenus ou mis en œuvre, les mesures de radioprotection ou de sûreté préconisées en ce qui concerne tant les appareils et les substances, que les locaux où ils se trouvent, l'organisation du contrôle physique de l'établissement, la désignation du médecin du travail agréé, chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, ainsi que, le cas échéant, l'organisation de la radiophysique médicale et, plus généralement, toutes les mesures et dispositifs préconisés en vue d'assurer le respect des normes de base définies au chapitre III, notamment ceux relatifs au principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, point b); ainsi que la date prévue de la mise en exploitation;]
3.
la qualification et la compétence du personnel chargé dela production, de la distribution, de l'utilisation et de la surveillance des substances et appareils capables de produire des rayonnements ionisants;
4.
le nombre présumé de personnes à occuper dans les différents secteurs de l'établissement;
5.
l'engagement de souscrire une police d'assurance couvrant les responsabilités civiles résultant des activités nucléaires;
6.
un plan dressé à l'échelle minimum de 5 mm par mètre, indiquant les installations et locaux les contenant, ainsi que les locaux situés à moins de 20 m des sources et la destination de ces locaux;
[7.
pour les établissements où sont mises en oeuvre ou détenues des quantités de radionucléides dont l'activité totale est supérieure à 500.000 fois la valeur d'exemption fixée à l'annexe IA, en tenant compte des critères d'application décrits dans cette même annexe, notamment en cas de mélange de radionucléides, un rapport décrivant les accidents les plus graves pouvant survenir aux installations et évaluant leur probabilité et les conséquences prévisibles pour la population et les travailleurs;
[8.
[pour autant qu'elle ne soit pas reprise dans le sous-dossier déchets radioactifs ni dans le sous-dossier démantèlement visés à l'article 5.8, une indication du traitement et/ou de l'entreposage] des déchets radioactifs éventuels, y compris ceux provenant du démantèlement, avant leur élimination ou leur prise en charge par l'ONDRAF et notamment:
I.
s'il s'agit de déchets liquides:
le volume des eaux usées déversées par mois ainsi que les maxima déversés par jour;
la nature des radionucléides susceptibles de s'y trouver et, pour chacune d'elles, la quantité maximum par jour et par mois, exprimée en becquerel;
l'usage éventuel d'une conduite d'évacuation existante ou d'une conduite d'évacuation à construire;
un extrait du plan cadastral ou de la carte d'état-major à l'échelle de 1/10.000 indiquant l'endroit de la décharge et le tracé de la conduite d'évacuation;
la section de la conduite d'évacuation et la nature des matériaux la constituant;
dans le cas d'un déversement direct dans un cours d'eau, l'estimation du débit d'étiage du cours d'eau récepteur;
dans le cas d'un déversement à l'égout:
1.
la situation en ce qui concerne l'application du tout-à-l'égout dans la localité;
2.
la situation en ce qui concerne l'épuration des eaux d'égouts;
3.
un plan terrier des égouts avec l'indication de l'emplacement de la décharge dont il s'agit;
4.
l'emplacement et le dispositif de chambre de visite du réseau d'égouts;
la description détaillée des dispositifs [d’entreposage] des déchets liquides;
II.
s'il s'agit de déchets solides:
le volume et la masse maximum des déchets à évacuer, à entreposer ou à transporter par mois et par an;
la nature chimique, physique et la concentration des déchets à éliminer, à entreposer ou à transporter ainsi que leur niveau de radioactivité, leur radiotoxicité, la valeur éventuelle de la masse critique et une estimation de la quantité de chaleur dégagée pendant la durée de l'entreposage;
un extrait du plan cadastral ou de la carte d'état-major à l'échelle 1/10.000 indiquant l'endroit où seront entreposés les déchets solides;
la description détaillée de la façon dont les déchets solides seront évacués, entreposés ou transportés avec les plans détaillés des constructions envisagées ou des appareils qui seront utilisés en vue du chargement et déchargement, du transport, de l'élimination et de l'entreposage de ces déchets;
les mesures proposées pour assurer la protection du personnel qui est chargé de l'élimination, du chargement, du déchargement, du transport et de l'entreposage des déchets solides et pour éviter la contamination du milieu ambiant;
III.
s'il s'agit d'effluents gazeux:
le volume des gaz contaminés rejetés par jour et leur température à la bouche d'évacuation;
la nature des radionucléides susceptibles de s'y trouver et pour chacune d'elles, la quantité maximum par jour et par mois, exprimée en becquerel;
l'usage éventuel d'une cheminée d'évacuation et, dans ce cas, son emplacement, ses dimensions et les matériaux dont elle est constituée;
les renseignements sur les conditions météorologiques et climatiques du site et sur les vents dominants dans la région;
les dispositifs d'épuration utilisés et leur efficacité présumée pour les diverses substances radioactives en cause;
les stations propres à l'exploitant permettant la surveillance des conditions météorologiques et du taux de radioactivité de l'atmosphère;
[9.
[...]
[10.
dans le cas où les limites de rejet (liquides ou gazeux) décrites aux articles 34 et 36 pourraient être dépassées (en raison de circonstances accidentelles, de circonstances météorologiques particulières ou pour toute autre raison): un rapport sur l'impact radiologique de ces rejets liquides et/ou gazeux.
[Les informations et documents supplémentaires suivants sont à fournir pour une demande relative à de la radiographie industrielle:
les normes de conception, fabrication et utilisation auxquelles les appareils de gammagraphie et leurs accessoires satisfont, ainsi que, le cas échéant, une proposition d'éventuelles limitations d'utilisation;
la qualification et la compétence du personnel chargé du rechargement de sources scellées dans des conteneurs de gammagraphie ou des réparations de conteneurs de gammagraphie et de leurs accessoires si ces activités sont réalisées par le demandeur lui-même;
une estimation réaliste des doses attendues aux radiologues industriels dans des conditions normales ainsi qu'en cas d'exposition potentielle lors d'événements significatifs tels que la perte de contrôle d'une source, la défaillance d'un dispositif de sûreté ou d'autres événements;
une estimation réaliste des doses attendues aux membres de l'équipe d'intervention dans tous les différents scénarios d'accident prévisibles.
]

[7.2/1 Établissements de classe IIA
Pour les établissements visés à l'article 3.3, les renseignements et documents demandés ci-dessus sont intégrés dans un rapport préliminaire de sûreté structuré de la manière suivante:
a.
Introduction: description de l'entreprise et description générale de l'établissement
b.
Caractéristiques du site (implantation, environnement de l'entreprise)
c.
Description des infrastructures
d.
Analyses de risques
e.
Description détaillée des fonctions et systèmes de sûreté
f.
Gestion des déchets/rejets
g.
Radioprotection
h.
Description de l'organisation
i.
Spécifications techniques
j.
Déclassement et démantèlement
k.
Plan interne d'urgence
]

7.3 Avis

7.3.1 Procédure générale
[Pour les établissements visés à l'article 3.3, l'Agence effectue une évaluation de sûreté du dossier de la demande.]
[Dès que le dossier d'autorisation et, le cas échéant, les renseignements supplémentaires sont déclarés complets et ont été examinés sur le fond, l'Agence transmet, pour les établissements de classe II visés aux articles 3.1, b),1 et 3.1, b), 2, les sous-dossiers déchets radioactifs et démantèlement à l'ONDRAF en lui demandant d'émettre un avis. L'Agence peut également solliciter cet avis pour les autres établissements de classe II.
L'ONDRAF dispose, le cas échéant, d'un délai de quarante jours calendrier à dater de la réception des sous-dossiers ou d'un délai plus long qu'il est tenu de justifier pour communiquer à l'Agence son avis motivé sur les aspects qui relèvent de sa compétence.
Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que l'établissement projeté ne donne lieu à aucune remarque en ce qui le concerne.]
[L'Agence transmet ensuite un exemplaire de la demande d'autorisation assortie, le cas échéant, de l'avis motivé de l'ONDRAF au bourgmestre de la commune où l'établissement est situé.] Celui-ci soumet la demande à l'avis du collège échevinal. Il renvoie ensuite à l'Agence l'avis du collège dans un délai de soixante jours calendrier à partir de la date de réception du dossier. Si le collège n'émet pas son avis dans le délai imparti ci-dessus, cet avis est réputé favorable; la période du 15 juillet au 15 août est toutefois exclue du délai.
Si un rayon de 100 m autour de l'établissement empiète sur d'autres communes, la procédure prévue à l'alinéa précédent est applicable à ces communes.

7.3.2 [Procédure particulière pour les établissements visés à l'article 3.1.b), 1 et 2, et pour les établissements visés à l'article 7.2, alinéa 1er, point 7]
[...]
[Pour les établissements visés à l'article 3.1.b).1 et 2, et pour les établissements visés à l'article 7.2, alinéa 1er, point 7, l'Agence transmet un exemplaire de la demande] au bourgmestre de la commune où l'établissement est situé. Si un rayon de 500 m autour de l'établissement empiète sur d'autres communes, l'Agence transmet un exemplaire de ce dossier aux bourgmestres de ces communes.
Chaque bourgmestre affiche à la maison communale et au siège d'exploitation si celui-ci est situé sur le territoire de sa commune, un avis mentionnant l'objet de la demande et signalant que celle-ci peut être consultée pendant les trente jours calendrier qui suivent le premier jour de l'affichage à la maison communale et que les réclamations ou observations éventuelles peuvent être introduites pendant ce délai. Toutefois, l'enquête publique est suspendue du 15 juillet au 15 août.
Chaque bourgmestre soumet la demande et le résultat de l'enquête publique à l'avis du collège échevinal.
Chaque bourgmestre envoie à l'Agence le résultat de l'enquête publique et l'avis du collège échevinal dans un délai de soixante jours calendrier à dater de l'expédition du dossier par l'Agence. Si le collège n'émet son avis dans le délai imparti ci-avant, cet avis est réputé favorable; la période du 15 juillet au 15 août est toutefois exclue du délai.

7.4 Décision de l'Agence
L'Agence peut exiger que le demandeur lui fasse connaître l'avis d'un expert sur les aspects généraux ou particuliers de la sécuritéou de la salubrité de l'établissement ou de ses incidences sur l'environnement. Elle peut également solliciter directement ce même avis.
L'Agence peut convoquer et entendre le demandeur.
L'Agence statue sur la demande dans un délai de nonante jours calendrier à dater de l'envoi du dossier par le(s) bourgmestre(s) ou dans un délai plus long qu'elle doit justifier.
Si la décision est favorable, elle peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement, que l'Agence estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sécurité et la salubrité de l'établissement ou d'assurer la protection de l'environnement.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'autorisation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.

7.5 Notification de la décision
L'Agence transmet copie de sa décision:
1.
au demandeur, sous pli recommandé à la poste;
2.
au gouverneur de la province;
3.
au(x) bourgmestre(s) de la commune du siège d'exploitation et, le cas échéant, des communes consultées;
4.
au médecin-directeur de l'Inspection médicale du travail du ressort;
5.
à l'inspecteur d'hygiène du ressort;
6.
le cas échéant, au directeur général de l'Administration de la Qualité et de la Sécurité du Ministère des Affaires économiques;
7.
le cas échéant, au directeur général de l'ONDRAF;
8.
[...]
9.
[...]

7.6 Affichage de la décision
Le bourgmestre de chaque commune intéressée informe la population de la décision intervenue par un avis affiché à la maison communale et au siège d'exploitation si celui-ci est situé sur le territoire de sa commune. Cet avis signale que la copie de la décision est à la disposition des intéressés à la maison communale et qu'un droit de recours leur est ouvert, conformément à l'article 7.7.

7.7 Recours
Un recours contre la décision de l'Agence est ouvert auprès de Nous dans un délai de trente jours calendrier à dater du jour de l'affichage au siège de l'exploitation.
Ce recours est transmis à l'Agence. L'Agence notifie à l'exploitant l'existence d'un recours et qu'il a le droit d'être entendu par le Conseil scientifique s'il le demande dans les trente jours calendrier à partir de la notification. L'Agence sollicite l'avis du Conseil scientifique qui doit émettre un avis dans le délai de nonante jours calendrier à dater de la réception du dossier, après avoir entendu l'exploitant, sur la requête de celui-ci ou à l'initiative du Conseil. Si l'avis est favorable, celui-ci peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement ou dans la décision attaquée.

7.8 Décision après recours
Notre décision prise sous forme d'arrêté est contresignée par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions ainsi que par le Ministre qui a les affaires économiques dans ses attributions pour les établissements sous la surveillance de l'Administration de la Qualité dela Sécurité.
L'autorisation est refusée quand l'avis du Conseil scientifique est défavorable. Lorsque l'avis est favorable, l'arrêté de refus éventuel mentionne les motifs pour lesquels il est dérogé à l'avis. L'avis du Conseil scientifique est annexé à l'arrêté.

7.9 Notification de la décision
Notre décision est communiquée à l'Agence; celle-ci en transmet copie:
par pli recommandé à la poste, au demandeur de l'autorisation et/ou aux personnes qui ont introduit le recours;
au gouverneur de la province;
au bourgmestre de la commune du siège d'exploitation et, le cas échéant, des communes consultées;
au médecin-directeur de l'Inspection médicale du travail du ressort;
à l'inspecteur d'hygiène du ressort;
le cas échéant, au directeur-général de l'Administration de la Qualité et de la Sécurité du Ministère des Affaires économiques;
le cas échéant, au directeur général de l'ONDRAF;
[...]
[...]
L'avis du Conseil scientifique est annexé à la décision.
Artikel 8 Vergunningsstelsel van de inrichtingen van klasse III

8.1 Overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning van klasse III
Voor de inrichtingen van klasse III, verleent het Agentschap de oprichtings- en exploitatievergunning, indien de exploitant een aangifte indient die beantwoordt aan de voorwaarden vermeld in artikel 8.2.

8.2 Te verstrekken inlichtingen en bescheiden
[De aangifte wordt schriftelijk, of in afdrukbare elektronische vorm aan het Agentschap gericht, nadat ze werd onderzocht en goedgekeurd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I of II die een werknemer is van de toekomstige exploitant, of van een erkende instelling voor fysische controle. Deze omvat:]
de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de aanvrager en, eventueel, de maatschappelijke benaming van de onderneming, haar maatschappelijke, administratieve en exploitatiezetels, de namen en voornamen van de bestuurders of zaakvoerders, de identiteit van de exploitant, de naam en voornaam van het hoofd van de inrichting;
[de aard en het voorwerp van de inrichting, de aard en de kenmerken van de uitgezonden straling, de kenmerken van de aangewende toestellen, de fysische toestand, de hoeveelheid, het radioactiviteitsniveau van de radioactieve stoffen, de bestemming van de toestellen of van de stoffen, de plaats waar de toestellen of stoffen worden gefabriceerd, voortgebracht, in bezit gehouden of aangewend, de voorziene stralingsbeschermings- of veiligheidsmaatregelen, zowel wat de toestellen en stoffen, als wat de lokalen betreft waar ze zich bevinden, de organisatie van de fysische controle van de inrichting, de aanduiding van de erkende arbeidsgeneesheer belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers alsook, in voorkomend geval, de organisatie van de medische stralingsfysica, en in het algemeen, alle voorgestelde maatregelen en middelen om de naleving van de in hoofdstuk III vastgestelde basisnormen te waarborgen, in het bijzonder deze die betrekking hebben op het optimaliseringsprincipe vermeld in artikel 20.1.1.1, punt b), en de voorziene datum van inbedrijfstelling;]
de kwalificatie en de bevoegdheid van het personeel belast met de voortbrengst, de verdeling, het gebruik en de bewaking van de stoffen en toestellen die ioniserende straling kunnen voortbrengen;
bij benadering, het aantal personen die in verschillende sectoren van de inrichting tewerkgesteld worden;
de verbintenis een verzekering af te sluiten om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die uit nucleaire activiteiten voortspruit;
een plan opgemaakt op een schaal van ten minste 5 mm per meter, met aanduiding van de installaties en van de lokalen die ze bevatten, alsook de lokalen die op minder dan 20 m van de bronnen gelegen zijn en de bestemming van die lokalen;
[het deeldossier radioactieve afvalstoffen en het deeldossier ontmanteling, zoals vermeld in artikel 5.8.]
[De volgende bijkomende inlichtingen en bescheiden moeten worden verstrekt voor een aanvraag met betrekking tot een industriële radiografie: een realistische schatting van de te verwachten doses voor de industriële radiologen in normale omstandigheden, alsook bij een mogelijke blootstelling bij significante gebeurtenissen, zoals het falen van een veiligheidsmiddel, of andere gebeurtenissen.]

8.3 Beslissing van het Agentschap
[Na de volledigverklaring en het onderzoek ten gronde van het vergunningsdossier en, in voorkomend geval van de bijkomende informatie, kan het Agentschap de deeldossiers radioactieve afvalstoffen en ontmanteling overmaken aan NIRAS met de vraag om hierover een advies te geven.
In voorkomend geval beschikt NIRAS over een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de ontvangst van de deeldossiers, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap mede te delen, of binnen een langere termijn die het dient te rechtvaardigen.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.]
[Het Agentschap doet uitspraak over de aangifte binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de ontvangst van het gemotiveerd advies van NIRAS of binnen de zestig kalenderdagen vanaf de ontvangst van het vergunningsdossier, naargelang het geval, of binnen een langere termijn die het moet rechtvaardigen. Indien het Agentschap van oordeel is dat de vergunning niet kan worden toegekend, wordt dit aan de indiener van de aangifte medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.]
Indien de beslissing gunstig is, kan ze bijzondere vergunningsvoorwaarden bevatten die niet in dit reglement zijn voorzien en die het Agentschap nodig acht om de veiligheid en de salubriteit van de inrichting te waarborgen of de bescherming van het milieu te verzekeren.

8.4 Kennisgeving van de beslissing
Het Agentschap maakt een afschrift van zijn beslissing over aan:
1.
de indiener van de aangifte, bij een ter post aangetekende brief;
2.
de gouverneur van de provincie;
3.
de burgemeester van de gemeente van de exploitatiezetel;
4.
de geneesheer-directeur van de Medische Inspectie van het gebied;
5.
de gezondheidsinspecteur van het gebied;
6.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van het Bestuur Kwaliteit en Veiligheid voor de inrichtingen die onder zijn toezicht staan;
7.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van NIRAS.

8.5 Beroep
Binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving van de beslissing, kan tegen de beslissing van het Agentschap bij de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren beroep worden aangetekend.
Dit beroep wordt overgemaakt aan het Agentschap. Het Agentschap deelt aan de exploitant mee dat er beroep werd aangetekend en dat hij het recht heeft om door de Wetenschappelijke Raad gehoord te worden indien hij daartoe verzoekt binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving. Het Agentschap wint het advies in van de Wetenschappelijke Raad, die een advies moet verstrekken binnen negentig kalenderdagen vanaf ontvangst van het dossier, nadat de exploitant op zijn verzoek of op initiatief van de Raad gehoord werd. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere voorwaarden omvatten die niet voorzien zijn in dit reglement of in de betwiste beslissing.
De Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, doet uitspraak over het beroep.

8.6 Kennisgeving van de beslissing
De beslissing wordt meegedeeld aan het Agentschap, dat hiervan een afschrift overmaakt aan de personen vermeld in artikel 8.4 en, in voorkomend geval, aan de personen die beroep aantekenden.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt bij de beslissing gevoegd.
Article 8 Régime d'autorisation des établissements de classe III

8.1 Autorité compétente pour délivrer l'autorisation de classe III
Pour les établissements de classe III, l'Agence accorde l'autorisation de création et d'exploitation, si l'exploitant introduit une déclaration répondant aux conditions fixées à l'article 8.2.

8.2 Renseignements et documents à fournir
[La déclaration, qui a été examinée et approuvée par un expert agréé en contrôle physique de classe I ou II appartenant au personnel du futur exploitant ou à un organisme agréé de contrôle physique, est adressée à l'Agence par écrit ou sous forme électronique imprimable. Elle comprend:]
les nom, prénom, qualité et domicile du demandeur et, éventuellement, la dénomination sociale de l'entreprise, ses sièges social, administratif et d'exploitation, les nom et prénom des administrateurs ou gérants, l'identité de l'exploitant, les nom et prénom du chef d'établissement;
[la nature et l'objet de l'établissement, le genre et les caractéristiques des rayonnements émis, les caractéristiques des appareils mis en œuvre, l'état physique, la quantité, le niveau de radioactivité des substances radioactives, la destination des appareils ou des substances, l'endroit où les appareils ou substances seront fabriqués, produits, détenus ou mis en œuvre, les mesures de radioprotection ou de sûreté préconisées, en ce qui concerne tant les appareils et substances, les locaux où ils se trouvent, l'organisation du contrôle physique de l'établissement, la désignation du médecin du travail agréé, chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, ainsi que, le cas échéant, l'organisation de la radiophysique médicale et, plus généralement, toutes les mesures et dispositifs préconisés en vue d'assurer le respect des normes de base définies au chapitre III, notamment ceux relatifs au principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, point b); ainsi que la date prévue de la mise en exploitation;]
la qualification et la compétence du personnel chargé dela production, de la distribution, de l'utilisation et de la surveillance des substances et appareils capables de produire des rayonnements ionisants;
le nombre présumé de personnes à occuper dans les différents secteurs de l'établissement;
l'engagement de souscrire une police d'assurance couvrant les responsabilités civiles résultant des activités nucléaires;
un plan, dressé à l'échelle minimum de 5 mm par mètre, indiquant les installations et locaux les contenant, ainsi que les locaux situés à moins de 20 m des sources et la destination de ces locaux;
[le sous-dossier déchets radioactifs et le sous-dossier démantèlement visés à l'article 5.8.]
[Les informations et documents supplémentaires suivants doivent être fournis pour une demande relative à de la radiographie industrielle : une estimation réaliste des doses attendues aux radiologues industriels dans les conditions normales ainsi qu’en cas d’exposition potentielle lors d’événements significatifs tels que, la défaillance d’un dispositif de sûreté ou d’autres événements.]

8.3 Décision de l'Agence
[Dès que le dossier d'autorisation et, le cas échéant, les renseignements supplémentaires sont déclarés complets et ont été examinés sur le fond, l'Agence peut transmettre les sous-dossiers déchets radioactifs et démantèlement à l'ONDRAF en lui demandant de remettre avis.
L'ONDRAF dispose, le cas échéant, d'un délai de trente jours calendrier à compter de la réception des sous-dossiers ou d'un délai plus long qu'il est tenu de justifier pour communiquer à l'Agence son avis motivé sur les aspects qui relèvent de sa compétence.
Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que l'établissement projeté ne donne lieu à aucune remarque pour ce qui le concerne.]
[L'Agence statue sur la déclaration dans un délai de trente jours calendrier à dater de la réception de l'avis motivé de l'ONDRAF ou dans un délai de soixante jours calendrier à dater de la réception du dossier d'autorisation suivant le cas ou dans un délai plus long qu'elle est tenue de justifier. Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'autorisation, elle en informe au préalable le déclarant en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.]
Si la décision est favorable, elle peut comporter des conditions particulières d'autorisation non prévues au présent règlement, que l'Agence estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sécurité et la salubrité de l'établissement ou d'assurer la protection de l'environnement.

8.4 Notification de la décision
L'Agence transmet copie de sa décision:
1.
au déclarant, sous pli recommandé à la poste;
2.
au gouverneur de la province;
3.
au bourgmestre de la commune du siège de l'exploitation;
4.
au médecin-directeur de l'Inspection médicale du travail du ressort;
5.
à l'inspecteur d'hygiène du ressort;
6.
le cas échéant, au directeur général de l'Administration de la Qualité et de la Sécurité pour les établissements surveillés par cette administration;
7.
le cas échéant, au directeur général de l'ONDRAF.

8.5 Recours
Un recours est ouvert contre la décision de l'Agence auprès du Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions dans le délai de trente jours calendrier à dater de la notification de la décision.
Ce recours est transmis à l'Agence. L'Agence notifie à l'exploitant l'existence d'un recours et qu'il a le droit d'être entendu par le Conseil Scientifique s'il le demande dans les trente jours calendrier à partir de la notification. L'Agence sollicite l'avis du Conseil scientifique qui doit émettre un avis dans le délai de nonante jours calendrier à dater de la réception du dossier, après avoir entendu l'exploitant, sur la reque te de celui-ci ou à l'initiative du Conseil. Si cet avis est favorable, il peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement ou dans la décision attaquée.
Le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions statue sur le recours.

8.6 Notification de la décision
La décision est communiquée à l'Agence qui en transmet copie aux personnes citées à l'article 8.4 et, le cas échéant, aux personnes qui ont introduit le recours.
L'avis du Conseil scientifique est annexé à la décision.
Artikel 9 Stelsel van toepassing op de beroepsactiviteiten waar natuurlijke stralingsbronnen aangewend worden

9.1 [Aangifte aan het Agentschap
De aangifte van de beroepsactiviteiten bedoeld in artikel 4 wordt aan het Agentschap gericht en omvat:
de naam, voornamen, hoedanigheid en woonplaats van de persoon die de aangifte indient en eventueel de maatschappelijke benaming van de onderneming, haar maatschappelijke, administratieve en exploitatiezetels, de namen en de voornamen van de bestuurders of zaakvoerders, de identiteit van de exploitant, de naam en voornaam van het hoofd van de inrichting;
voor de beroepsactiviteiten bedoeld in artikel 4.1:
a)
de beschrijving en het doel van de inrichting;
b)
de details van de meetomstandigheden en de resultaten van alle uitgevoerde radonanalyses;
voor de beroepsactiviteiten bedoeld in artikel 4. 2:
a)
de aard en het voorwerp van de inrichting;
b)
de aard en de kenmerken van de natuurlijke stralingsbronnen die aanwezig zijn of die worden aangewend;
c)
de verwijzing naar de milieuvergunning voor de inrichting, afgeleverd door de bevoegde regionale overheid;
d)
de beschrijving van de processen die kunnen leiden tot een risico op blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen;
e)
het aantal personen betrokken in de verschillende sectoren van de inrichting;
f)
de beschermingsmaatregelen die actueel worden genomen of aanbevolen en, desgevallend, de fysische toestand van deze natuurlijke stralingsbronnen, hun hoeveelheden, hun radioactiviteitsniveau, hun bestemming, de plaatsen waar ze in bezit worden gehouden, waar ze worden aangewend of waar ze worden opgeslagen;
g)
de maatregelen die worden getroffen inzake de karakterisatie, de behandeling, de bewaring en de verwijdering van de geproduceerde afvalstoffen.
Het Agentschap bepaalt de modaliteiten en de inhoud van de aangifte op basis van het blootstellingsrisico.
Het Agentschap bepaalt in welke gevallen en volgens welke modaliteiten een evaluatie van de gevolgen voor de bevolking en desgevallend voor de ecosysteem nodig is.
Deze evaluatie kan worden uitgevoerd door de toepassing van door het Agentschap bepaalde toezichtscriteria, of door de uitvoering van een gedetailleerde impactstudie waarvan de modaliteiten door het Agentschap worden bepaald;
voor de ondernemingen die vlieg- of ruimtetuigen exploiteren:
a)
de beschrijving van de meetmethodes en -omstandigheden of de schatting van de doses ten gevolge van de blootstelling van het luchten ruimtevaartpersoneel aan kosmische straling;
b)
de resultaten van de meting of de schatting van de blootstelling van het lucht- en ruimtevaartpersoneel aan kosmische straling.
Het Agentschap kan in een technisch reglement de modaliteiten en de inhoud van de aangifte op basis van het blootstellingsrisico specifiëren.
Het Agentschap bepaalt de kwaliteitscriteria met betrekking tot de dosisevaluatiemethodes en de criteria op basis waarvan de door het lucht- of ruimtevaartpersoneel opgelopen dosis kan worden beschouwd als minder dan 1 mSv per jaar.
]
9.2 [Advies van de Europese Commissie
In de gevallen bedoeld in artikel 37 van het Euratom-Verdrag wint het Agentschap het advies in van de Europese Commissie.
Het Agentschap kan hiertoe analyses, of bijkomende metingen eisen om zodoende de aanwezige natuurlijke stralingsbronnen, of de blootstelling die er een gevolg van kan zijn beter te kunnen karakteriseren.
Het Agentschap kan ook eisen dat de inrichting hem het advies van een deskundige de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid of de gezondheid in de inrichting, of de gevolgen voor het leefmilieu bezorgt. Het Agentschap kan dit oordeel eveneens rechtstreeks vragen. De kosten van dit oordeel of expertise zijn voor rekening van de natuurlijke of rechtspersoon die het dossier indient.
]
9.3 [Corrigerende maatregelen
Indien de dosisniveaus die zijn vastgesteld in artikel 20.3 voor de personen van het publiek, of de beroepshalve blootgestelde personen worden, of kunnen worden overschreden, dan kan het Agentschap corrigerende maatregelen opleggen en een termijn opleggen voor de tenuitvoerlegging van deze corrigerende maatregelen.
De exploitanten van de beroepsactiviteiten bedoeld in artikel 4.2 en 4.3 die onderhevig zijn aan corrigerende maatregelen of een vergunning duiden een agent voor de stralingsbescherming aan. Deze aanstelling dient het voorwerp uit te maken van een gunstig advies van het Agentschap.
Het Agentschap kan hierbij een afwijking op de vereisten opgenomen in artikel 9.7. toestaan mits de agent voor de stralingsbescherming kan aantonen over een voldoende kennis te beschikken over de toe te passen aspecten van stralingsbescherming.
De corrigerende maatregelen omvatten hetzij operationele maatregelen bedoeld om de blootstelling van de operatoren of de bevolking te beperken, hetzij maatregelen voor de controle en het toezicht op het effectieve blootstellingsniveau.
Desgevallend kunnen de corrigerende maatregelen bestaan in de verplichting om een plan van stopzetting van de activiteit op te stellen en door het Agentschap te laten goedkeuren.
Indien de dosisniveaus vastgesteld in artikel 20.3 voor de personen van het publiek, ondanks deze corrigerende maatregelen, toch nog worden, of kunnen worden overschreden, wordt er door het Agentschap opgelegd dat alle, of een gedeelte van de reglementaire voorschriften die krachtens dit reglement van toepassing zijn op handelingen, van toepassing zullen zijn voor de betrokken inrichting.
Voor de ondernemingen die vliegtuigen exploiteren dient het ondernemingshoofd, indien de limiet van de effectieve dosis voor personen van het publiek wordt of kan worden overschreden, onverminderd de maatregelen die door het Agentschap worden opgelegd krachtens de bepalingen van dit artikel:
de individuele doses van het vliegend personeel ten gevolge van de blootstelling aan kosmische straling, te bepalen;
de resultaten hiervan over te maken aan het blootstellingsregister, door het Agentschap vastgestelde modaliteiten.
rekening te houden met deze dosisschattingen bij het opstellen van de werkschema's, teneinde de doses van het in hoge mate blootgestelde vliegend personeel te vermijden;
de betrokken werknemers en externe werkers te informeren over de gezondheidsrisico's die hun werk met zich meebrengt en over hun individuele dosis;
artikel 20.1.1.3 toe te passen voor het vrouwelijke vliegend personeel.
De onderneming duidt een agent voor de stralingsbescherming aan. Zijn aanstelling moet het voorwerp uitmaken van een gunstig advies van het Agentschap. Het Agentschap kan hierbij een afwijking op de vereisten opgenomen in artikel 9.7. toestaan mits de agent voor de stralingsbescherming kan aantonen over een voldoende kennis te beschikken over de toe te passen aspecten van stralingsbescherming.
Voor een onderneming die vliegtuigen exploiteert, waarbij de effectieve dosis die door het luchtvaartpersoneel wordt opgelopen, door de kosmische straling, meer dan 6 mSv per jaar kan bedragen, zijn de bepalingen van dit reglement van toepassing, rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van deze blootstellingssituatie.
De blootstelling van ruimtevaartpersoneel aan niveaus die hoger liggen dan de dosislimieten, wordt beheerd als een blootstelling met speciale vergunning.
]
9.4 Beslissing van het Agentschap
Indien het Agentschap van oordeel is dat, overeenkomstig artikel 9.3, eerste lid, sommige voorschriften van dit reglement moeten nageleefd worden, wordt dit vooraf aan de indiener van de aangifte medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
De beslissing wordt genomen in de vorm van een vergunning en kan ook bijzondere voorwaarden bevatten die niet in dit reglement zijn voorzien en die het Agentschap nodig acht om de veiligheid en de salubriteit te waarborgen of de bescherming van het milieu te verzekeren.

9.5 Kennisgeving van de beslissing
Het Agentschap maakt een afschrift van de vergunning over aan:
1.
de indiener van de aangifte, bij een ter post aangetekende brief;
2.
de gouverneur van de provincie;
3.
de burgemeester van de gemeente van de exploitatiezetel;
4.
de geneesheer-directeur van de Medische Inspectie van het gebied;
5.
de gezondheidsinspecteur van het gebied;
6.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van het Bestuur Kwaliteit en Veiligheid voor de inrichtingen die onder zijn toezicht staan;
7.
in voorkomend geval, de directeur-generaal van NIRAS.

9.6 Beroep
Binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving van de vergunning, kan tegen de beslissing van het Agentschap bij de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren beroep worden aangetekend.
Dit beroep wordt overgemaakt aan het Agentschap. Het Agentschap deelt aan de exploitant mee dat er beroep werd aangetekend en dat hij het recht heeft om door de Wetenschappelijke Raad gehoord te worden indien hij daartoe verzoekt binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving. Het Agentschap wint het advies in van de Wetenschappelijke Raad, die een advies verstrekt binnen negentig kalenderdagen vanaf ontvangst van het dossier, nadat de exploitant op zijn verzoek of op initiatief van de Raad gehoord werd. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere voorwaarden omvatten die niet voorzien zijn in dit reglement of in de betwiste beslissing.
De Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, doet uitspraak over het beroep.
De beslissing wordt meegedeeld aan het Agentschap, dat hiervan een afschrift overmaakt aan de personen vermeld in artikel 9.5 en, in voorkomend geval, aan de personen die beroep aantekenden.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt bij de beslissing gevoegd.

[
9.7 Opleiding van de agenten voor de stralingsbescherming bedoeld in artikel 9.3
De exploitant ziet erop toe dat de agent voor de stralingsbescherming zijn kennis en zijn bekwaamheid op peil houdt en verder ontwikkelt in het kader van een permanente vorming.
De kosten van de opleiding zijn ten laste van de exploitant. De opleiding wordt gevolgd tijdens de werkuren.
Voor de in artikel 4.2 bedoelde beroepsactiviteiten die, op basis van de analyse van het blootstellingsrisico van de werknemers, het voorwerp hebben uitgemaakt van corrigerende maatregelen of een vergunning, moet de agent voor de stralingsbescherming over een diploma van preventieadviseur beschikken:
van niveau 3 in het geval van corrigerende maatregelen;
van niveau 2 in het geval van een vergunning.
Voor de beroepsactiviteiten die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vergunning volgt de agent voor de stralingsbescherming tevens een aanvullende opleiding, met name over:
de verschillende natuurlijke stralingsbronnen;
de meetmethoden;
de processen die kunnen leiden tot een verrijking met natuurlijke radioactieve stoffen;
de beoordeling van het blootstellingsrisico;
de specifieke aspecten van de regelgeving inzake natuurlijke stralingsbronnen.
]
Article 9 Régime applicable aux activités professionnelles mettant en jeu des sources naturelles de rayonnement

9.1 [Déclaration à l'Agence
La déclaration des activités professionnelles visées à l'article 4 est adressée à l'Agence et comprend:
les nom, prénoms, qualité et domicile de la personne effectuant la déclaration et, éventuellement, la dénomination sociale de l'entreprise, ses sièges social, administratif et d'exploitation, les nom et prénom des administrateurs ou gérants, l'identité de l'exploitant, les nom et prénom du chef d'établissement;
pour les activités professionnelles visées à l'article 4.1:
a)
la description et l'objet de l'établissement;
b)
les détails des conditions de mesure et les résultats de toutes les analyses de radon;
pour les activités professionnelles visées à l'article 4.2:
a)
la nature et l'objet de l'établissement;
b)
le genre et les caractéristiques des sources naturelles de rayonnement présentes ou mises en œuvre;
c)
la référence du permis d'environnement de l'établissement délivré par l'autorité régionale compétente;
d)
la description des processus qui présentent un risque d'exposition aux sources naturelles de rayonnement;
e)
le nombre de personnes concernées dans les différents secteurs de l'établissement;
f)
les mesures de protection actuellement mises en œuvre ou préconisées et, le cas échéant, l'état physique de ces sources naturelles de rayonnement, les quantités en jeu, leur niveau de radioactivité, leur destination, les lieux de détention, de mise en œuvre ou d'entreposage;
g)
les mesures prises en ce qui concerne la caractérisation, le traitement, l'entreposage et l'élimination des déchets produits.
L'Agence précise les modalités et le contenu de la déclaration en fonction du risque d'exposition.
L'Agence définit dans quels cas et selon quelles modalités une évaluation de l'impact sur le public et, le cas échéant, sur l” écosystème est nécessaire.
Cette évaluation peut être réalisée par l'application de critères de surveillance définis par l'Agence ou par la réalisation d'une étude d'impact détaillée dont les modalités sont définies par l'Agence.
en ce qui concerne les entreprises exploitant des avions ou des engins spatiaux:
a)
la description des méthodes et conditions de mesure ou d'évaluation des doses provenant de l'exposition au rayonnement cosmique du personnel navigant;
b)
les résultats des mesures ou évaluations de l'exposition au rayonnement cosmique du personnel navigant.
L'Agence peut spécifier dans un règlement technique les modalités et le contenu de la déclaration en fonction du risque d'exposition.
L'Agence définit les critères de qualité relatifs aux méthodes d'évaluation des doses ainsi que les critères sur base desquels la dose reçue par le personnel navigant peut être considérée comme étant inférieure à 1 mSv par an.
]
9.2 [Avis de la Commission européenne
Dans les cas prévus à l'article 37 du traité Euratom, l'Agence sollicite l'avis de la Commission européenne.
A cette fin, l'Agence peut exiger des analyses ou des mesures complémentaires permettant de mieux caractériser les sources naturelles de rayonnement présentes ou les expositions qui peuvent en résulter.
L'Agence peut également exiger que l'établissement lui fasse connaître l'avis d'un expert sur les aspects généraux ou particuliers de la sûreté ou la salubrité de l'établissement ou sur les incidences sur l'environnement. L'Agence peut également solliciter directement ce même avis. Les coûts de cet avis ou de cette expertise sont à charge de la personne physique ou morale qui introduit le dossier.
]
9.3 [Mesures correctives
Si les niveaux de dose définis à l'article 20.3 pour les personnes du public ou les personnes professionnellement exposées sont dépassés ou susceptibles de l'être, l'Agence peut imposer des mesures correctives et imposer un délai pour la mise en œuvre de ces mesures correctives.
Les exploitants des activités professionnelles visées à l'article 4.2 et 4.3, qui font l'objet de mesures correctives ou d'une autorisation désignent un agent de radioprotection. Sa désignation doit faire l'objet d'un avis préalable favorable de l'Agence.
L'Agence peut accorder une dérogation aux exigences visées à l'article 9.7, à condition que l'agent de radioprotection puisse démontrer une connaissance suffisante des aspects de la radioprotection à appliquer.
Les mesures correctives comprennent soit des mesures opérationnelles visant à réduire l'exposition des opérateurs ou de la population, soit des mesures de contrôle et de surveillance du niveau d'exposition effectif.
Le cas échéant, les mesures correctives peuvent consister en l'obligation de rédiger et de faire approuver par l'Agence un plan de fin d'activité.
Si, malgré ces mesures correctives, les niveaux de dose définis à l'article 20.3 pour les personnes du public sont toujours dépassés ou susceptibles de l'être, l'Agence impose que tout ou partie des prescriptions réglementaires applicables aux pratiques en vertu du présent règlement seront d'application pour l'établissement en question.
Dans le cas des entreprises exploitant des avions, si la limite de dose efficace pour l'exposition du public est dépassée ou susceptible de l'être, le chef d'entreprise est tenu, sans préjudice des mesures imposées par l'Agence en vertu des dispositions du présent article:
d'évaluer les doses individuelles du personnel navigant provenant de l'exposition au rayonnement cosmique;
de transférer les résultats au registre d'exposition selon les modalités établies par l'Agence;
de tenir compte de ces évaluations de dose pour l'organisation des programmes de travail, en vue de réduire les doses du personnel navigant fortement exposé;
d'informer les travailleurs et les travailleurs extérieurs concernés des risques pour la santé que leur travail comporte et de leurs doses individuelles;
d'appliquer l'article 20.1.1.3 au personnel navigant féminin.
L'entreprise désigne un agent de radioprotection. Sa désignation doit faire l'objet d'un avis préalable favorable de l'Agence. L'Agence peut accorder une dérogation aux exigences visées à l'article 9.7, à condition que l'agent de radioprotection puisse démontrer une connaissance suffisante des aspects de la radioprotection à appliquer.
Pour une entreprise exploitant des avions dans lesquels la dose efficace reçue par le personnel navigant est susceptible de dépasser 6 mSv par an du fait des rayonnements cosmiques, les dispositions du présent arrêté s'appliquent, tenant compte des caractéristiques particulières de cette situation d'exposition.
L'exposition des équipages d'engins spatiaux à des niveaux supérieurs aux limites de dose est gérée en tant qu'exposition sous autorisation spéciale.
]
9.4 Décision de l'Agence
Si l'Agence estime que, conformément l'article 9.3, premier alinéa, certaines dispositions du présent règlement doivent être respectées, elle en informe au préalable le déclarant en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
La décision est prise sous forme d'une autorisation et peut comporter des conditions particulières d'autorisation non prévues au présent règlement, que l'Agence estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sécurité et la salubrité ou d'assurer la protection de l'environnement.

9.5 Notification de la décision
L'Agence transmet copie de l'autorisation:
1.
au déclarant, par pli recommandé à la poste;
2.
au gouverneur de la province;
3.
au bourgmestre de la commune du siège de l'exploitation;
4.
au médecin-directeur de l'Inspection médicale du travail du ressort;
5.
à l'inspecteur d'hygiène du ressort;
6.
le cas échéant, au directeur général de l'Administration de la Qualité et de la Sécurité pour les établissements surveillés par cette administration;
7.
le cas échéant, au directeur général de l'ONDRAF.

9.6 Recours
Un recours est ouvert contre la décision de l'Agence auprès du Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions dans le délai de trente jours calendrier à dater de la notification de l'autorisation.
Ce recours est transmis à l'Agence. L'Agence notifie à l'exploitant l'existence d'un recours et qu'il a le droit d'être entendu par le Conseil Scientifique s'il le demande dans les trente jours calendrier à partir de la notification. L'Agence sollicite l'avis du Conseil scientifique qui émet un avis dans le délai de nonante jours calendrier à dater de la réception du dossier, après avoir entendu l'exploitant, sur la reque te de celui-ci ou à l'initiative du Conseil. Si cet avis est favorable, il peut comporter des conditions particulières non prévues au présent règlement ou dans la décision attaquée.
Le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions statue sur le recours.
La décision est communiquée à l'Agence qui en transmet copie aux personnes citées à l'article 9.5 et, le cas échéant, aux personnes qui ont introduit le recours.
L'avis du Conseil scientifique est annexé à la décision.

[
9.7 Formation des agents de radioprotection visés à l'article 9.3
L'exploitant s'assure que l'agent de radioprotection entretient et développe ses connaissances et sa compétence dans le cadre d'une formation continue.
Les coûts liés à la formation sont à charge de l'exploitant. Les prestations de formation sont équivalentes à des heures de travail.
Pour les activités professionnelles visées à l'article 4.2 qui, sur base de l'analyse du risque d'exposition des travailleurs, ont fait l'objet de mesures correctives ou d'une autorisation, l'agent de radioprotection doit disposer d'un diplôme de conseiller en prévention:
de niveau 3 en cas de mesures correctives;
de niveau 2 en cas d'autorisation.
Pour les activités professionnelles ayant fait l'objet d'une autorisation, l'agent de radioprotection suit également une formation complémentaire portant notamment sur:
les différentes sources de rayonnement naturel;
leurs méthodes de mesure;
les processus susceptibles de conduire à un enrichissement en substances radioactives naturelles;
l'évaluation du risque d'exposition;
les aspects spécifiques de la réglementation relatifs aux sources naturelles de rayonnement.
]
Artikel 10
[voorbehouden]
Article 10
[réservé]
Artikel 11 Gemengde inrichtingen
De vergunningsaanvraag betreffende de inrichting die installaties behorend tot verschillende klassen omvat en die rechtstreeks verband houden met elkaar, wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen betreffende de hoogste klasse.
Het Agentschap kan een technisch reglement opstellen ter beoordeling van het rechtstreeks verband tussen installaties.
Article 11 Etablissements mixtes
La demande d'autorisation relative à un établissement comprenant des installations appartenant à plusieurs classes et qui sont directement liées entre elles, est traitée conformément aux dispositions relatives à la classe la plus élevée.
L'Agence peut établir un règlement technique pour l'appréciation du lien direct entre des installations.
Artikel 12 Wijziging van de inrichting

§ 1

Van elke wijziging van de inrichting, waarvan het Agentschap van oordeel is dat ze een potentiële impact heeft op de stralingsbescherming of veiligheid, moet aangifte gedaan worden aan het Agentschap.
Het Agentschap kan hiertoe een technisch reglement opmaken dat de wijzigingen die aangegeven moeten worden en de aangiftecriteria en –modaliteiten vaststelt, afhankelijk van de klasse van de inrichting en het type installaties of handelingen.

§ 2

Indien wijzigingen aan de vergunde inrichting een belangrijke impact kunnen hebben op de inhoud van het deeldossier radioactieve afvalstoffen en/of het deeldossier ontmanteling, dan moet de exploitant deze deeldossiers aanpassen, waarna ze door het Agentschap aan NIRAS voor advies overgemaakt worden. NIRAS beschikt over een termijn van dertig kalenderdagen, of een langere termijn waarvan de rechtvaardiging goedgekeurd is door het Agentschap, te rekenen vanaf de ontvangst van het deeldossier of vanaf het ontvangen van bijkomende informatie indien het hierom verzoekt, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap kenbaar te maken. Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande wijziging van de inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.

§ 3

Het Agentschap beslist of de wijzigingen het voorwerp moeten uitmaken van een vergunningsaanvraag volgens de procedure voorzien in artikel 6, 7 of 8, naargelang het geval.
Indien voor klasse II of III, de wijziging geen overgang van een lagere klasse naar een hogere klasse inhoudt, kan het Agentschap afwijken van een of meer van de formaliteiten bepaald in de artikelen 7 en 8, 15 en 15/1.
Article 12 Modification de l'établissement

§ 1

Toute modification de l'établissement dont l'Agence estime qu'elle a un impact potentiel sur la radioprotection ou sur la sûreté doit faire l'objet d'une déclaration à l'Agence.
À cette fin, l'Agence peut établir un règlement technique fixant les modifications à déclarer et les critères et modalités de déclaration, en fonction de la classe de l'établissement et du type d'installations ou de pratiques.

§ 2

Si les modifications qu'il est proposé d'apporter à l'établissement autorisé peuvent avoir un impact important sur le contenu du sous-dossier déchets radioactifs et/ou du sous-dossier démantèlement, l'exploitant est tenu d'adapter ces sous-dossiers, après quoi ils sont transmis par l'Agence à l'ONDRAF pour avis. L'ONDRAF dispose d'un délai de trente jours calendrier, ou d'un délai plus long dont la justification est approuvée par l'Agence, à compter de la réception du sous-dossier ou de la réception de renseignements supplémentaires si l'Agence en demande, pour notifier à l'Agence son avis motivé sur les aspects qui relèvent de sa compétence. Si l'ONDRAF n'émet pas d'avis dans le délai imparti, il est supposé que la modification qu'il est proposé d'apporter à l'établissement ne donne lieu à aucune remarque pour ce qui le concerne.

§ 3

L'Agence décide si la modification doit faire l'objet d'une nouvelle autorisation suivant la procédure prévue à l” article 6, 7, ou 8, selon le cas.
En classe II ou III, dans le cas où la modification n'implique pas le passage d'une classe inférieure à une classe supérieure, l'Agence peut déroger à une ou plusieurs des formalités prévues aux articles 7 et 8, 15 et 15/1.
Artikel 13 Aanvullende voorwaarden en wijziging van de vergunningsvoorwaarden
De overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning kan de vergunning aanvullen of wijzigen; voor de inrichtingen van klasse I, raadpleegt ze vooraf de Wetenschappelijke Raad.
Bovendien kan de Wetenschappelijke Raad op eigen initiatief nieuwe voorwaarden voorstellen of op voorstel van de diensten van het Agentschap die met het toezicht zijn belast. De Wetenschappelijke Raad handelt ten aanzien van de betrokken exploitant overeenkomstig artikel 6.6.
Het nieuwe besluit wordt bekendgemaakt en aangeplakt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 6.8, 7.5, 7.6, 8.4 of 9.5 naar gelang het geval.
Voor de inrichtingen vergund door het Agentschap, is beroep mogelijk voor de betrokkenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 7.7, 8.5 of 9.6. Dit beroep schorst de betwiste beslissing.
Article 13 Conditions complémentaires et modifications des conditions d'autorisation
L'autorité compétente pour délivrer l'autorisation peut compléter ou modifier l'autorisation; pour les établissements de classe I, elle consulte auparavant le Conseil scientifique.
D'autre part, le Conseil scientifique peut d'initiative proposer de nouvelles conditions ou agir sur proposition des services de l'Agence chargés de la surveillance. Le Conseil scientifique agit vis-à-vis de l'exploitant comme prescrit à l'article 6.6.
La nouvelle autorisation fait l'objet de notifications et affichages, conformément aux dispositions des articles 6.8, 7.5, 7.6, 8.4 ou 9.5 selon le cas.
Pour les établissements autorisés par l'Agence, un recours est ouvert aux intéressés, conformément aux dispositions des articles 7.7, 8.5 ou 9.6. Ce recours est suspensif de la décision attaquée.
Artikel 14
[voorbehouden]
Article 14
[réservé]
Artikel 15 Inbedrijfstelling van de vergunde installaties van klasse II, klasse IIA uitgezonderd, en van klasse III
Ingevolge de vergunning verleend voor de inrichtingen van klasse II, klasse IIA uitgezonderd, en van klasse III heeft de exploitant het recht onder zijn verantwoordelijkheid over te gaan tot het bouwen en het inrichten van de installaties overeenkomstig de bepalingen van de verleende vergunning.
De inbedrijfstelling van de installaties mag slechts gebeuren indien de oplevering, zoals bedoeld in artikel 23.1.5 b) punt 4, volledig gunstig is en de inbedrijfstelling uitdrukkelijk toestaat.
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling van de installaties maakt de exploitant aan het Agentschap een document over waarin wordt verklaard dat de bepalingen van het vorige lid nageleefd zijn.
Article 15 Mise en exploitation des installations autorisées de classe II, autres que IIA, et de classe III
L'autorisation accordée aux établissements de classe II, autres que IIA, et de classe III comporte pour l'exploitant le droit d'entreprendre sous sa responsabilité les constructions et l'aménagement des installations, conformément aux termes de l'autorisation accordée.
La mise en exploitation des installations ne peut avoir lieu que si la réception, effectuée suivant les dispositions de l'article 23.1.5 b) point 4 est entièrement favorable et autorise formellement cette mise en exploitation.
Avant la mise en exploitation des installations, l'exploitant transmet à l'Agence un document attestant que les dispositions de l'alinéa précédent sont respectées.
Artikel 15/1 Inbedrijfstelling van de vergunde installaties van klasse IIA
Ingevolge de vergunning verleend voor de inrichtingen van klasse IIA heeft de exploitant het recht om onder zijn verantwoordelijkheid over te gaan tot het bouwen en het inrichten van de installaties overeenkomstig de bepalingen van de verleende vergunning.
Voor de volledige of gedeeltelijke inbedrijfsstelling van een inrichting van klasse IIA, voert het Agentschap, een veiligheidsevaluatie uit van de oplevering die plaatsgevonden heeft overeenkomstig artikel 23.1.5, b), punt 4°.
Op basis van de veiligheidsevaluatie kan het Agentschap de oprichtings- en exploitatievergunning bevestigen.
De inbedrijfstelling van de inrichting kan niet plaatsvinden zolang het Agentschap de oprichtings- en exploitatievergunning niet heeft bevestigd.
Indien het Agentschap de oprichtings- en exploitatievergunning niet kan bevestigen, deelt het dit voorafgaandelijk aan de exploitant mee waarbij het verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
Tegen de beslissing van het Agentschap kan binnen de dertig kalenderdagen vanaf ontvangst van de beslissing van het Agentschap bij Ons beroep worden aangetekend. De in de artikelen 7.7 lid 2 tot 7.9 bepaalde procedure is van toepassing op dit beroep.
Article 15/1 Mise en exploitation des installations autorisées de classe IIA
L'autorisation accordée aux établissements de classe IIA comporte pour l'exploitant le droit d'entreprendre sous sa responsabilité les constructions et l'aménagement des installations, conformément aux termes de l'autorisation accordée.
Avant la mise en exploitation totale ou partielle d'un établissement de classe IIA, l'Agence effectue une évaluation de sûreté de la réception réalisée suivant les dispositions de l'article 23.1.5, b), point 4°.
Sur base de l'évaluation de sûreté, l'Agence peut confirmer l'autorisation de création et d'exploitation.
La mise en exploitation de l'établissement ne peut avoir lieu avant que l'Agence n'ait confirmé l'autorisation de création et d'exploitation
Si l'Agence ne peut confirmer l'autorisation de création et d'exploitation, elle en informe au préalable l'exploitant en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans un délai de trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
Un recours contre la décision de l'Agence est ouvert auprès de Nous dans un délai de trente jours calendrier à dater du jour de la réception de la décision de l'Agence. La procédure prévue aux articles 7.7 alinéa 2 à 7.9 est d'application pour ce recours.
Artikel 16 Schorsing en intrekking van de vergunningen
Wanneer de bepalingen van dit reglement of de voorwaarden van de oprichtings- en exploitatievergunning niet nageleefd worden, kan de overheid die naar gelang het geval in eerste instantie of in beroep uiteindelijk de beslissing tot afgifte van deze vergunning heeft genomen, op initiatief van het Agentschap, de vergunning schorsen of intrekken. Voor de inrichtingen waarvoor in laatste instantie een vergunning werd afgeleverd door Ons of door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren wint het Agentschap hiervoor eerst het advies in van de Wetenschappelijke Raad. De Wetenschappelijke Raad of het Agentschap voor de inrichtingen die door dit laatste vergund worden hoort vooraf de betrokken exploitant indien deze daartoe verzoekt binnen de vijftien kalenderdagen nadat hij hiertoe werd uitgenodigd. De beslissing tot schorsing of intrekking wordt betekend zoals bepaald in de artikelen 6, 7, 8 of 9 naar gelang het geval.
De beslissing tot schorsing of intrekking kan bepalen in welke toestand de exploitant de installatie moet brengen, onverminderd de bijkomende veiligheidsmaatregelen die hijzelf nodig oordeelt. De beslissing kan eveneens elke latere vorm van controle bepalen.
Beroep staat bij Ons open, binnen dertig kalenderdagen vanaf de voormelde kennisgeving, wat betreft de inrichtingen van klasse II die in laatste instantie door het Agentschap werden vergund. Het wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 7.7.
Voor inrichtingen van klasse III en beroepsactiviteiten waarvoor in laatste instantie door het Agentschap vergunning werd verleend staat beroep open bij de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren. Voor de inrichtingen van klasse III en beroepsactiviteiten waarvoor in laatste instantie vergunning werd verleend door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, staat beroep bij Ons open. Deze beroepen worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 8.5 of 9.6 naar gelang het geval.
De in dit artikel bedoelde beroepen schorsen schorsingsbesluiten of -akten, maar niet intrekkingsbesluiten of -akten.
Wanneer de beslissing om de vergunning van inrichtingen, waar radioactieve stoffen of toestellen die er bevatten, aanwezig zijn, te schorsen of in te trekken definitief is, moet de exploitant of, eventueel de personen die wettelijk bevoegd zijn de vereffening ervan uit te voeren, de bepalingen van artikel 17.1 naleven.
Article 16 Suspension et retrait des autorisations
Si les dispositions du présent règlement ou les conditions de l'autorisation de création et d'exploitation ne sont pas respectées, l'autorité compétente, qui selon le cas en premier ressort ou sur recours a pris en définitive la décision de délivrer l'autorisation peut, sur l'initiative de l'Agence, la suspendre ou la retirer. Pour les établissements qui en dernière instance ont été autorisés par Nous ou par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions, l'Agence doit prendre l'avis du Conseil scientifique. Le Conseil scientifique ou l'Agence pour les établissements dont l'autorisation est de son ressort, entend préalablement l'exploitant intéressé si celui-ci en fait la demande dans un délai de quinze jours calendrier après qu'il y ait été invité. La décision de retrait ou de suspension fait l'objet de la notification visée aux articles 6, 7, 8 ou 9 selon le cas.
La décision de suspension ou de retrait peut prévoir dans quelle situation l'exploitant doit amener l'installation sans préjudice des mesures complémentaires de sécurité qu'il estime nécessaires. La décision peut également prévoir toute modalité de contrôle ultérieur.
Un recours est ouvert, dans les trente jours calendrier à partir de la notification visée ci-dessus, auprès de Nous en ce qui concerne les établissements de classe II autorisés en dernière instance par l'Agence. Il est instruit conformément aux dispositions de l'article 7.7.
En ce qui concerne les établissements de classe III et les activités professionnelles autorisés en dernière instance par l'Agence, un recours est ouvert auprès du Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions. En ce qui concerne les établissements de classe III et les activités professionnelles autorisés en dernière instance par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions, un recours est ouvert auprès de Nous. Ces recours sont instruits conformément aux dispositions de l'article 8.5 ou 9.6 selon le cas.
Les recours dont question aux alinéas précédents sont suspensifs pour les arrêtés ou actes de suspension mais pas pour les arrêtés ou actes de retrait.
Lorsque la décision de suspendre ou de retirer l'autorisation d'établissements qui détiennent des substances radioactives ou des appareils qui en contiennent, est définitive, l'exploitant ou, le cas échéant, les personnes légalement habilitées à en assurer la liquidation doivent suivre les dispositions de l'article 17.1.
Artikel 16bis Langdurige onderbreking van een vergunde activiteit
Elke langdurige onderbreking van vergunde activiteiten wordt gemeld aan het Agentschap. De melding omvat de oorzaak van de onderbreking, een beschrijving van de toestand van de installaties en de organisatie en van de maatregelen die genomen worden om de installaties in een veilige toestand te brengen en te houden, evenals een beschrijving van het ingerichte onderhouds- en controleprogramma.
De melding geeft een overzicht en planning weer van de acties die voorzien worden in geval van een heropstart van de activiteiten of van een eventuele bestemmingswijziging van de installaties.
Na een onderbreking van vijf jaar, of vroeger wanneer het Agentschap oordeelt dat de veiligheid van de inrichting niet verder kan gegarandeerd worden, kan het Agentschap de definitieve stopzetting van de activiteiten en de ontmanteling van de betrokken installaties voorstellen met toepassing van de artikelen 13 of 16. Aan de beslissing kunnen voorwaarden gehecht worden, in het bijzonder met betrekking
tot de termijn waarbinnen de ontmantelingsaanvraag, inclusief de planning en de modaliteiten van uitvoering van de ontmanteling, met toepassing van artikel 17 dient ingediend te worden. NIRAS wordt van deze beslissing onverwijld op de hoogte gebracht.
Article 16bis Interruption de longue durée d'une activité autorisée
Toute interruption de longue durée d'activités autorisées est notifiée à l'Agence. La notification mentionne la cause de l'interruption et comprend une description de l'état des installations et de l'organisation, une description des mesures prises pour amener et maintenir les installations dans un état sûr ainsi qu'une description du programme de contrôle et de maintenance mis en place.
La notification dresse une vue d'ensemble et le calendrier des actions prévues en cas de reprise des activités ou de modification éventuelle de l'affectation des installations.
Après une interruption de cinq ans ou plus tôt lorsque l'Agence estime que la sûreté de l'établissement ne peut plus être garantie, l'Agence peut proposer la cessation définitive des activités et le démantèlement des installations concernées, en application des articles 13 ou 16. La décision peut être assortie de conditions, qui concernent en particulier le délai dans lequel la demande de démantèlement, y
compris le planning et les modalités d'exécution du démantèlement, doit être introduite en application de l'article 17. L'ONDRAF est informé sans délai de cette décision.
Artikel 17 Stopzetting van activiteit en ontmanteling

17.1

In geval van stopzetting, om welke reden ook, van één of meerdere activiteiten van een inrichting van klasse I, II of III, of van een vergunde beroepsactiviteit, moet de exploitant of, in voorkomend geval, de personen die wettelijk bevoegd zijn de vereffening ervan uit te voeren, hiervan het Agentschap onmiddellijk op de hoogte brengen. Zij verwittigen eveneens NIRAS en de overheden vermeld in artikel 6.8, 7.5, 8.4 of 9.5 naar gelang het geval. Zij moeten aan alle radioactieve stoffen een bestemming geven die de verwijdering, de recyclage of het hergebruik ervan onder bevredigende voorwaarden waarborgt, onverminderd de bepalingen van artikel 18 en andere wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de radioactieve afvalstoffen.
De aan het Agentschap gerichte melding, bedoeld in het eerste lid, bevat minstens de aanwijzing door de exploitant van die bestemming. De overheid die bevoegd is voor het verlenen van de vergunning kan bijkomende voorwaarden opleggen of de vergunningsvoorwaarden wijzigen door dezelfde procedure te volgen als die bepaald in artikel 13.
[Voor de inrichtingen van klasse I gebeurt de melding aan het Agentschap volgens de bepalingen van artikel 17/1 van het koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties.]

17.2

De ontmanteling van de installaties, die behoren tot de inrichtingen van klasse I of van inrichtingen van klasse II bepaald in de artikelen 3.1.b).1 en 3.1.b).2, is onderworpen aan een voorafgaande vergunning, die door de Koning of door het Agentschap volgens volgende procedure wordt verleend.
De vergunningsaanvraag voor de ontmanteling van de inrichtingen wordt in vijf exemplaren aan het Agentschap gericht en bevat minstens de voorstellen van de exploitant of, eventueel, van de personen die wettelijk bevoegd zijn de vereffening ervan uit te voeren, over:
de modaliteiten voor de ontmanteling van de installaties;
[het deeldossier radioactieve afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 5.8, en in voorkomend geval de informatie bedoeld in artikel 18.2;]
[de identificatie van de eindtoestand;]
[alsook alle andere bepalingen die de gezondheid en de veiligheid van de werknemers en van de bevolking en de bescherming van het leefmilieu kunnen waarborgen, zowel tijdens de ontmanteling en de voorbereidende werkzaamheden als na afloop ervan;]
[voor de inrichtingen van klasse I, het veiligheidsrapport van de ontmanteling zoals vermeld in artikel 17/10 van het besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties;]
[in voorkomend geval, de beslissing over de vrijstelling van een milieueffectbeoordeling zoals bedoeld in artikel 6.1bis.2;]
[in voorkomend geval overeenkomstig art. 6.1bis.1, een milieueffectbeoordelingsrapport of een screeningsnota samen met het oordeel van het Agentschap bedoeld in artikel 6.1bis.3, § 2.]
Die aanvraag omvat het [gemotiveerd advies] van NIRAS inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden en de voorstellen die dienaangaande door deze instelling zijn geformuleerd. Naar gelang het geval, is de procedure bepaald in de artikelen 6.3 tot 6.8, 7.3 tot 7.9, van toepassing op de ontmantelingsvergunning.
Onverminderd de bepalingen van artikel 18 is de toevoeging van een milieueffectbeoordeling verplicht voor inrichtingen van klasse I. Wat de in het eerste lid vermelde inrichtingen van klasse II betreft, wordt overeenkomstig de regeling van artikel 7.3.2 beslist of al dan niet een milieueffectbeoordeling moet uitgevoerd worden, eveneens onverminderd de bepalingen van artikel 18.

17.3

Voor elk voorstel tot belangrijke wijziging in verband met de procedures, de toestand van de ontmanteling, de bestemming van de gebouwen of van de vestigingsplaats, moet een aanvraag tot vergunning worden gericht aan de bevoegde overheid die hierover uitspraak doet. De bevoegde overheid kan afwijken van één of meerdere van de in de artikelen 6 en 7 bepaalde formaliteiten overeenkomstig de modaliteiten die zijn vastgesteld in artikel 12.
De overheid die de vergunning verleende kan bijkomende voorwaarden opleggen of de vergunningsvoorwaarden wijzigen volgens dezelfde procedure als die welke in artikel 13 is bepaald.

17.4

Vooraleer wordt gestart met de ontmanteling van de installaties van de inrichtingen van klasse II, met uitzondering van de inrichtingen bedoeld in de artikelen 3.1.b).1 en 3.1.b).2, van de inrichtingen van klasse III, alsook van de installaties die verbonden zijn aan een vergunde beroepsactiviteit, moet de exploitant, of eventueel de personen die wettelijk bevoegd zijn de vereffening ervan uit te voeren, hiervan het Agentschap onmiddellijk op de hoogte brengen. Zij verwittigen eveneens de ambtenaren vermeld in artikel 6.8, 7.5, 8.4 of 9.5 naar gelang het geval.
Deze melding omvat minstens de aanwijzing door de exploitant van de bestemming of heraanwending van de radioactieve stoffen.
Article 17 Cessation d'activité et démantèlement

17.1

En cas de cessation, pour quelque cause que ce soit, d'une ou de plusieurs activités d'un établissement de classe I, II ou III, ou d'une activité professionnelle autorisée, l'exploitant ou, le cas échéant, les personnes légalement habilitées à en assurer la liquidation, sont tenus d'en aviser sans délai l'Agence. Ils en avisent de même l'ONDRAF et les autorités désignées à l'article 6.8, 7.5, 8.4 ou 9.5 selon le cas. Ils doivent donner à toutes substances radioactives une destination qui en garantit l'élimination, le recyclage ou la réutilisation dans des conditions satisfaisantes, sans préjudice des dispositions de l'article 18 et autres dispositions légales et réglementaires relatives aux déchets radioactifs.
L'avis adressé à l'Agence, visé dans le premier alinéa, comprend au moins l'indication par l'exploitant de cette destination. L'autorité habilitée à délivrer l'autorisation pourra imposer des conditions complémentaires ou modifier les conditions de l'autorisation en suivant la même procédure que celle prévue à l'article 13.
[Pour les établissements de la classe I, la notification à l'Agence s'effectue suivant les dispositions de l'article 17/1 de l'arrêté royal du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires.]

17.2

Le démantèlement des installations, faisant partie d'établissements de classe I ou d'établissements de classe II visés aux articles 3.1.b).1 et 3.1.b).2, est soumis à une autorisation préalable, délivrée par le Roi ou l'Agence, selon la procédure suivante.
La demande d'autorisation de démantèlement des établissements est adressée en cinq exemplaires à l'Agence et comprend au moins les propositions de l'exploitant ou, le cas échéant, des personnes légalement habilitées à en assurer la liquidation, sur:
les modalités de démantèlement des installations;
[le sous-dossier déchets radioactifs visé à l'article 5.8 et, le cas échéant, les informations visées à l'article 18.2;]
[l'indentification de l'état final;]
[ainsi que toutes autres dispositions de nature à garantir la santé et la sécurité des travailleurs et de la population et à garantir la protection de l'environnement, aussi bien pendant le démantèlement et les opérations préparatoires qu'à l'issue de celui-ci;]
[pour les établissements de classe I, le rapport de sûreté du démantèlement tel que prévu à l'article 17/10 de l'arrêt du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires;]
[le cas échéant, la décision de l'Agence sur la demande exemption de l'évaluation des incidences sur l'environnement conformément à l'article 6.1bis.2;]
[le cas échéant conformément à l'article 6.1bis.1, un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement ou une note de screening ainsi que l'avis de l'Agence visé à l'article 6.1bis.3, § 2.]
Cette demande comporte l'[avis motivé] de l'ONDRAF sur les aspects qui relèvent de sa compétence et les propositions formulées à ce sujet par cet organisme. La procédure prévue aux articles 6.3 à 6.8, 7.3 à 7.9, selon le cas, est d'application pour l'autorisation de démantèlement.
Sans préjudice des dispositions de l'article 18, une étude des incidences sur l'environnement doit être jointe pour les établissements de classe I. Pour les établissements de classe II, visés à l'alinéa 1er il est décidé conformément à ce que dispose l'article 7.3.2 si une étude d'incidences sur l'environnement doit ou non être effectuée, également sans préjudice des dispositions de l'article 18.

17.3

Tout projet de modification importante portant sur les procédures, sur l'état du démantèlement, sur la destination des bâtiments ou du site, doit faire l'objet d'une demande d'autorisation adressée à l'autorité compétente qui statue sur celle-ci. L'autorité compétente pour délivrer l'autorisation peut déroger à l'une ou plusieurs des formalités prévues aux articles 6 et 7 selon les modalités arrêtées à l'article 12.
L'autorité qui a délivré l'autorisation pourra imposer des conditions complémentaires ou modifier les conditions de l'autorisation suivant la même procédure que celle prévue à l'article 13.

17.4

Avant de procéder au démantèlement des installations des établissements de classe II, à l'exception des établissements visés aux articles 3.1.b).1 et 3.1.b).2, des établissements de classe III, ainsi que des installations liées à une activité professionnelle autorisée, l'exploitant ou, le cas échéant, les personnes légalement habilitées à en assurer la liquidation, sont tenus d'en aviser sans délai l'Agence. Ceux-ci en avisent de même les fonctionnaires désignés à l'article 6.8, 7.5, 8.4 ou 9.5 selon le cas.
Cet avis comprend au moins l'indication par l'exploitant de la destination ou réutilisation des substances radioactives.
Artikel 18 Vergunningen voor verwijdering, recyclage of hergebruik van vaste en vloeibare radioactieve afvalstoffen

18.1 [

Onverminderd de bepalingen van artikel 34 maakt de verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van vloeibare radioactieve afvalstoffen[, die niet geloosd kunnen worden in de riolering of oppervlaktewater,] afkomstig van inrichtingen van klasse I, II of III bedoeld in artikel 3, het voorwerp uit van een vergunning van het Agentschap.
Onverminderd de bepalingen van artikel 35 maken de verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van vaste radioactieve afvalstoffen afkomstig van inrichtingen van klasse I, II of III bedoeld in artikel 3, die niet beantwoorden aan de vrijgaveniveaus en -voorwaarden vastgesteld in bijlage IB, het voorwerp uit van een vergunning van het Agentschap.
De verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van radioactieve afvalstoffen afkomstig van beroepsactiviteiten vergund met toepassing van artikel 9, maken eveneens het voorwerp uit van een vergunning van het Agentschap.
]

18.2

De aanvraag moet, in drie exemplaren [of in afdrukbare elektronische vorm], toegestuurd worden aan het Agentschap en omvat de volgende documenten:
een beschrijving van de historiek van [de betrokken] [radioactieve afvalstoffen];
een impactstudie waarbij wordt aangetoond dat de criteria inzake stralingsbescherming, zoals vastgesteld in punt 2 van bijlage IB en, wat betreft de [radioactieve afvalstoffen] afkomstig van inrichtingen van klasse I, II of III bedoeld in artikel 3, in punt 3 van bijlage IB, worden nageleefd en dit voor de verschillende geschikte scenario's; [Radioactieve afvalstoffen met een maximale jaarlijkse hoeveelheid van 1 ton waarvan de activiteitsconcentratie de waarden van bijlage IA niet overschrijdt worden vrijgesteld van een impactstudie.]
een onderzoek aangaande het eventuele nut van [vervalopslag];
een onderzoek aangaande de mogelijkheden tot hergebruik van de afvalstoffen in een andere handeling die valt binnen het stelsel van de geklasseerde inrichtingen, in de zin van dit reglement;
een document waarin wordt aangetoond dat de opties waarvoor de overheid het spoor van de verwijderde, gerecycleerde of hergebruikte producten kan behouden, werden overwogen en er voorrang werd aan verleend;
een beschrijving van de meetprocedures en -technieken die gebruikt worden om de overeenstemming met de gevraagde concentratieniveaus voor verwijdering, recyclage of hergebruik na te gaan;
de beschrijving van de middelen die worden voorzien om de bestemming van de stoffen en van het materiaal waarvoor een verwijdering naar een stortplaats of voor verbranding, recyclage of een hergebruik wordt voorzien, te garanderen.

18.3 Beslissing van het Agentschap

Het Agentschap kan voorschrijven dat, in het kader van de impactstudie, bijkomende scenario's het voorwerp van een diepgaande studie uitmaken.
Het Agentschap zal voorrang verlenen aan de opties waar het de stoffen kan blijven opsporen en de totale activiteit en het totaal volume van de verwijderde, gerecycleerde of hergebruikte [radioactieve afvalstoffen] zo laag als redelijkerwijze mogelijk zijn.
[De activiteitsconcentratieniveaus die vastgesteld worden in de vergunningen die door het Agentschap verleend worden, zijn zo laag als redelijkerwijze mogelijk en moeten waarborgen dat de in punt 2 en punt 3 van bijlage IB bepaalde criteria inzake stralingsbescherming worden nageleefd.]
Het Agentschap kan aan de vergunningen bijkomende voorwaarden verbinden die niet in dit reglement voorzien zijn en die het nodig acht om de veiligheid en de salubriteit van de onderneming, en de bescherming van het leefmilieu te waarborgen of om de naspeurbaarheid van de vrijgegeven afvalstoffen te verbeteren.
Het Agentschap deelt het voorstel van beslissing mee aan de aanvrager, waarbij het verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving.
Article 18 Autorisations pour l'élimination, le recyclage ou la réutilisation de déchets radioactifs solides et liquides

18.1 [

Sans préjudice des dispositions de l'article 34, l'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs liquides[, qui ne peuvent être rejetés dans les égouts ou les eaux de surface,] provenant d'un établissement de classe I, II ou III visé à l'article 3 font l'objet d'une autorisation de l'Agence.
Sans préjudice des dispositions de l'article 35, l'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs solides provenant d'un établissement de classe I, II ou III visé à l'article 3, qui ne satisfont pas aux niveaux et conditions de libération fixés à l'annexe IB, font l'objet d'une autorisation de l'Agence.
L'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs provenant d'activités professionnelles autorisées en application de l'article 9, font aussi l'objet d'une autorisation de l'Agence.
]

18.2

La demande est adressée, en trois exemplaires [ou sous forme électronique imprimable], à l'Agence et comprend les documents suivants:
une description de l'historique des [déchets radioactifs] visés;
une étude d'impact démontrant le respect des critères de radioprotection fixé au point 2 de l'annexe IB et, dans le cas des [déchets radioactifs] provenant d'un établissement de classe I, II ou III visé à l'article, au point 3 de l'annexe IB, pour les divers scénarios appropriés; [Les déchets radioactifs en quantité annuelle inférieure à une tonne dont la concentration d'activité ne dépasse pas les valeurs de l'annexe IA, sont exemptés d'étude d'impact.]
une investigation sur les avantages éventuels d'un [entreposage] pour décroissance;
une investigation sur les possibilités de réutilisation des déchets dans une autre pratique couverte par la police des établissements classés, au sens du présent règlement;
un document démontrant que les options pour lesquelles les autorités peuvent conserver lâtrace des produits éliminés, recyclés ou réutilisés ont été envisagées et privilégiées;
une description des procédures et techniques de mesure destinées à vérifier la conformité aux niveaux de concentration sollicités pour l'élimination, le recyclage ou la réutilisation;
la description des moyens prévus pour garantir la destination des substances et matériaux pour lesquels une élimination en décharge ou par incinération, un recyclage ou une réutilisation sont prévus.

18.3 Décision de l'Agence

L'Agence peut imposer que des scénarios supplémentaires fassent l'objet d'une étude approfondie, dans le cadre de l'étude d'impact.
L'Agence privilégiera les options dans lesquelles elle peut conserver lâtrace des produits et dans lesquelles l'activité totale et le volume total des [déchets radioactifs] éliminés, recyclés ou réutilisés est aussi faible que raisonnablement possible.
[Les niveaux de concentration d'activité figurant dans les autorisations délivrées par l'Agence seront aussi bas que raisonnablement possible et doivent assurer le respect des critères de radioprotection fixés aux points 2 et 3 de l'annexe IB.]
L'Agence peut subordonner ses autorisations au respect de certaines conditions non prévues au présent règlement, qu'elle estime nécessaire d'imposer en vue d'assurer la sûreté et la salubrité de l'établissement, d'assurer la protection de l'environnement ou d'améliorer lâtraçabilité des déchets libérés.
L'Agence informe le demandeur de la proposition de décision en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Artikel 19 Schadevergoedingen
De weigering, de schorsing of de intrekking van de vergunning, alsook de inbeslagname van radioactieve stoffen of toestellen, kan geen aanleiding geven tot schadevergoeding.
Article 19 Indemnités
Le refus, la suspension ou le retrait de l'autorisation, de même que la saisie des substances radioactives ou des appareils, ne peuvent donner lieu à indemnité.
Hoofdstuk III Algemene bescherming
Chapitre III Protection générale
Afdeling I Basisnormen betreffende de bescherming tegen blootstelling aan ioniserende stralingen
Section I.re Normes de base concernant la protection contre l'exposition aux rayonnements ionisants
Artikel 20 Beperking van de doses

20.1 Beperking van de doses met betrekking tot handelingen

20.1.1 Algemene bepalingen
20.1.1.1
De beperking van de individuele en collectieve doses die resulteren uit de blootstelling aan ioniserende stralingen in het kader van handelingen dient gebaseerd te zijn op de volgende algemene principes:
a)
de verschillende soorten handelingen die kunnen leiden tot een blootstelling aan ioniserende stralingen, moeten, vooraleer ze de eerste maal worden vergund of worden aangenomen voor veralgemeend gebruik, worden gerechtvaardigd door de voordelen die ze bieden, nadat met alle voor- en nadelen werd rekening gehouden, deze op het gebied van de gezondheid inbegrepen. Daarom dient een studie ter rechtvaardiging te worden toegevoegd aan de dossiers voor de aanvraag van een vergunning met toepassing van dit reglement. De vergunning die wordt verleend geldt als rechtvaardigingsbewijs.
De rechtvaardiging van de types van bestaande handelingen kan het voorwerp uitmaken van een herziening door het Agentschap elke keer dat nieuwe en belangrijke kennis betreffende hun doeltreffendheid of hun gevolgen werd verworven. [...];
b)
elke blootstelling dient zo laag als redelijkerwijze mogelijk te worden gehouden, rekening gehouden met economische en sociale factoren. In het kader van de optimalisering, kunnen bepaalde dosisbeperkingen als algemene regel worden opgelegd door het Agentschap voor elke bron, handeling of taak vermeld in dit reglement. Op basis van deze dosisbeperkingen kan het Agentschap andere dosisniveaus, zoals onderzoeksniveaus, vaststellen, alsook afgeleide niveaus, met de bedoeling om retrospectief na te gaan of de vastgelegde dosisbeperkingen worden nageleefd.
In het bijzonder zijn de lozingsvergunningen, die afgeleverd worden aan de inrichtingen van klasse I en II, gebaseerd op het naleven van een dosisbeperking, voor de blootstelling van personen van het publiek, kinderen inbegrepen. Deze dosisbeperking wordt vastgesteld door de overheid die bevoegd is voor het toekennen van de vergunning, nadat de exploitant werd geraadpleegd; ze bedraagt een fractie van de limiet voor de effectieve dosis voor de personen van het publiek; ze heeft enkel betrekking op de blootstelling die verband houdt met de desbetreffende inrichting;
[Voorafgaand aan de blootstelling bij niet-medische beeldvorming met andere dan medisch-radiologische uitrustingen, wordt de toestemming gezocht van de persoon die de blootstelling zal ondergaan of diens wettelijke vertegenwoordiger, nadat die correct en op een voor hem begrijpelijke manier werd geïnformeerd over de handeling, met inbegrip van de risico's die gepaard gaan met de blootstelling, evenwel rekening houdend met gevallen waarin de rechtshandhavingsautoriteiten krachtens de van toepassing zijnde regelgeving zonder instemming van de betrokkene mogen handelen.]
c)
onverminderd de bepalingen betreffende de blootstelling met speciale vergunning, [de bestaande blootstellingssituaties,] de blootstelling bij ongeval en de blootstelling in een noodsituatie, mag de som van de opgelopen doses en van de volgdoses door de verschillende handelingen, de in deze afdeling vastgestelde dosislimieten voor de beroepshalve blootgestelde personen, de leerlingen en de studenten, alsmede de personen van het publiek, niet overschrijden.
Het principe dat onder c) wordt vermeld is niet van toepassing op [medische blootstellingen, noch op blootstellingen bij nietmedische beeldvorming met medisch-radiologische uitrustingen]. [...]
De drie principes die worden vermeld onder a), b) en c) hierboven dienen, in het kader van het vergunningsstelsel bepaald in afdeling II van hoofdstuk II, het voorwerp uit te maken van een bijzondere aandacht zowel van de aanvrager als van de overheid, de raden en de commissies of de comités die betrokken zijn bij bovenvermeld vergunningsstelsel.
Wanneer het Agentschap het noodzakelijk acht, kan het limieten opleggen die lager zijn dan de dosislimieten vastgesteld in deze afdeling.
Onverminderd de bepalingen van dit reglement, zal er worden toegezien op de strikte naleving van de voorschriften van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het werk, het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk en het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de comités voor preventie en bescherming op het werk.
20.1.1.2
Overeenkomstig de principes vermeld in artikel 20.1.1.1, worden de onontbeerlijke maatregelen getroffen:
a)
om te voorkomen dat radioactieve stoffen in het organisme terechtkomen via inname, inademing of door om het even welke ongecontroleerde indringing, evenals elk rechtstreeks contact van het organisme met die stoffen;
b)
opdat de bronnen van ioniserende stralingen zouden gebruikt worden in zo perfect mogelijke veiligheidsomstandigheden;
c)
om de verspreiding van radioactieve stoffen in het leefmilieu te voorkomen en te beperken.
20.1.1.3 [
Geen enkele persoon onder de 18 jaar mag worden tewerkgesteld op een arbeidsplaats waardoor hij/zij in de categorie van beroepshalve blootgestelde personen zou komen te vallen. Voor de leerlingen en studenten zijn evenwel de bepalingen van artikel 20.1.5 van toepassing.
De bescherming van het ongeboren kind mag niet minder zijn dan deze van personen van het publiek. Hieruit volgt dat van zodra de vrouw haar zwangerschap aan de exploitant bekend maakt, haar werkomstandigheden zodanig moeten zijn dat de dosis die door het ongeboren kind kan opgelopen worden zo laag als redelijkerwijze mogelijk is en lager dan 1 millisievert gedurende de totale duur van de zwangerschap.
Geen enkele vrouw mag gedurende de periode van de borstvoeding en de zwangerschap, volgend op de bekendmaking van de zwangerschap, tewerkgesteld zijn op een plaats waar ze beroepshalve het risico loopt op radioactieve besmetting van het lichaam.
De bepalingen van de vorige twee leden zijn eveneens van toepassing op de leerlingen, stagiaires en studenten, vanaf het ogenblik dat diegene onder wiens gezag ze staan, wordt ingelicht over hun toestand.
]

20.1.2 Beperking van de dosis voor de bevolking in haar geheel
Het Agentschap kan alle noodzakelijke maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de bijdrage van elke werkzaamheid tot de blootstelling van de bevolking in haar geheel gehandhaafd blijft op het minimale niveau dat voor deze werkzaamheid vereist is, gelet op de principes vermeld in artikel 20.1.1.a) en b).

20.1.3 Dosislimieten voor beroepshalve blootgestelde personen
De effectieve-dosislimiet voor beroepshalve blootgestelde personen wordt vastgesteld op 20 millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden.
Op voorwaarde dat deze dosislimiet wordt nageleefd, wordt de equivalente-dosislimiet voor ieder van de individuele organen of weefsels vastgesteld op 500 millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden.
Daarenboven wordt:
de equivalente-dosislimiet voor de ooglens vastgesteld op [20] millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden;
de equivalente-dosislimiet voor de huid vastgesteld op 500 millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden; deze limiet is van toepassing op de gemiddelde dosis over elke cm2 huid, ongeacht de totale blootgestelde oppervlakte;
de equivalente-dosislimiet voor de handen, de voorarmen, de voeten en de enkels vastgesteld op 500 millisievert per 12 opeenvolgende glijdende maanden.
[...]

20.1.4 Dosislimieten voor de personen van het publiek
Onverminderd de bepalingen van artikel 20.1.2 dienen voor de personen van het publiek de volgende dosislimieten te worden nageleefd:
a)
de effectieve-dosislimiet voor de personen van het publiek is vastgesteld op 1 millisievert per jaar;
b)
op voorwaarde dat de in a) vastgestelde limiet wordt gerespecteerd, is:
de equivalente-dosislimiet voor de ooglens 15 millisievert per jaar;
de equivalente-dosislimiet voor de huid 50 millisievert per jaar als gemiddelde waarde voor elke oppervlakte van 1 cm2 huid, welke ook de blootgestelde oppervlakte moge wezen.

20.1.5 Dosislimieten voor leerlingen en studenten
Voor de leerlingen van 18 jaar of meer en voor de studenten van 18 of meer die door hun studies bepaalde bronnen moeten gebruiken, zijn de dosislimieten gelijk aan de dosislimieten die werden vastgesteld in artikel 20.1.3 voor de beroepshalve blootgestelde personen.
Voor de leerlingen van 16 tot 18 jaar en voor de studenten van 16 tot 18 jaar die door hun studies bepaalde bronnen moeten gebruiken, is de effectieve-dosislimiet vastgesteld op 6 millisievert per jaar.
Onverminderd deze dosislimiet is:
de equivalente-dosislimiet voor de ooglens [15] millisievert per jaar;
de equivalente-dosislimiet voor de huid 150 millisievert per jaar; deze limiet is van toepassing op de gemiddelde dosis op elke oppervlakte van 1 cm2 huid, welke ook de blootgestelde oppervlakte moge wezen;
de equivalente-dosislimiet voor de handen, de voorarmen, de voeten en de enkels 150 millisievert per jaar.
Voor de leerlingen en de studenten die niet behoren tot diegenen vermeld in de leden 1 en 2, zijn de dosislimieten gelijk aan deze vastgesteld in artikel 20.1.4 voor de personen van het publiek.

20.1.6 Blootstelling met speciale vergunning
In uitzonderlijke omstandigheden die optreden in de loop van normale verrichtingen (behalve als gevolg van radiologische noodsituaties), kunnen de beroepshalve blootgestelde personen worden blootgesteld aan hogere waarden dan deze die worden vastgesteld in artikel 20.1.3, blootstelling met speciale vergunning genoemd, indien welbepaalde verrichtingen het vereisen en wanneer andere technieken, die een dergelijke blootstelling niet met zich meebrengen, niet kunnen worden toegepast, evenwel onder voorbehoud dat de volgende voorwaarden worden nageleefd:
a)
enkel de beroepshalve blootgestelde personen van categorie A, met naam en toenaam aangewezen en op vrijwillige basis, mogen een blootstelling met speciale vergunning ondergaan;
b)
deze blootstelling moet beperkt zijn in tijd en mag zich slechts in bepaalde arbeidszones voordoen;
c)
elke blootstelling met speciale vergunning wordt onderworpen aan twee voorafgaande schriftelijke vergunningen: enerzijds, deze van het Agentschap en anderzijds deze van de erkende geneesheer. Deze moet bij het onderzoek van de vergunningsaanvraag meer in het bijzonder rekening houden met de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokken personen;
d)
de onderneming geeft een voorafgaande, uiterst nauwkeurige rechtvaardiging voor deze blootstelling en onderwerpt deze, evenals de uitvoeringsmodaliteiten van de geplande verrichting aan een diepgaand onderzoek, samen met de vrijwillige werkers, hun vertegenwoordigers, de erkende geneesheer en [de deskundige erkend in de fysische controle];
e)
de betrokken beroepshalve blootgestelde personen, evenals hun vertegenwoordigers dienen op voorhand te worden ingelicht over de risico's die ze zullen lopen en de voorzorgsmaatregelen die dienen te worden genomen opdat de blootstelling zo laag als redelijkerwijze mogelijk zou worden gehouden;
f)
de som van de opgelopen doses en van de volgdoses ten gevolge van de blootstelling met speciale vergunning mag per 12 opeenvolgende glijdende maanden het dubbele van de jaarlijkse dosislimieten die in artikel 20.1.3 worden vastgesteld, niet overschrijden en evenmin, in de loop van het leven, het vijfvoud van deze dosislimieten overschrijden;
g)
de blootstelling met speciale vergunning van een beroepshalve blootgestelde persoon is verboden in de volgende gevallen:
1)
indien in de 12 maanden die voorafgaan, de jaarlijkse dosislimieten bepaald in artikel 20.1.3 voor deze persoon werden overschreden;
2)
indien deze persoon in het verleden werd blootgesteld bij ongeval of in een noodsituatie, waardoor de som van de doses hoger komt te liggen dan een vijfvoud van de jaarlijkse dosislimieten vastgesteld in artikel 20.1.3;
3)
indien deze persoon een leerling is, een student, een zwangere vrouw of een vrouw die borstvoeding geeft;
h)
indien door een blootstelling met speciale vergunning, een van de jaarlijkse dosislimieten bepaald in artikel 20.1.3 werd overschreden, dan zijn de bepalingen van [artikelen V.5-17 en V.5-22 in titel 5 betreffende Ioniserende stralingen van Boek V van de Codex over het welzijn op het werk] van toepassing en moeten de daaropvolgende blootstellingsvoorwaarden onderworpen worden aan de goedkeuring van de erkende geneesheer; in ieder geval is het louter overschrijden van de dosislimieten ten gevolge van een blootstelling met speciale vergunning niet noodzakelijkerwijze een reden om de werker uit te sluiten van zijn normale werkzaamheden of om hem ergens anders te plaatsen zonder zijn toestemming;
i)
elke blootstelling met speciale vergunning dient ingeschreven te worden in het [gezondheidsdossier bedoeld in hoofdstuk VII betreffende de maatregelen in verband met het gezondheidstoezicht op de werknemers van Boek I, titel 4 van de Codex over het welzijn op het werk. De rechtvaardiging van deze blootstelling, de precieze omstandigheden ervan, alsook de waarden van de opgelopen doses en/of de volgdosis voor de betrokken persoon worden hierin opgenomen];
j)
[...]

20.1.7 Blootstelling van werkers bij ongeval
Indien na een blootstelling van werkers bij ongeval, één van de jaarlijkse dosislimieten vastgesteld in artikel 20.1.3 werd overschreden, dienen de erop volgende blootstellingsvoorwaarden te worden goedgekeurd door de erkende geneesheer.
Elke blootstelling bij ongeval dient te worden opgenomen in het [gezondheidsdossier bedoeld in hoofdstuk VII betreffende de maatregelen in verband met het gezondheidstoezicht op de werknemers van Boek I, titel 4 van de Codex over het welzijn op het werk. De precieze omstandigheden van de blootstellingen bij ongeval, alsook de waarden van de opgelopen dosis en/of de volgdosis voor de betrokken persoon en de acties die werden genomen naar aanleiding van deze blootstellingen wordt hierin opgenomen].
[...]
Indien na een blootstelling bij ongeval één van de jaarlijkse dosislimieten vermeld in artikel 20.1.3 werd overschreden, [dan zijn de bepalingen in artikelen V.5-17 en V.5-22 van titel 5 betreffende Ioniserende stralingen van Boek V van de Codex over het welzijn op het werk] van toepassing.

20.2 Beperking van de doses in het kader van interventies [en bestaande blootstellingssituaties]

20.2.1 Toepassing
Dit artikel is van toepassing op de interventies bij een radiologische noodsituatie of in geval van een voortdurende blootstelling ten gevolge van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of van een vroegere of reeds bestaande handeling of werkzaamheid, evenals in geval van een [bestaande blootstellingssituatie om welke reden dan ook], de aanwezigheid van radon in de woningen inbegrepen.

20.2.2 Algemene beginselen
De volgende algemene beginselen dienen bij de uitvoering en de modaliteiten, de bepaling van de interventiezone inbegrepen, van elke interventie in acht te worden genomen:
a)
een interventie wordt enkel ondernomen indien de beperking van de schade van radiologische oorsprong voldoende is om de schade en de kosten, de sociale kosten inbegrepen, van de interventie te rechtvaardigen;
b)
de vorm, de omvang en de duur van de interventie worden geoptimaliseerd zodat het voordeel van de beperking van de schade voor de gezondheid, na verdiscontering van de interventiegebonden schade, zo groot mogelijk is;
c)
de dosislimieten vermeld in artikel 20.1 zijn niet van toepassing in geval van een interventie; in het geval echter van een voortdurende blootstelling ten gevolge van de nawerkingen op lange termijn van een radiologische noodsituatie of van het verrichten van een vroegere of een reeds lang bestaande handeling of beroepsactiviteit, [alsook in het geval van een bestaande blootstellingssituatie,] zijn de dosislimieten die in artikel 20.1.3 werden vastgesteld en de bepalingen van artikel 20.1.1.3 van toepassing voor de werkers die deelnemen aan de interventie, behalve in geval van uitdrukkelijke afwijking die door het Agentschap goedgekeurd is;
d)
de interventieniveaus die een aanwijzing vormen voor de situaties waarin een interventie gepast is, worden uitgewerkt door het Agentschap voor radiologische noodsituaties, voor de situatie van langdurige blootstelling aan radon in woningen en, indien het nodig wordt geacht door het Agentschap, voor elke andere situatie waarop dit artikel van toepassing is;
e)
[voor de bestaande blootstellingssituaties waarbij het gaat om een blootstelling aan radon, wordt het referentieniveau van de activiteitsconcentratie in de lucht vastgesteld op 300 Bq/m3;]
f)
[het referentieniveau van toepassing op de externe blootstelling aan gammastraling afkomstig van bouwmaterialen, die nog bovenop de externe blootstelling buiten komt, bedraagt 1 mSv per jaar.]

20.2.3 [Blootstellingen in noodsituatie van werknemers, externe werkers en interventiepersoneel]
Enkel de vrijwilligers die op voorhand worden geïnformeerd over de risico's van de interventie en over de voorzorgsmaatregelen die dienen te worden getroffen, mogen in een noodsituatie worden blootgesteld.
Zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven en personen jonger dan 18 jaar mogen geen blootstelling in een noodsituatie ondergaan; vrouwen dienen te worden gewaarschuwd tegen de gevaren van een blootstelling aan ioniserende stralingen in geval een zwangerschap niet uitgesloten kan worden.
Het Agentschap bepaalt de blootstellingsrichtwaarden voor radiologische noodsituaties voor de betrokken werkers en het interventiepersoneel, rekening houdend met de technische vereisten en de gezondheidsrisico's. Blootstelling boven deze blootstellingsrichtwaarden is toegestaan in uitzonderlijke omstandigheden om mensenlevens te redden, maar alleen voor vrijwilligers die zijn ingelicht over de aan hun interventie verbonden risico's. Deze blootstellingen moeten zo laag als redelijkerwijze mogelijk worden gehouden.
De werkers en het interventiepersoneel beschikken, behalve in geval van overmacht, over de gepaste beschermingsmiddelen en over een individuele dosimetrische controle of over een dosimetrische schatting verkregen, hetzij op basis van individuele metingen die werden uitgevoerd bij andere blootgestelde personen, hetzij op basis van resultaten van het radiologisch toezicht op de plaatsen van interventie. Al deze controlemiddelen moeten het mogelijk maken om onmiddellijk een schatting te maken van de opgelopen dosis; daarenboven zal, telkens dit mogelijk is, het advies van een [deskundige erkend in de fysische controle], van een erkende geneesheer of van een persoon die bevoegd is in de stralingsbescherming worden gevraagd vóór het uitvoeren van de interventie.
Indien, ten gevolge van een blootstelling in een noodsituatie, één van de jaarlijkse dosislimieten vastgesteld in artikel 20.1.3 werd overschreden, dienen de daaropvolgende blootstellingsvoorwaarden te worden onderworpen aan de goedkeuring van de erkende geneesheer.
Elke blootstelling in een noodsituatie dient te worden [opgenomen in het gezondheidsdossier als bedoeld in hoofdstuk VII betreffende de maatregelen in verband met het gezondheidstoezicht op de werknemers van Boek I, titel 4 van de Codex over het welzijn op het werk. Daartoe worden in dit document de precieze omstandigheden van deze blootstelling, alsook de waarden van de doses en/of van de volgdoses die door de betrokken persoon werden opgelopen en de maatregelen die naar aanleiding van deze blootstelling in een noodsituatie werden getroffen, opgenomen].
[...]
Indien [na een blootstelling in een noodsituatie één van de jaarlijkse dosislimieten vermeld in artikel 20.1.3 werd overschreden, zijn de bepalingen opgenomen in de artikelen V.5-17 en V.5-22 van titel 5 betreffende ioniserende stralingen van Boek V van de Codex over het welzijn op het werk] van toepassing.

20.3 Dosisniveaus te gebruiken voor de toepassing van artikel 9.3, in het kader van de blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen
De beroepsactiviteiten die aanleiding geven tot blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen, vallen geheel of gedeeltelijk onder de bepalingen die van toepassing zijn op de handelingen in het kader van dit reglement, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, in geval van:
beroepsactiviteiten waarbij werkers en, in voorkomend geval, personen van het publiek worden blootgesteld aan radon en zijn vervalproducten en waarbij de werkers (tijdens hun werk) of de personen van het publiek (op de werkplaats) effectieve doses kunnen oplopen die groter zijn dan [6 millisievert] per jaar of indien de jaarlijkse blootstelling aan radon [600] kBq.m-3.h overschrijdt;
beroepsactiviteiten gedurende dewelke of ten gevolge waarvan de werkers en/of de personen van het publiek worden blootgesteld aan stralingen door het gebruik of de opslag van materialen die natuurlijke radionucliden bevatten of ten gevolge van de productie van residuen die natuurlijke radionucliden bevatten, en die aanleiding kunnen geven tot effectieve doses die groter zijn dan 1 millisievert per jaar voor de werkers en/of indien de blootstelling van personen van het publiek kan leiden tot een overschrijding van de dosislimieten bepaald in artikel 20.1.4 voor blootstelling afkomstig van handelingen;
de exploitatie van vliegtuigen waarbij de blootstelling van het vliegtuigpersoneel aanleiding kan geven tot effectieve doses die groter zijn dan 1 millisievert per jaar.
Article 20 Limitation des doses

20.1 Limitation des doses dans le cadre des pratiques

20.1.1 Dispositions générales
20.1.1.1
La limitation des doses individuelles et collectives résultant de l'exposition à des rayonnements ionisants dans le cadre des pratiques doit être fondée sur les principes généraux suivants:
a)
les différents types de pratiques impliquant une exposition aux rayonnements ionisants doivent, avant leur première autorisation ou leur adoption pour utilisation généralisée, être justifiés par les avantages qu'ils procurent, après avoir pris en compte l'ensemble des avantages et des inconvénients, y compris dans le domaine de la santé. A cet effet, une étude de justification doit figurer dans les dossiers de demande d'autorisation en application du présent règlement. L'autorisation accordée tient lieu de preuve de justification.
La justification des types de pratiques existants peut faire l'objet d'une révision par l'Agence chaque fois que des connaissances nouvelles et importantes concernant leur efficacité ou leurs conséquences sont acquises. [...];
b)
toutes les expositions doivent être maintenues à un niveau aussi bas qu'il est raisonnablement possible, compte tenu des facteurs économiques et sociaux. Dans le cadre de l'optimisation, des contraintes de dose peuvent d'une façon générale être fixées par l'Agence pour toute source, pratique ou ta che visée par le présent règlement. Sur la base de ces contraintes de dose, l'Agence peut fixer d'autres niveaux de dose, par exemple des niveaux d'investigation, ainsi que des niveaux dérivés, dans le but de vérifier rétrospectivement le respect des contraintes de dose fixées.
En particulier, les autorisations de rejet délivrées aux établissements de classes I et II se basent sur le respect d'une contrainte de dose, pour l'exposition des personnes du public, y compris les enfants. Cette contrainte de dose est fixée par l'autorité compétente pour l'autorisation, après consultation de l'exploitant, et est une fraction de la limite de dose efficace pour les personnes du public; elle ne concerne que les expositions liées à l'établissement en question;
[Préalablement à l'exposition à des fins d'imagerie non-médicale avec des équipements autres que des équipements radiologiques médicaux, le consentement de la personne qui subira une exposition ou son représentant légal est sollicité, après qu'il a reçu des informations correctes et compréhensibles pour lui sur la pratique, y compris les risques liés à l'exposition, en tenant compte toutefois des cas où les autorités répressives peuvent intervenir sans le consentement de la personne concernée, selon la législation nationale en vigueur.]
c)
sans préjudice des dispositions relatives aux expositions sous autorisation spéciale, [aux situations d'exposition existantes, aux] expositions accidentelles et [aux expositions] d'urgence, la somme des doses reçues et engagées du fait des différentes pratiques ne doit pas dépasser les limites de doses fixées, dans la présente section, selon le cas, pour les personnes professionnellement exposées, les apprenti(e)s et les étudiant(e)s ainsi que les personnes du public.
Le principe défini sous c) ci-dessus ne s'applique pas [aux expositions médicales, ni aux expositions à des fins d’imagerie non médicale avec des équipements radiologiques médicaux]. [...]
Les trois principes définis sous a), b) et c) ci-dessus doivent, dans le cadre du régime d'autorisation défini à la section II du chapitre II, faire l'objet d'une attention particulière aussi bien de la part du demandeur que des autorités, des conseils et commissions ou comités impliqués dans le régime d'autorisation susmentionné.
Lorsque l'Agence l'estime nécessaire, elle peut imposer des limites inférieures aux limites de dose fixées dans la présente section.
Sans préjudice des dispositions du présent règlement, on veillera à l'observation stricte des prescriptions de l'arrêté royal du 27 mars 1998 relatif à la politique du bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, l'arrêté royal du 27 mars 1998 relatif aux services internes pour la prévention et la protection au travail, l'arrêté royal du 27 mars 1998 relatif aux services externes pour la prévention et la protection au travail et l'arrêté royal du 3 mai 1999 relatif aux missions et au fonctionnement des comités pour la prévention et la protection au travail.
20.1.1.2
Conformément aux principes visés à l'article 20.1.1.1, les mesures indispensables sont prises pour:
a)
prévenir l'ingestion, l'inhalation ou toute pénétration incontrôlée de substances radioactives dans l'organisme, ainsi que tout contact direct de l'organisme avec ces substances;
b)
que les sources de rayonnements ionisants soient utilisées dans des conditions de sécurité aussi parfaites que possible;
c)
prévenir et limiter la dispersion de substances radioactives dans l'environnement.
20.1.1.3 [
Aucune personne de moins de 18 ans ne peut être affectée à un poste de travail qui ferait d'elle une personne professionnellement exposée. Toutefois, pour les apprenti(e)s et les étudiant(e)s, les dispositions de l'article 20.1.5 sont d'application.
La protection de l'enfant à naître ne peut être inférieure à celle offerte aux membres du public. Il en résulte qu'à partir du moment où la femme enceinte déclare sa grossesse à l'exploitant, les conditions auxquelles celle-ci est soumise dans le cadre de son travail doivent être telles que la dose susceptible d'être reçue par l'enfant à naître soit la plus faible qu'il est raisonnablement possible et soit en tous cas inférieure à 1 millisievert pendant toute la durée de la grossesse.
Aucune femme en période d'allaitement et aucune femme enceinte après déclaration de grossesse ne peut être affectée à un poste de travail comportant un risque professionnel de contamination radioactive corporelle.
Les dispositions des deux alinéas précédents sont également d'application pour les apprenties, stagiaires et étudiantes, dès que quiconque ayant autorité sur celles-ci est informé de leur état.
]

20.1.2 Limitation de dose pour la population dans son ensemble
L'Agence peut prendre toutes les mesures nécessaires en vue d'assurer que la contribution de chaque activité à l'exposition de la population dans son ensemble soit maintenue à la valeur minimale nécessitée par cette activité, compte tenu des principes énoncés à l'article 20.1.1.a) et b).

20.1.3 Limites de dose pour les personnes professionnellement exposées
La limite de dose efficace pour les personnes professionnellement exposées est fixée à 20 millisievert par 12 mois consécutifs glissants.
Sous condition du respect de cette limite de dose, la limite de dose équivalente pour chacun des organes ou tissus individuels est fixée à 500 millisievert par 12 mois consécutifs glissants.
plus:
la limite de dose équivalente pour le cristallin est fixée à [20] millisievert par 12 mois consécutifs glissants;
la limite de dose équivalente pour la peau est fixée à 500 millisievert par 12 mois consécutifs glissants; cette limite s'applique à la dose moyenne sur toute surface de 1 cm2 de peau, quelle que soit la surface exposée;
la limite de dose équivalente pour les mains, les avant-bras, les pieds et les chevilles est fixée à 500 millisievert par 12 mois consécutifs glissants.
[...]

20.1.4 Limites de dose pour les personnes du public
Sans préjudice des dispositions de l'article 20.1.2, les limites de dose suivantes doivent être respectées pour les personnes du public:
a)
la limite de dose efficace pour les personnes du public est fixée à 1 millisievert par an;
b)
sous condition du respect de la limite fixée en a) ci-dessus:
la limite de dose équivalente pour le cristallin est de 15 millisievert par an;
la limite de dose équivalente pour la peau est fixée à 50 millisievert par an en valeur moyenne pour toute surface de 1 cm2 de peau, quelle que soit la surface exposée.

20.1.5 Limites de dose pour les apprenti(e)s et les étudiant(e)s
Pour les apprenti(e)s âgés de 18 ans ou plus, et pour les étudiant(e)s âgés de 18 ans ou plus qui, du fait de leurs études, sont amenés à employer des sources, les limites de dose sont égales aux limites de dose fixées à l'article 20.1.3 pour les personnes professionnellement exposées.
Pour les apprenti(e)s âgés de 16 à 18 ans et pour les étudiant(e)s âgés de 16 à 18 ans qui, du fait de leurs études, sont amenés à employer des sources, la limite de dose efficace est de 6 millisievert par an.
Sans préjudice de cette limite de dose:
la limite de dose équivalente pour le cristallin est de [15] millisievert par an;
la limite de dose équivalente pour la peau est fixée à 150 millisievert par an; cette limite s'applique à la dose moyenne sur toute surface de 1 cm2 de peau, quelle que soit la surface exposée;
la limite de dose équivalente pour les mains, les avant-bras, les pieds et les chevilles est fixée à 150 millisievert par an.
Pour les apprenti(e)s et les étudiant(e)s qui ne relèvent pas des alinéas 1 et 2, les limites de dose sont égales à celles fixées à l'article 20.1.4 pour les personnes du public.

20.1.6 Expositions sous autorisation spéciale
Dans des situations exceptionnelles survenant au cours d'opérations normales (exception faite dès lors des situations d'urgence radiologique), si des opérations déterminées l'exigent et lorsque d'autres techniques ne comportant pas de telles expositions ne peuvent être utilisées, des personnes professionnellement exposées peuvent être soumises à des expositions professionnelles supérieures aux limites de dose fixées à l'article 20.1.3, appelées expositions sous autorisation spéciale, et cela sous réserve que les conditions suivantes soient respectées:
a)
seules des personnes professionnellement exposées de catégorie A, nommément désignées et volontaires, peuvent être soumises à des expositions sous autorisation spéciale;
b)
ces expositions doivent être d'une durée limitée et ne se produire que dans certaines zones de travail;
c)
toute exposition sous autorisation spéciale est soumise à deux autorisations écrites préalables: d'une part, celle de l'Agence et, d'autre part, celle du médecin agréé. Celui-ci devra notamment tenir compte, dans l'examen de la demande d'autorisation, de l'a ge et de l'état de santé des personnes concernées;
d)
l'entreprise donne une justification préalable rigoureuse de ces expositions et les examine de façon approfondie, ainsi que les modalités d'exécution de l'opération envisagée, avec les travailleurs volontaires, leurs représentants, le médecin agréé et l'[expert agréé en contrôle physique];
e)
les personnes professionnellement exposées concernées, ainsi que leurs représentants, doivent avoir été préalablement informées sur les risques qui seront courus et les précautions à prendre afin que l'exposition reste aussi faible que raisonnablement possible;
f)
les sommes des doses reçues et engagées à l'occasion d'expositions sous autorisation spéciale ne peuvent pas dépasser par 12 mois consécutifs glissants le double des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 et, au cours de la vie, le quintuple de ces limites de doses;
g)
l'exposition sous autorisation spéciale d'une personne professionnellement exposée ne peut avoir lieu dans les cas suivants:
1)
si, dans les douze mois qui précèdent, les limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 ont été dépassées pour cette personne;
2)
si cette personne a subi auparavant des expositions accidentelles ou d'urgence entraînant des doses dont la somme est supérieure à cinq fois les limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.;
3)
si cette personne est apprenti(e), étudiant(e), ou une femme enceinte ou allaitante;
h)
si, du fait d'une exposition sous autorisation spéciale, une des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 a été dépassée, les dispositions [aux articles V.5-17 et V.5-22 du titre 5 relatif aux Rayonnements ionisants du livre V du Code sur le bien-être au travail] sont applicables et les conditions d'exposition ultérieures doivent être soumises à l'approbation du médecin agréé; toutefois le simple dépassement des limites de dose par suite d'une exposition sous autorisation spéciale ne constitue pas nécessairement une raison pour exclure le travailleur de son emploi normal ou l'affecter à un autre emploi sans son consentement;
i)
toute exposition sous autorisation spéciale doit être consignée dans le dossier [de santé prévu au chapitre VII relatif aux mesures relatives à la surveillance de la santé des travailleurs du livre Ier, titre 4 du Code du bien-être au travail. La justification de cette exposition, les circonstances précises de cette dernière, ainsi que les valeurs de doses reçues et/ou engagées par la personne concernée y sont reprises];
j)
[...]

20.1.7 Expositions accidentelles des travailleurs
Si, du fait d'une exposition accidentelle de travailleurs, une des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 a été dépassée, les conditions d'exposition ultérieures doivent être soumises à l'approbation du médecin agréé.
Toute exposition accidentelle doit être consignée dans le dossier [de santé prévu au chapitre VII relatif aux mesures relatives à la surveillance de la santé des travailleurs du livre Ier, titre 4 du Code du bien-être au travail. Les circonstances précises des expositions accidentelles, ainsi que les valeurs des doses reçues et/ou engagées par la personne concernée et les actions prises suite à ces expositions y sont reprises].
[...]
Si, du fait d'une exposition accidentelle, une des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 a été dépassée, [les dispositions aux articles V.5-17 et V.5-22 du titre 5 relatif aux Rayonnements ionisants du livre V du Code sur le bien-être au travail] sont applicables.

20.2 Limitation des doses dans le cadre des interventions [et des situations d’exposition existantes]

20.2.1 Application
Le présent article s'applique aux interventions en cas de situation d'urgence radiologique ou en cas d'exposition durable résultant des suites d'une situation d'urgence radiologique ou de l'exercice d'une pratique ou d'une activité professionnelle passée ou ancienne, ainsi qu'en cas [de situation d’exposition existante de toute autre cause], y compris la présence de gaz radon dans les habitations.

20.2.2 Principes généraux
La mise en œuvre et les modalités, y compris la définition de la zone d'intervention, de toute intervention sont considérées dans le respect des principes suivants:
a)
une intervention n'est entreprise que si la réduction du détriment d'origine radiologique est suffisante pour justifier les préjudices et les coûts, y compris les coûts sociaux, liés à l'intervention;
b)
le type, l'ampleur et la durée de l'intervention sont optimisés afin que le bénéfice correspondant à la réduction du détriment sanitaire, déduction faite du détriment lié à l'intervention, soit maximal;
c)
les limites de dose fixées à l'article 20.1 ne s'appliquent pas en cas d'intervention; néanmoins, dans le cas des expositions durables, résultant des suites à long terme d'une situation d'urgence radiologique ou de l'exercice d'une pratique ou d'une activité professionnelle passée ou ancienne, [ainsi qu’en cas de situation d’exposition existante,] les limites de dose fixées à l'article 20.1.3 et les dispositions de l'article 20.1.1.3 sont d'application pour les travailleurs participant à l'intervention, sauf dérogation expresse approuvée par l'Agence;
d)
des niveaux d'intervention constituant des indications sur les situations dans lesquelles une intervention est appropriée sont élaborés par l'Agence pour les situations d'urgence radiologique, pour les cas d'exposition durable résultant de la présence de gaz radon dans les habitations et, si celle-ci le juge approprié, pour toute autre situation couverte par le présent article;
e)
[pour les situations d'exposition existantes provenant d'une exposition au radon, le niveau de référence de la concentration d'activité dans l'air est fixé à 300 Bq/m3;]
f)
[le niveau de référence applicable à l'exposition externe au rayonnement gamma provenant de matériaux de construction, qui s'ajoute à l'exposition externe à l'extérieur, est de 1 mSv par an.]

20.2.3 [Expositions d’urgence des travailleurs, des travailleurs extérieurs et du personnel d’intervention]
Seuls des volontaires, préalablement informés des risques de l'intervention et des précautions à prendre, peuvent être soumis à des expositions d'urgence.
Les femmes enceintes et allaitantes et les personnes de moins de 18 ans révolus ne peuvent pas être soumises à des expositions d'urgence; les femmes doivent être mises en garde contre le danger d'exposition aux rayonnements ionisants en cas de grossesse méconnue.
L'Agence fixe des niveaux-guides d'exposition en situation d'urgence radiologique pour les travailleurs et le personnel d'intervention concernés, prenant en compte les nécessités techniques et les risques sanitaires; un dépassement de ces niveaux peut être admis exceptionnellement pour sauver des vies humaines, mais exclusivement pour des volontaires informés des risques que comporte leur intervention; les expositions doivent être maintenues à un niveau aussi bas qu'il est raisonnablement possible.
Les travailleurs et le personnel d'intervention disposeront, sauf cas de force majeure, des moyens de protection appropriés et d'une surveillance dosimétrique individuelle ou d'une estimation dosimétrique effectuée soit à partir de mesures individuelles prises sur d'autres personnes exposées, soit à partir des résultats de la surveillance radiologique des lieux d'intervention; tous ces moyens de surveillance doivent permettre d'estimer directement la dose reçue; de plus, chaque fois que cela sera possible, l'avis d'un [expert agréé en contrôle physique], d'un médecin agréé ou d'une personne ayant des qualifications en radioprotection sera demandé avant l'intervention.
Si, du fait d'une exposition d'urgence, une des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 a été dépassée, les conditions d'exposition ultérieures doivent être soumises à l'approbation du médecin agréé.
Toute exposition d'urgence doit être [consignée dans le dossier de santé prévu au chapitre VII relatif aux mesures relatives à la surveillance de la santé des travailleurs du livre Ier, titre 4 du Code du bien-être au travail. Les circonstances précises de l’exposition ainsi que les valeurs des doses reçues et/ou engagées par la personne concernée et les actions prises suite à cette exposition d’urgence y sont reprises].
[...]
Si, [du fait d'une exposition d'urgence, une des limites de dose annuelles fixées à l'article 20.1.3 a été dépassée, les dispositions reprises aux articles V.5-17 et V.5-22 du titre 5 relatif aux rayonnements ionisants du livre V du Code sur le bien-être au travail] sont applicables.

20.3 Niveaux de dose à utiliser pour l'application de l'article 9.3, dans le cadre des expositions aux sources naturelles de rayonnements ionisants
Les activités professionnelles mettant en jeu des sources naturelles de rayonnement ionisant sont soumises en tout ou en partie aux dispositions applicables aux pratiques dans le cadre du présent règlement, conformément aux dispositions de l'article 9, si:
en ce qui concerne les activités professionnelles pendant lesquelles les travailleurs et, le cas échéant, des personnes du public sont exposés au radon et à ses produits de filiation: les expositions des travailleurs (pendant leur travail) ou des personnes du public (sur les lieux de travail) sont susceptibles d'entraîner des doses efficaces supérieures à [6 millisievert] par an ou si l'exposition au radon annuelle dépasse le niveau de [600] kBq.m-3.h;
en ce qui concerne les activités professionnelles pendant lesquelles ou suite auxquelles les travailleurs et/ou les personnes du public subissent une exposition suite à l'emploi ou [à l’entreposage] de matières contenant naturellement des radionucléides ou à la production de résidus contenant naturellement des radionucléides: les expositions des travailleurs sont susceptibles d'entraîner des doses efficaces supérieures à 1 millisievert par an et/ou si les expositions des personnes du public sont susceptibles d'entraîner un dépassement des limites de dose fixées à l'article 20.1.4 pour les expositions provenant des pratiques;
en ce qui concerne l'exploitation d'avions: les expositions du personnel navigant sont susceptibles d'entraîner des doses efficaces supérieures à 1 millisievert par an.
Artikel 21 Bepaling van de effectieve dosis
In geval van uitwendige bestraling worden voor de bepaling van de desbetreffende effectieve doses en equivalente doses de in bijlage II vermelde waarden en correlaties gehanteerd.
Bij inwendige blootstelling ten gevolge van een radionuclide of een mengsel van radionucliden worden voor de bepaling van de effectieve doses de in de bijlagen II en III vermelde waarden en correlaties gebruikt.
Het Agentschap kan evenwel het gebruik van gelijkwaardige methoden toestaan.
Article 21 Estimation de la dose efficace
En cas d'irradiation externe, les valeurs et corrélations indiquées à l'annexe II du présent règlement sont utilisées pour estimer les doses efficaces et équivalentes correspondantes.
En cas d'exposition interne provoquée par un radionucléide ou un mélange de radionucléides, les valeurs et corrélations indiquées aux annexes II et III du présent règlement sont utilisées pour estimer les doses efficaces.
Toutefois, l'Agence peut autoriser le recours à des méthodes équivalentes.
Artikel 22
[voorbehouden]
Article 22
[réservé]
Afdeling II Fysische en medische controle
Section II Contrôle physique et médical
Artikel 23 Fysische controle

23.1 Fysische controle van de ingedeelde inrichtingen
De exploitant van een ingedeelde inrichting, heeft de verplichting om een dienst in te richten, die hij belast met de organisatie van en het toezicht op de fysische controle.
Het aan ioniserende straling verbonden risico moet worden beoordeeld in het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem dat de exploitant of het ondernemingshoofd moet instellen krachtens boek I, titel 2 van de Codex over het welzijn op het werk.
De opdrachten van de dienst voor fysische controle moeten, in voorkomend geval, worden uitgevoerd in overleg met de preventieadviseur(s), de erkende deskundige(n) in de medische stralingsfysica, de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer en de veiligheidsadviseur klasse 7.

23.1.1 Gemeenschappelijke diensten voor fysische controle
Meerdere exploitanten kunnen een gemeenschappelijke dienst voor fysische controle inrichten, mits het Agentschap goedkeuring verleent. Deze goedkeuring kan pas worden afgeleverd indien er is voldaan aan de volgende minimale criteria:
a)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle heeft minstens twee deskundigen erkend in de fysische controle in dienst die deel uitmaken van het personeel van minstens één van de betrokken exploitanten;
b)
de exploitanten die een gemeenschappelijke dienst voor fysische controle oprichten dienen de toegang tot hun installaties te verlenen aan de deskundigen erkend in de fysische controle verbonden aan deze gemeenschappelijke dienst, zelfs indien deze laatste geen deel uitmaken van hun personeel;
c)
er bestaat een juridische, economische of technische link tussen de betrokken exploitanten;
d)
de inrichtingen bevinden zich op dezelfde locatie of in een beperkte geografische zone, zodat de dienst voor fysische controle voldoende aanwezig kan zijn in de verschillende inrichtingen;
e)
een schriftelijk akkoord tussen de betrokken ondernemingen of organisaties legt de verdeling van de taken, van de verantwoordelijkheden evenals de tijdsverdeling van de erkende deskundigen formeel vast;
f)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle beschikt over de nodige expertise inzake de stralingsrisico's die de activiteiten in de verschillende inrichtingen met zich meebrengen;
g)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle biedt één of meerdere voordelen ten opzichte van individuele diensten voor fysische controle bij de betrokken exploitanten.
De goedkeuring kan in de tijd beperkt worden.
Wanneer het Agentschap van oordeel is dat het de gevraagde goedkeuring niet zal kunnen verlenen, dan deelt het dit mee aan de aanvrager, met daarbij de vermelding dat deze het recht heeft om binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving te worden gehoord.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.

23.1.2 Fysische controle van de inrichtingen van klasse I

23.1.2.1 Organisatie van de fysische controle

§ 1

Het hoofd van de dienst voor fysische controle is een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I, overeenkomstig de bepalingen van artikel 73. Hij is eveneens de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

§ 2

De deskundige erkend in de fysische controle organiseert de goede uitvoering van de taken opgenomen in artikel 23.1.5, punten b) en c). De functie van deskundige erkend in de fysische controle, zijnde een personeelslid van de exploitant, wordt permanent ingevuld binnen de dienst voor fysische controle.

§ 3

De exploitant die verantwoordelijk is voor meerdere inrichtingen van klasse I richt een afdeling van de dienst voor fysische controle op, in elke technische bedrijfseenheid in de zin van de wet van 4 augustus 1996 op het welzijn op het werk, die een inrichting van klasse I bevat. Deze afdeling staat onder leiding van een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I, adjunct van het hoofd van de dienst voor fysische controle. Hij is eveneens de preventieadviseur belast met de leiding van de afdeling van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk van de betrokken technische eenheid.

§ 4

De exploitant duidt, in elk van zijn inrichtingen, onder zijn personeelsleden agenten voor de stralingsbescherming aan die de taken van fysische controle opgenomen in artikel 23.1.5 a) uitvoeren. Ze zijn functioneel afhankelijk van de dienst voor fysische controle voor wat betreft hun taken van fysische controle. De exploitant heeft evenwel de mogelijkheid een deel van deze taken, onder zijn verantwoordelijkheid en onder toezicht van zijn dienst voor fysische controle, aan agenten voor de stralingsbescherming van onderaannemers toe te vertrouwen in het kader van de uitvoering van specifieke prestaties die niet tot de gebruikelijke activiteiten van de exploitant behoren.

§ 5

De exploitant documenteert in het veiligheidsverslag van zijn inrichtingen de organisatie van de fysische controle met betrekking tot de opdrachten vermeld in artikel 23.1.5. Hier wordt in het bijzonder een beschrijving gegeven van:
a)
de aanduiding van de agenten voor de stralingsbescherming belast met de taken vermeld in artikel 23.1.5 a), alsook de vereiste basis- en voortgezette opleiding voor deze agenten;
b)
de opgestelde processen voor de verwezenlijking van de taken vermeld in artikel 23.1.5, punten b) en c);
c)
de aanduiding en de verantwoordelijkheden van de deskundigen erkend in de fysische controle.

23.1.2.2 Toezicht op de fysische controle
In de inrichtingen van klasse I en de voertuigen met kernaandrijving is het Agentschap belast met:
de controle op de goede uitvoering van de dienst voor fysische controle zijn opdracht. Voor de voertuigen met kernaandrijving heeft de controle slechts plaats wanneer ze zich op Belgische grondgebied of in de territoriale wateren of binnenwateren bevinden;
wat het vervoer betreft, de controle van:
i.
de verpakking, het laden en lossen van radioactieve stoffen en gevaarlijke goederen van klasse 7 in de inrichting;
ii.
het vervoer van radioactieve stoffen in de inrichting.
het controleren en goedkeuren van de gunstige beslissingen van de dienst voor fysische controle betreffende:
a)
de punten 3° en 4° van artikel 23.1.5 b) wanneer er voor deze ontwerpen geen nieuwe vergunning nodig is volgens hoofdstuk II;
b)
punt 5° van artikel 23.1.5 b), uitsluitend voor wat betreft de experimenten, proeven, behandelingen en manipulaties in de kernreactoren of met behulp van splijtstoffen. Deze experimenten, proeven, behandelingen en manipulaties mogen niet plaatsvinden zonder deze goedkeuring.

23.1.3 Fysische controle van de inrichtingen van klasse II en III

23.1.3.1 Organisatie van de fysische controle

§ 1

Indien de exploitant een erkend deskundige in de fysische controle van klasse I of II onder zijn personeelsleden heeft, vertrouwt hij hem de leiding van zijn dienst voor fysische controle toe. Indien de exploitant geen dergelijke deskundige onder zijn personeelsleden heeft, vertrouwt hij de leiding van de dienst voor fysische controle toe aan een personeelslid die een vorming zoals bepaald in artikel 30.4 heeft gevolgd die de verschillende stralingsrisico's die de activiteiten waarvoor de exploitant verantwoordelijk is met zich meebrengen behandelt.

§ 2

Het hoofd van de dienst voor fysische controle coördineert en organiseert de goede uitvoering van de taken en opdrachten toegewezen aan zijn dienst. Het hoofd van de dienst voor fysische controle heeft rechtstreeks toegang tot het/de hoofd(en) van de inrichting en tot de exploitant.

§ 3

Een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I of II voert de taken vermeld in artikel 23.1.5 b) uit. Indien de exploitant geen dergelijke deskundige onder zijn personeelsleden heeft, moet hij, onder zijn verantwoordelijkheid en op kosten van de onderneming, de in artikel 23.1.5 b) vermelde fysische controletaken toevertrouwen aan een instelling voor fysische controle, hiertoe erkend overeenkomstig de bepalingen van artikel 74. Een contract tussen de exploitant en de erkende instelling voor fysische controle wordt afgesloten voor dit doel.

§ 4

De exploitant duidt, in elk van zijn inrichtingen, onder zijn personeelsleden agenten voor de stralingsbescherming aan die de taken van fysische controle opgenomen in artikel 23.1.5 a) uitvoeren. Ze zijn functioneel afhankelijk van de dienst voor fysische controle voor wat betreft hun taken van fysische controle. Deze agenten hebben een opleiding genoten zoals bepaald in artikel 30.4.
De exploitant heeft evenwel de mogelijkheid om een deel van deze taken, onder zijn verantwoordelijkheid en onder toezicht van zijn dienst voor fysische controle, aan agenten voor de stralingsbescherming van onderaannemers toe te vertrouwen in het kader van de uitvoering van specifieke prestaties die niet tot de gebruikelijke activiteiten van de exploitant behoren.

§ 5

De exploitant moet de nodige regelingen voorzien teneinde een ondersteuning te kunnen verzekeren door een erkende deskundige ingeval zich in zijn inrichting een incident, een ongeval of elke andere gebeurtenis met een stralingsrisico zou voordoen. Indien nodig, doet hij hiervoor een beroep op de wachtdienst van een erkende instelling voor fysische controle als er geen interne erkende deskundige beschikbaar is.

23.1.3.2 Bezoeken van de deskundige erkend in de fysische controle
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 23.1.5 b), punt 12, voert een deskundige erkend in de fysische controle een evaluatiebezoek uit om de staat van de stralingsbescherming en, in voorkomend geval, de nucleaire veiligheid van de installaties te beoordelen, en dit minstens:
a)
jaarlijks, met een interval begrepen tussen 10 en 14 maanden tussen de bezoeken, in de inrichtingen van klasse III, met uitzondering van de installaties voor interventionele radiologie en [de niet afgeschermde toestellen die röntgenstralen voortbrengen met een piekspanning van meer dan 100 kV en minder dan of gelijk aan 200 kV, die worden gebruikt voor andere doeleinden dan bedoeld in het Besluit medische blootstellingen en het Besluit diergeneeskundigen blootstellingen], welke halfjaarlijks met een interval begrepen tussen 4 en 8 maanden tussen de bezoeken moeten worden bezocht;
b)
trimestrieel, met een interval begrepen tussen 2 en 4 maanden tussen de bezoeken, in de installaties van de inrichtingen van klasse II, met uitzondering van:
i.
de installaties in de inrichtingen van klasse IIA, welke maandelijks moeten worden bezocht;
ii.
de volledig afgeschermde toestellen die röntgenstralen met een piekspanning van meer dan 200 kV voortbrengen, de versnellers die worden gebruikt voor ionenimplantatie, de volledig afgeschermde bestralingsapparaten met een vaste bron en de radioactieve meettoestellen die geen hoogactieve ingekapselde bronnen bevatten, welke halfjaarlijks met een interval begrepen tussen 4 en 8 maanden tussen de bezoeken moeten worden bezocht.
Een verslag vermeldt duidelijk de vaststellingen en conclusies van het bezoek, alsook de eventuele tekortkomingen die de exploitant in orde moet brengen en de termijn waarover hij beschikt om dit te doen. Het Agentschap kan de minimale inhoud van het verslag bepalen. Dit verslag wordt overgemaakt aan de exploitant, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd en aan het hoofd van de dienst voor fysische controle. Dit verslag wordt geregistreerd in het documentatiesysteem voorzien in artikel 23.1.6.

23.1.3.3 Toezicht op de fysische controle

§ 1

In de inrichtingen van klasse II en III is het Agentschap belast met het toezicht op de goede uitvoering van de dienst voor fysische controle zijn opdracht.

§ 2

In de inrichtingen van klasse IIA is het Agentschap belast met:
a)
de controle en goedkeuring van de gunstige beslissingen van de dienst voor fysische controle betreffende de punten 3° en 4° van artikel 23.1.5 b) wanneer er voor deze ontwerpen geen nieuwe vergunning nodig is volgens hoofdstuk II;
b)
voor wat het vervoer betreft, de controle van:
i.
de verpakking, het laden en lossen van radioactieve stoffen en gevaarlijke goederen van klasse 7 binnen de inrichting;
ii.
het vervoer van radioactieve stoffen in de inrichting.

23.1.4 Overige inrichtingen en ondernemingen
De bepalingen van de artikelen 23.1.1 tot 23.1.5 zijn ook van toepassing op de ondernemingen waarvan sprake in artikel 5.7, maar niet op de inrichtingen van klasse IV.

23.1.5 Taken met betrekking tot de fysische controle
In de mate waarin deze relevant zijn voor de betrokken handeling omvat de fysische controle onder meer:
a)
De volgende frequente en systematische taken betreffende stralingsbescherming in de installaties:
1.
controleren of de maatregelen, regels en werkprocedures inzake stralingsbescherming nageleefd worden;
2.
zich ervan vergewissen dat de identificatie en het beheer van de radioactieve besmettingen, de aanduiding van de aard van de radioactieve stoffen die aan de basis liggen van de besmetting, hun activiteit, hun massa-, en/of volumetrische en/of oppervlakteconcentratie en hun fysicochemische toestand overeenkomstig de geldende procedures gebeuren;
3.
bepalen van de intensiteit van de straling en aanduiden van de aard van de straling in de gecontroleerde en bewaakte zones;
4.
controleren of de beschermingsmiddelen en -voorzieningen, de meetinstrumenten en de dosimeters beschikbaar zijn, in goede staat van werking verkeren en correct worden gebruikt;
5.
uitvoeren van periodieke evaluaties van de staat van de relevante veiligheids- en alarmsystemen;
6.
passende informatie verschaffen aan personen die een gecontroleerde zone betreden over de specifieke risico's van de gecontroleerde zone evenals de te volgen richtlijnen in geval van een incident of ongeval;
7.
nemen van de dringende maatregelen in geval van een incident of ongeval, inzonderheid in geval van een onverwachte verspreiding van radioactieve stoffen, en de informatie onmiddellijk overmaken aan het hoofd van de dienst voor fysische controle en de deskundige erkend in de fysische controle;
8.
toezicht uitoefenen op het verpakken, laden en lossen van radioactieve stoffen en gevaarlijke goederen van klasse 7 binnen de inrichting;
9.
regelmatig en ten minste eenmaal per jaar - controleren van de hoogactieve ingekapselde bronnen op hun integriteit en, in voorkomend geval, controleren van de uitrustingen die de bronnen bevatten teneinde na te gaan of deze nog aanwezig zijn op de plaats waar ze gebruikt worden of opgeslagen zijn en kennelijk nog in goede staat zijn;
10.
op de hoogte brengen van het hoofd van de dienst voor fysische controle en de deskundige erkend in de fysische controle van elke abnormale situatie.
Deze taken worden uitgevoerd op basis van de door een deskundige erkend in de fysische controle goedgekeurde instructies en procedures.
b)
De volgende specifieke taken:
1.
het onderzoek en de goedkeuring van de risicoanalyse gericht op stralingsbescherming en, in voorkomend geval, nucleaire veiligheid die de exploitant of het ondernemingshoofd moet uitvoeren krachtens boek I, titel 2 van de Codex over het welzijn op het werk, die de preventiemaatregelen en de passende beschermingsmiddelen bepaalt voor de bevolking, het milieu en de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke groep werkposten en op individueel niveau;
2.
wat de stralingsbescherming en, in voorkomend geval, de nucleaire veiligheid betreft:
a.
het onderzoek en de goedkeuring van de afbakening en de signalisatie van de gecontroleerde zones;
b.
[het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van het programma voor het individueel dosimetrisch toezicht en de radiologische controle van de werkplaats;]
c.
het onderzoek en de oplevering van de beschermingsmiddelen en -voorzieningen evenals van de meetinstrumenten, en het onderzoek en de goedkeuring van de procedures voor het correcte gebruik ervan;
d.
het onderzoek en de goedkeuring van de procedures voor de periodieke verificatie van de staat van de relevante veiligheids- en alarmsystemen, van de doeltreffendheid van de hulpmiddelen en beschermingstechnieken, en van de ijking van de meetapparatuur;
e.
[het voorstellen van bijkomende beschermingsmiddelen of middelen voor het individueel dosimetrisch toezicht en van gepaste procedures, rekening houdend met het optimaliseringsprincipe bedoeld in artikel 20.1.1.1, en van de reglementaire, normatieve en technische ontwikkelingen, alsook de herzieningen van de risicoanalyse;]
f.
het onderzoek en de goedkeuring van de werkprocedures voor wat de veiligheid en de stralingsbescherming betreft, en van de procedures die de in geval van een incident of ongeval te nemen maatregelen beschrijven;
g.
het onderzoek en de goedkeuring van de basisopleiding en de permanente vorming van de werknemers die kunnen worden blootgesteld aan ioniserende stralingen en van de agenten voor de stralingsbescherming;
h.
[het voorstellen om dosisbeperkingen toe te passen, rekening houdend met het optimaliseringsprincipe bedoeld in artikel 20.1.1.1, en van de reglementaire, normatieve en technische ontwikkelingen, alsook de herzieningen van de risicoanalyse;]
3.
het onderzoek en de goedkeuring, in het kader van een vergunningsaanvraag inbegrepen, van de nieuwe installaties en handelingen of van eraan aangebrachte wijzigingen, en meer bepaald:
a.
de ontwerpen voor installaties die een blootstellings- of criticaliteitsgevaar inhouden en de inplanting ervan in de inrichting;
b.
de voorstellen tot vrijgave, met inbegrip van de meetprocedures en -technieken om de overeenstemming met de vrijgaveniveaus te na te gaan, voor zover die niet vroeger werden goedgekeurd voor dezelfde materialen en dezelfde procedures;
c.
de plannen voor het stopzetten of langdurig onderbreken van een of meer activiteiten en voor het ontmantelen van de installaties, en voor het hervatten van de activiteit(en) na een langdurige onderbreking;
d.
de plannen voor het vervoer van radioactieve stoffen in de inrichting, voor zover die niet vroeger in een zelfde vorm werden goedgekeurd;
4.
de oplevering van de nieuwe installaties en handelingen of van wijzigingen hieraan;
5.
het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van de experimenten, proeven, behandelingen en manipulaties die wegens hun aard of de omstandigheden gevaar zouden kunnen opleveren, voor zover die niet vroeger in een zelfde vorm werden goedgekeurd;
6.
[de bepaling, in overleg met de erkende arbeidsarts belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers, externe werkers en hulpverleners in radiologische noodsituaties inbegrepen:
a.
van de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht, met inbegrip van de doses voortvloeiend uit inwendige blootstellingen en de doses te wijten aan blootstellingen bij ongeval, blootstellingen met speciale vergunning en blootstellingen in een noodsituatie;
b.
van de radioactieve besmettingen van personen die resulteerden in ontsmettingsmaatregelen met medische tussenkomst;
]
7.
het voorbereiden op noodsituaties en noodinterventies;
8.
[de bepaling, in voorkomend geval in overleg met de erkende deskundige in de medische stralingsfysica, van de omstandigheden waarin blootstellingen ten gevolge van een ongeval of incident, blootstellingen met speciale vergunning of blootstellingen in een noodsituatie zich hebben voorgedaan, en het voorstellen van te nemen maatregelen en te implementeren middelen om herhaling van blootstellingen bij ongeval en in een noodsituatie te voorkomen, en, in voorkomend geval, ervoor te zorgen dat deze worden opgenomen in het risicobeheersingssysteem;]
9.
wat de hoogactieve ingekapselde bronnen betreft, het onderzoek en de goedkeuring van een testprogramma, zoals dichtheidstesten die voldoen aan de internationale normen, en/of voor controles om de integriteit van elke bron en de uitrustingen die deze bevatten, vast te stellen en te bewaren;
10.
het toezicht op de uitvoering van het programma voor gezondheidstoezicht, voor wat betreft de maatregelen inzake stralingsbescherming;
11.
Het verifiëren van de geschiktheid van de werkpost voor zwangere vrouwen of vrouwen die borstvoeding geven, in overleg met de erkende arbeidsgeneesheer;
12.
het periodieke bezoek ter evaluatie van de staat van de stralingsbescherming en, in voorkomend geval, van de nucleaire veiligheid, in de installaties;
13.
het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van de documenten met betrekking tot de veiligheid van het beheer van het radioactief afval rekening gehouden met de eisen van de beheerder van het radioactief afval, voor het verder beheer ervan in de inrichtingen voor de verwerking, conditionering of berging.
Deze taken worden uitgevoerd volgens processen die zijn beschreven in gecontroleerde documenten die deel uitmaken van een geïntegreerd managementsysteem dat de vereiste prioriteit toekent aan nucleaire veiligheid en stralingsbescherming;
14.
[het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van de rechtvaardiging van blootstellingen met speciale vergunning als bedoeld in artikel 20.1.6, d), in overleg met de erkende arbeidsarts voor wat betreft de aspecten gerelateerd met de gezondheid van de betrokken werknemers;]
15.
[het bepalen van de omstandigheden die hebben geleid tot een dosiswaarde die geen weergave is van de reële blootstelling van een werknemer, alsook het rechtzetten van deze dosiswaarde indien de fout niet inherent is aan de procedure voor dosisbepaling toegepast door de erkende dosimetrische dienst of de deskundige erkend in de fysische controle;]
16.
[het toezien op de overdracht van de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht zoals bedoeld in artikel 30.6.]
c)
Voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3.1 a):
Het onderzoek en de goedkeuring van:
1.
het door de exploitant volgens de bepalingen van artikel 3 van het besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor de kerninstallaties ingevoerde veiligheidsbeleid;
2.
de veiligheidsevaluaties, zoals voorzien in artikel 4.2 van hetzelfde besluit;
3.
de door de exploitant ingevoerde organisatiestructuur en de bijbehorende kwalificaties en opleidingen, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 4.3 van hetzelfde besluit;
4.
het opleidingsplan dat werd opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.1 van hetzelfde besluit;
5.
de lijst met vooronderstelde initiatorgebeurtenissen van de ontwerpbasis, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 7.4 van hetzelfde besluit;
6.
de wijzigingen aan, of afwijkingen van een van de uitbatingslimieten en -voorwaarden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.2 van hetzelfde besluit;
7.
het programma voor het beheer van de ervaringsfeedback, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 11.1 van hetzelfde besluit;
8.
programma's voor het onderhoud, het testen, het controleren en het inspecteren van de structuren, systemen en componenten die belangrijk zijn voor de nucleaire veiligheid, alsook hun impact op de nucleaire veiligheid, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 12.1 van hetzelfde besluit;
9.
de bijwerkingen van het veiligheidsrapport, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13.3 van hetzelfde besluit;
10.
de syntheserapporten van de periodieke veiligheidsherzieningen, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 14.2, 2e lid, van hetzelfde besluit;
11.
de wijzigingen met een impact op de nucleaire veiligheid en de bijbehorende analyses, overeenkomstig de bepalingen van de artikels 15.1 en 15.3 van hetzelfde besluit;
12.
het intern noodplan, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van hetzelfde besluit;
13.
de kwalificatie van de ontsmettings- of ontmantelingstechnieken, overeenkomstig de bepalingen van artikel 17/4 van hetzelfde besluit;
14.
het veiligheidsrapport van de ontmanteling, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 17/10 van hetzelfde besluit;
15.
de methodologie voor de karakterisering van de eindtoestand, overeenkomstig de bepalingen van artikel 17/12 van hetzelfde besluit;
16.
het finaal ontmantelingsrapport, opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 17/12 van hetzelfde besluit;
17.
de lijst met de ontwerpbasisvoorvallen van interne oorsprong, zoals voorzien in artikel 20.3, 1e lid van het zelfde besluit;
18.
de lijst met buitenontwerpongevallen, zoals voorzien in artikel 21.2, 1e lid, van hetzelfde besluit;
19.
de probabilistische veiligheidsstudies, zoals voorzien in artikel 29 van hetzelfde besluit.

23.1.6
[De resultaten van de proeven en alle vaststellingen, bepalingen en goedkeuringen van de dienst voor fysische controle worden gedocumenteerd in een duurzaam systeem dat het mogelijk maakt om elke invoering, validatie, wijziging en verwijdering van gegevens te traceren en om de fysieke persoon die de gegevens heeft ingevoerd, gevalideerd, gewijzigd of verwijderd te identificeren.]
Dit systeem omvat de inventaris vermeld in artikel 27bis en een inventaris van alle toestellen die ioniserende straling kunnen uitzenden en van andere apparatuur voor radiotherapie en nucleaire geneeskunde die aanwezig is in de inrichting en van de vloeibare en gasvormige radioactieve lozingen, alsook van de radioactieve afvalstoffen die zijn afgevoerd met inbegrip van de afvalstoffen die kunnen worden verwijderd, gerecycleerd of hergebruikt met toepassing van artikel 35.2. Deze inventarissen worden door de exploitant aan het Agentschap, op haar verzoek of volgens de door haar vastgestelde modaliteiten overgemaakt.
De documentatie wordt gedurende dertig jaar bewaard op de zetel van de onderneming. Bij stopzetting van alle activiteiten maakt de onderneming deze documenten over aan het Agentschap.

[
23.1.7

§ 1

De gegevens vermeld in artikel 23.1.5, b), 6., 8., 11. en 15. worden rechtstreeks gemeld aan de erkende arbeidsarts en aan het departement of de afdeling belast met het gezondheidstoezicht van de interne of externe dienst voor preventie en bescherming op het werk. Voor wat de externe werkers betreft, worden deze gegevens rechtstreeks gemeld aan de externe onderneming, aan hun erkende arbeidsarts en aan het departement of de afdeling belast met het gezondheidstoezicht van zijn interne of externe dienst voor preventie en bescherming op het werk of aan de door de zelfstandige externe werker gekozen arts. Deze melding vindt onmiddellijk plaats in noodsituaties.

§ 2

De erkende arbeidsarts wordt in kennis gesteld van de in artikel 23.1.5, b), 1., bedoelde risicoanalyse gericht op stralingsbescherming alsook van de in artikel 23.1.5, b), 2., bedoelde programma's voor het individueel dosimetrisch toezicht en programma's voor basisopleiding en permanente vorming, zodra deze worden goedgekeurd.
]
23.2 Fysische controle van de ondernemingen die deelnemen aan het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7
Het ondernemingshoofd van een vervoerder van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of van een organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of van een onderbrekingssite heeft de verplichting om een dienst in te richten, die hij belast met de organisatie van en het toezicht op de fysische controle.
Het aan ioniserende stralingen verbonden risico moet worden beoordeeld:
voor wat betreft de ondernemingen of organisaties naar Belgisch recht of gevestigd in België, in het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem dat het ondernemingshoofd moet instellen krachtens boek I, titel 2 van de Codex over het welzijn op het werk;
voor de overige bedrijven of ondernemingen, in het beheersysteem dat door het ondernemingshoofd werd opgezet volgens de bepalingen van de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen.
De opdrachten van de dienst voor fysische controle moeten, in voorkomend geval, worden uitgevoerd in overleg met de preventieadviseur(s), de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer en de veiligheidsadviseur(s) klasse 7.

23.2.1 Gemeenschappelijke diensten voor fysische controle
Meerdere vervoerders van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of onderbrekingssites kunnen een gemeenschappelijke dienst voor fysische controle inrichten, mits de goedkeuring van het Agentschap. Deze goedkeuring kan pas worden afgeleverd indien er is voldaan aan de volgende minimale voorwaarden:
a)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle heeft minstens een of meer deskundigen erkend in de fysische controle in dienst die deel uitmaken van het personeel van minstens één van de betrokken ondernemingen of organisaties;
b)
de ondernemingen of organisaties die een gemeenschappelijke dienst voor fysische controle oprichten dienen de toegang tot hun installaties te verlenen aan de deskundigen erkend in de fysische controle verbonden aan deze gemeenschappelijke dienst, zelfs indien deze laatste geen deel uitmaken van hun personeel;
c)
er bestaat een juridische, economische of technische link tussen de betrokken ondernemingen of organisaties;
d)
de ondernemingen of organisaties bevinden zich op dezelfde locatie of in een beperkte geografische zone, zodat de dienst voor fysische controle voldoende aanwezig kan zijn in de verschillende ondernemingen of organisaties;
e)
een schriftelijk akkoord tussen de betrokken ondernemingen of organisaties legt de verdeling van de taken, van de verantwoordelijkheden evenals de tijdsverdeling van de erkende deskundige(n) formeel vast;
f)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle beschikt over de nodige expertise inzake de stralingsrisico's die de activiteiten in de ondernemingen of organisaties met zich meebrengen;
g)
de gemeenschappelijke dienst voor fysische controle biedt één of meerdere voordelen ten opzichte van individuele diensten voor fysische controle bij de betrokken ondernemingen of organisaties.
Indien niet aan de voorwaarde vermeld in punt a) van het eerste lid voedoen kan worden, kan de goedkeuring toch door Agentschap worden afgeleverd, indien:
de betrokken ondernemingen of organisaties een interne gemeenschappelijke dienst hebben opgericht krachtens boek II, titel 2 van de Codex over het welzijn op het werk en
het hoofd van de dienst voor fysische controle, heeft in elk geval een opleiding in stralingsbescherming gevolgd overeenkomstig artikel 30.4 die de verschillende radiologische risico's dekt die verbonden zijn aan de vervoersactiviteiten en
de taken van fysische controle vermeld in artikel 23.2.6, b) worden toevertrouwd aan een erkende instelling voor fysische controle overeenkomstig artikel 74.
De goedkeuring kan in de tijd beperkt worden.
Wanneer het Agentschap van oordeel is dat het de gevraagde goedkeuring niet kan verlenen, dan deelt het dit mee aan de aanvrager, met daarbij de vermelding dat deze het recht heeft om binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving te worden gehoord.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.

23.2.2 Organisatie van de fysische controle van de vervoersactiviteiten met gevaarlijke goederen van klasse 7

§ 1

In de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een bijkomend corrosiviteitsrisico vertonen volgens de internationale regelgeving inzake het vervoer van gevaarlijke goederen, is het hoofd van de dienst voor fysische controle een deskundige erkend in de fysische controle van klasse T1, overeenkomstig de bepalingen van artikel 73.
In de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een bijkomend corrosiviteitsrisico vertonen, in de organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7 en in de ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite, is het hoofd van de dienst voor fysische controle een deskundige erkend in de fysische controle van klasse T1 of T2, overeenkomstig de bepalingen van artikel 73.
Indien de onderneming of de organisatie geen dergelijke deskundige onder zijn personeelsleden heeft, vertrouwt het ondernemingshoofd de leiding van de dienst voor fysische controle toe aan:
voor wat betreft de ondernemingen of organisaties naar Belgisch recht of gevestigd in België, een persoon die een opleiding in stralingsbescherming heeft gevolgd overeenkomstig artikel 30.4 die de verschillende radiologische risico's dekt die verbonden zijn aan de vervoersactiviteiten. Het hoofd van de dienst voor fysische controle heeft rechtstreeks toegang tot het ondernemingshoofd;
voor wat betreft de overige ondernemingen of organisaties, het diensthoofd verantwoordelijk voor het vervoer van goederen van de klasse 7 die de opleidingen dient gevolgd te hebben die voorzien zijn in de bepalingen van de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen.

§ 2

In de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een bijkomend corrosiviteitsrisico vertonen, worden de in artikel 23.2.6 b) vermelde taken uitgevoerd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse T1.
In de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een bijkomend corrosiviteitsrisico vertonen, in de organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en in de ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite worden de in artikel 23.2.6 b) vermelde taken uitgevoerd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse T1 of T2.
Indien de onderneming of de organisatie geen dergelijke deskundige onder zijn personeelsleden heeft, moet het ondernemingshoofd, onder zijn verantwoordelijkheid en op kosten van de onderneming of de organisatie, de in artikel 23.2.6 b) vermelde fysische controle taken toevertrouwen aan een instelling voor fysische controle, hiertoe erkend overeenkomstig de bepalingen van artikel 74.

§ 3

Het ondernemings- of organisatiehoofd duidt onder zijn personeelsleden agenten voor de stralingsbescherming aan die zich toeleggen op de fysische controle van de vervoersactiviteiten overeenkomstig de bepalingen van artikel 23.2.6 a). Ze zijn verbonden aan de dienst voor fysische controle voor wat betreft hun taken van fysische controle. Deze agenten hebben een opleiding gekregen zoals bepaald in artikel 30.4.

§ 4

Het ondernemings- of organisatiehoofd moet de nodige regelingen voorzien teneinde een ondersteuning te kunnen verzekeren door een erkende deskundige ingeval zich een incident, een ongeval of elke andere gebeurtenis met een stralingsrisico zou voordoen gedurende de vervoersactiviteiten met gevaarlijke goederen van de klasse 7. Indien nodig, doet hij hiervoor een beroep op de wachtdienst van een erkende instelling voor fysische controle als er geen interne erkende deskundige beschikbaar is.

23.2.3 Organisatie van de fysische controle voor het eenmalige vervoer en de sporadische behandelingen van gevaarlijke goederen van de klasse 7
In het geval van een eenmalig vervoer of van sporadische behandelingen van gevaarlijke goederen van de klasse 7 zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het transport van gevaarlijke goederen van de klasse 7, afwijkend van de bepalingen van artikel 23.2.2, dienen het hoofd van de fysische controle en de agenten voor de stralingsbescherming geen vorming in stralingsbescherming te volgen overeenkomstig de bepaling van artikel 30.4. Echter, de erkende deskundige in de fysische controle van de klasse T1 of T2 bepaalt, verifieert, en, in voorkomend geval, verzorgt de minimale benodigde vorming aan de agenten voor de stralingsbescherming zodat zij de fysische controle van de vervoersactiviteiten kunnen verzekeren volgens de bepalingen van artikel 23.2.6, a).

23.2.4 Bezoeken van de deskundige erkend in de fysische controle
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 23.2.6, b), punt 9, voert een deskundige erkend in de fysische controle een evaluatiebezoek uit om de staat van de stralingsbescherming en, in voorkomend geval, de veiligheid, van de vervoersactiviteiten die worden verricht door de vervoerder, door de organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of in een onderbrekingssite te beoordelen:
a)
jaarlijks, met een interval begrepen tussen 10 en 14 maanden tussen de bezoeken, in de ondernemingen die uitsluitend zijn erkend voor het vervoer van vrijgestelde colli;
b)
halfjaarlijks, met een interval begrepen tussen 4 en 8 maanden tussen de bezoeken, in de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een corrosiviteitsrisico vertonen;
c)
driemaandelijks, met een interval begrepen tussen 2 en 4 maanden tussen de bezoeken, in de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een corrosiviteitsrisico vertonen;
d)
halfjaarlijks met een interval begrepen tussen 4 en 8 maanden tussen de bezoeken in de organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7;
e)
halfjaarlijks met een interval begrepen tussen 4 en 8 maanden tussen de bezoeken, in de onderbrekingssites.
Een verslag moet duidelijk de vaststellingen, en de conclusies van het bezoek vermelden, alsook de eventuele tekortkomingen die het ondernemingshoofd in orde moet brengen en de termijnen waarover hij beschikt om dit te doen. Het Agentschap kan de minimale inhoud van het verslag vastleggen. Dit verslag wordt overgemaakt aan het ondernemingshoofd en aan het hoofd van de dienst voor fysische controle, en wordt geregistreerd in het documentatiesysteem bepaald in artikel 23.2.7.

23.2.5 Toezicht op de fysische controle
In de ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7, in de organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en in de ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite is het Agentschap belast met het toezicht op de goede uitvoering van de door de dienst voor fysische controle van zijn opdracht.

23.2.6 Taken met betrekking tot de fysische controle
In de mate waarin deze relevant zijn voor de betrokken handeling omvat de fysische controle onder meer:
a)
De volgende frequente en systematische taken betreffende de stralingsbescherming in de ondernemingen of organisaties:
1.
controleren of de maatregelen, regels en werkprocedures inzake veiligheid en stralingsbescherming nageleefd worden;
2.
zich ervan vergewissen dat de identificatie en het beheer van de radioactieve besmettingen, de aanduiding van de aard van de radioactieve stoffen die aan de basis liggen van de besmetting, hun activiteit, hun massa-, en/of volumetrische en/of oppervlakte concentratie, en hun fysisch-chemische toestand overeenkomstig de geldende procedures gebeuren;
3.
controleren of de beschermingsinrichtingen en -middelen, de meetinstrumenten en de dosimeters beschikbaar zijn, in goede staat van werking verkeren en correct worden gebruikt;
4.
uitvoeren van periodieke evaluaties van de staat van de relevante veiligheids- en alarmsystemen;
5.
passende informatie verschaffen aan blootgestelde werknemers over de risico's en over de richtlijnen die ze moeten volgen in geval van een incident of ongeval;
6.
nemen van de dringende maatregelen in geval van een incident of ongeval, en inzonderheid in geval van een onverwachte verspreiding van radioactieve stoffen, en de informatie onmiddellijk overmaken aan het hoofd van de dienst voor fysische controle en de deskundige erkend in de fysische controle;
7.
toezicht uitoefenen op de vervoersactiviteiten die worden verricht door de vervoerder, door de organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7 of in een onderbrekingssite;
8.
op de hoogte brengen van het hoofd van de dienst voor fysische controle en de deskundige erkend in de fysische controle van elke abnormale situatie.
Deze taken worden uitgevoerd op basis van de door een deskundige erkend in de fysische controle goedgekeurde instructies en procedures.
b)
De volgende specifieke taken:
1.
het onderzoek en de goedkeuring van de risicoanalyse gericht op stralingsbescherming en, in voorkomend geval, nucleaire veiligheid die het ondernemingshoofd moet uitvoeren krachtens boek I, titel 2 van de Codex over het welzijn op het werk en die de preventiemaatregelen en de passende beschermingsmiddelen bepaalt voor de bevolking, het milieu en de organisatie in haar geheel, op het niveau van de vervoersactiviteiten die worden verricht door de vervoerder, door de organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of in een onderbrekingssite;
2.
wat de stralingsbescherming en, in voorkomend geval, de nucleaire veiligheid betreft:
a.
[het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van het programma voor het individueel dosimetrisch toezicht en de radiologische controle van de werkplaats;]
b.
het onderzoek en de oplevering van de hulpmiddelen en beschermingsmiddelen, evenals van de meetinstrumenten, en het onderzoek en de goedkeuring van de procedures voor het correcte gebruik ervan;
c.
het onderzoek en de goedkeuring van de procedures voor de periodieke verificatie van de staat van de relevante veiligheids- en alarmsystemen, van de doeltreffendheid van de hulpmiddelen en beschermingstechnieken, en van de ijking van de meetapparatuur;
d.
[het voorstellen van bijkomende beschermingsmiddelen of middelen voor het individueel dosimetrisch toezicht en van gepaste procedures, rekening houdend met het optimaliseringsprincipe bedoeld in artikel 20.1.1.1, en van de reglementaire, normatieve en technische ontwikkelingen, alsook de herzieningen van de risicoanalyse;]
e.
het onderzoek en de goedkeuring van de werkprocedures voor wat de veiligheid en de stralingsbescherming betreft, en van de procedures die de in geval van een incident of ongeval te nemen maatregelen beschrijven;
f.
het onderzoek en de goedkeuring van de basisopleiding en de permanente vorming van de werknemers die kunnen worden blootgesteld aan ioniserende stralingen en van de agenten voor de stralingsbescherming;
g.
[het voorstellen om dosisbeperkingen toe te passen, rekening houdend met het optimaliseringsprincipe bedoeld in artikel 20.1.1.1, en van de reglementaire, normatieve en technische ontwikkelingen, alsook de herzieningen van de risicoanalyse;]
3.
het onderzoek en de goedkeuring, in het kader van een erkennings- of vergunningsaanvraag inbegrepen, van de nieuwe handelingen of van wijzigingen eraan, en meer bepaald:
a.
de ontwerpen voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7;
b.
de ontwerpen voor de oprichting van een organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7;
c.
de ontwerpen voor de inrichting van een onderbrekingssite of van elke onderbreking van transport voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7;
d.
de plannen voor het stopzetten of langdurig onderbreken van een of meer activiteiten of voor het ontmantelen of buiten gebruik stellen van de uitrustingen, voertuigen en/of installaties, en voor het hervatten van de activiteit(en) na een langdurige onderbreking;
4.
[De bepaling, in overleg met de erkende arbeidsarts belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers, externe werkers en hulpverleners in radiologische noodsituaties inbegrepen:
a.
van de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht, met inbegrip van de doses voortvloeiend uit inwendige blootstelling en de doses te wijten aan blootstellingen bij ongeval, blootstellingen met speciale vergunning en blootstellingen in een noodsituatie;
b.
van de radioactieve besmettingen van personen die resulteerden in ontsmettingsmaatregelen met medische tussenkomst;
]
5.
het voorbereiden op blootstellingen en interventies in noodsituaties;
6.
[De bepaling, in voorkomend geval in overleg met de erkende deskundige in de medische stralingsfysica, van de omstandigheden waarin blootstellingen ten gevolge van een ongeval of incident, blootstellingen met speciale vergunning of blootstellingen in een noodsituatie zich hebben voorgedaan, en het voorstellen van te nemen maatregelen en te implementeren middelen om herhaling van blootstellingen bij ongeval en in een noodsituatie te voorkomen, en, in voorkomend geval, ervoor te zorgen dat deze worden opgenomen in het risicobeheersingssysteem;]
7.
het toezien op de uitvoering van het programma voor gezondheidstoezicht voor wat betreft de maatregelen inzake stralingsbescherming;
8.
het verifiëren van de geschiktheid van de werkpost voor zwangere of vrouwen die borstvoeding geven, in overleg met de erkend geneesheer;
9.
het uitvoeren van periodieke bezoeken ter evaluatie van de staat van de stralingsbescherming, en in voorkomend geval van de nucleaire veiligheid van de vervoersactiviteiten die worden verricht door de vervoerder, door de organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of in een onderbrekingssite;
10.
[het onderzoek en de voorafgaande goedkeuring van de rechtvaardiging van blootstellingen met speciale vergunning als bedoeld in artikel 20.1.6, d), in overleg met de erkende arbeidsarts voor wat betreft de aspecten gerelateerd met de gezondheid van de betrokken werknemers;]
11.
[het bepalen van de omstandigheden die hebben geleid tot een dosiswaarde die geen weergave is van de reële blootstelling van een werknemer, alsook het rechtzetten van deze dosiswaarde indien de fout niet inherent is aan de procedure voor dosisbepaling toegepast door de erkende dosimetrische dienst of de deskundige erkend in de fysische controle;]
12.
[het toezien op de overdracht van de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht zoals bedoeld in artikel 30.6.]
Deze taken worden uitgevoerd volgens processen die zijn beschreven in gecontroleerde documenten die deel uitmaken van een geïntegreerd managementsysteem dat de vereiste prioriteit toekent aan nucleaire veiligheid en stralingsbescherming.

23.2.7
[De resultaten van de proeven en alle vaststellingen, bepalingen en goedkeuringen van de dienst voor fysische controle worden gedocumenteerd in een duurzaam systeem dat het mogelijk maakt om elke invoering, validatie, wijziging en verwijdering van gegevens te traceren en om de fysieke persoon die de gegevens heeft ingevoerd, gevalideerd, gewijzigd of verwijderd te identificeren.]
De documentatie wordt gedurende dertig jaar bewaard op de zetel van de onderneming of van de organisatie. Bij stopzetting van alle activiteiten maakt de onderneming of de organisatie deze documenten over aan het Agentschap.

[
23.2.8

§ 1

De gegevens vermeld in artikel 23.2.6, b), 4., 6., 8., en 11., worden rechtstreeks gemeld aan de erkende arbeidsarts en aan het departement of de afdeling belast met het gezondheidstoezicht van de interne of externe dienst voor preventie en bescherming op het werk. Voor wat de externe werkers betreft, worden deze gegevens rechtstreeks gemeld aan de externe onderneming, aan hun erkende arbeidsarts en aan het departement of de afdeling belast met het gezondheidstoezicht van zijn interne of externe dienst voor preventie en bescherming op het werk of aan de door de zelfstandige externe werker gekozen arts. Deze melding vindt onmiddellijk plaats in noodsituaties.

§ 2

De erkende arbeidsarts wordt in kennis gesteld van de in artikel 23.2.6, b), 1., bedoelde risicoanalyse gericht op stralingsbescherming alsook van de in artikel 23.2.6, b), 2., bedoelde programma's voor het individueel dosimetrisch toezicht en programma's voor basisopleiding en permanente vorming, zodra deze worden goedgekeurd.
]
23.3 Studenten, leerlingen en stagiairs
Onverminderd de bepalingen van titel 3 en 4 van boek X, van de Codex over het welzijn op het werk, zorgt het radiologisch controlesysteem voor een bescherming van de leerlingen, stagiairs en studenten die minstens equivalent is met deze van de werknemers.

23.4 Aan de dienst voor fysische controle toegekende middelen
De exploitant, of het ondernemingshoofd, moet aan zijn dienst voor fysische controle alle menselijke en materiële middelen evenals de informatie en documenten bezorgen die nodig zijn voor de uitvoering van zijn opdracht.
Onverminderd artikel 30.1 waarborgt de exploitant, of het ondernemingshoofd, dat de deskundigen erkend in de fysische controle, voor de uitvoering van hun opdrachten, toegang krijgen tot de installaties en/of uitrustingen bedoeld in de reglementering betreffende de ioniserende stralingen.

23.5 Bescherming van het hoofd van de dienst voor fysische controle
De exploitant of het ondernemingshoofd kan de overeenkomst met het hoofd van de dienst voor fysische controle enkel beëindigen, of hem verwijderen uit deze functie om redenen die vreemd zijn aan de uitoefening hiervan of om redenen waaruit blijkt dat hij niet bekwaam is om zijn opdrachten te vervullen.
Het akkoord van het Comité voor preventie en bescherming op het werk is vereist wanneer een dergelijk Comité bestaat. In geval van verdeeldheid in zijn Comité voor preventie en bescherming op het werk, geeft het Agentschap een advies dat wordt gemeld aan de werkgever met een aangetekend schrijven.
Article 23 Contrôle physique

23.1 Contrôle physique des établissements classés
L'exploitant d'un établissement classé a l'obligation de créer un service qu'il charge de l'organisation et de la surveillance du contrôle physique.
Le risque lié aux rayonnements ionisants doit être considéré dans le système dynamique de gestion des risques que doit mettre en place l'exploitant ou le chef d'entreprise en vertu du titre 2 du livre Ier du code du bien-être au travail.
Les missions du service de contrôle physique, doivent, le cas échéant, être réalisées en concertation avec le(s) conseiller(s) en prévention, l'(les) expert(s) agréé(s) en radiophysique médicale, le médecin du travail conseiller en prévention et le conseiller à la sécurité classe 7.

23.1.1 Services communs de contrôle physique
Plusieurs exploitants peuvent mettre en place un service commun de contrôle physique, sous réserve de l'approbation de l'Agence. Cette approbation peut seulement être délivrée que s'il est satisfait aux critères minimaux suivants:
a)
le service commun de contrôle physique emploie au minimum deux experts agréés en contrôle physique faisant partie du personnel d'au moins un des exploitants concernés;
b)
les exploitants qui créent un service commun de contrôle physique doivent autoriser l'accès à leurs installations aux experts agréés en contrôle physique attachés à ce service commun même si ces derniers ne font pas partie de leur personnel;
c)
il existe un lien juridique, économique ou technique entre les exploitants concernés;
d)
leurs établissements se trouvent sur un même site ou dans une zone géographique limitée permettant au service de contrôle physique d'assurer une présence suffisante dans les différents établissements;
e)
un accord écrit entre les exploitants concernés formalise la répartition des tâches, des responsabilités ainsi que la répartition du temps de travail des experts agréés;
f)
le service commun de contrôle physique dispose de l'expertise nécessaire des risques radiologiques liés aux activités pratiquées dans leurs différents établissements;
g)
le service de contrôle physique commun offre, par rapport aux services de contrôle physique individuels des exploitants concernés, un ou plusieurs avantages.
L'approbation peut être limitée dans le temps.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'approbation sollicitée, elle en informe le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu, dans un délai de trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.

23.1.2 Contrôle physique des établissements de classe I

23.1.2.1 Organisation du contrôle physique

§ 1er

Le chef du service de contrôle physique est un expert agréé en contrôle physique de classe I, conformément aux dispositions de l'article 73. Il est également le conseiller en prévention chargé de la direction du service interne pour la prévention et la protection au travail.

§ 2

L'expert agréé en contrôle physique organise la bonne exécution des tâches reprises à l'article 23.1.5, points b) et c). La fonction d'expert agréé en contrôle physique, membre du personnel de l'exploitant, est pourvue en permanence au sein du service de contrôle physique.

§ 3

L'exploitant qui est responsable de plusieurs établissements de classe I crée une section du service de contrôle physique dans chaque unité technique d'exploitation au sens de la loi du 4 aout 1996 sur le bien-être au travail, comprenant un établissement de classe I. Cette section est dirigée par un expert agréé en contrôle physique de classe I, adjoint au chef du service de contrôle physique. Il est également le conseiller en prévention chargé de la direction de la section du service interne pour la prévention et la protection au travail de l'unité technique concernée.

§ 4

Dans chacun de ses établissements, l'exploitant désigne, parmi les membres de son personnel des agents de radioprotection qui effectuent les tâches de contrôle physique reprises à l'article 23.1.5 a). Ils dépendent fonctionnellement du service de contrôle physique pour ce qui concerne leurs tâches de contrôle physique. L'exploitant a toutefois la possibilité de confier en partie, sous sa propre responsabilité et sous la supervision de son service de contrôle physique, ces tâches à des agents de radioprotection de sous-traitants, dans le cadre de l'exécution de prestations spécifiques qui ne relèvent pas d'activités habituelles de l'exploitant.

§ 5

L'exploitant documente dans le rapport de sûreté de ses établissements, l'organisation du contrôle physique en relation avec les missions de l'article 23.1.5. En particulier, sont décrits:
a)
les assignations des agents de radioprotection en charge des tâches reprises à l'article 23.1.5 a), ainsi que la formation initiale et continue requise pour ces agents;
b)
les processus mis en place pour la réalisation des tâches reprises à l'article 23.1.5, points b) et c);
c)
les assignations et les responsabilités des experts agréés en contrôle physique.

23.1.2.2 Supervision du contrôle physique
Dans les établissements de classe I et les véhicules à propulsion nucléaire, l'Agence est chargée d'effectuer:
le contrôle de la bonne exécution par le service de contrôle physique de sa mission. Pour les véhicules propulsés par l'énergie nucléaire, le contrôle n'a lieu que lorsqu'ils se trouvent sur le territoire belge ou dans les eaux territoriales ou dans les eaux intérieures;
en ce qui concerne le transport, le contrôle:
i.
de l'emballage, du chargement et du déchargement de substances radioactives et de marchandises dangereuses de la classe 7 à l'intérieur de l'établissement;
ii.
du transport de substances radioactives à l'intérieur de l'établissement.
le contrôle et l'approbation des décisions favorables du service de contrôle physique relatives:
a)
aux points 3° et 4° de l'article 23.1.5 b) lorsque ces projets ne nécessitent pas une nouvelle autorisation conformément au chapitre II;
b)
au point 5° de l'article 23.1.5 b) uniquement en ce qui concerne les expériences, essais, traitements et manipulations dans les réacteurs nucléaires ou à l'aide de substances fissiles. Ces expériences, essais, traitements et manipulations ne peuvent avoir lieu sans cette approbation.

23.1.3 Contrôle physique des établissements de classe II et III

23.1.3.1 Organisation du contrôle physique

§ 1

Si l'exploitant a un expert agréé en contrôle physique de classe I ou II parmi les membres de son personnel, il lui confie la direction de son service de contrôle physique. Si l'exploitant n'a pas un tel expert à son service, il confie la direction de son service de contrôle physique à un membre de son personnel qui a suivi une formation couvrant les différents risques radiologiques liés aux pratiques dont l'exploitant est responsable, conformément aux dispositions de l'article 30.4.

§ 2

Le chef du service de contrôle physique coordonne et organise la bonne exécution des tâches et missions attribuées à son service. Le chef du service de contrôle physique a un accès direct à au(x) chef(s) d'établissement et à l'exploitant.

§ 3

Un expert agréé en contrôle physique de classe I ou II effectue les tâches reprises au point 23.1.5 b). Si l'exploitant n'a pas un tel expert parmi les membres de son personnel, il doit confier, sous sa responsabilité et aux frais de l'entreprise, les tâches de contrôle physique reprises à l'article 23.1.5 b) à un organisme de contrôle physique agréé à cet effet suivant les dispositions de l'article 74. Un contrat entre l'exploitant et l'organisme de contrôle physique est conclu à cet effet.

§ 4

Dans chacun de ses établissements, l'exploitant désigne parmi les membres de son personnel des agents de radioprotection qui effectuent les tâches de contrôle physique reprises à l'article 23.1.5 a). Ils dépendent fonctionnellement du service de contrôle physique pour ce qui concerne leurs tâches de contrôle physique. Ces agents ont reçu une formation telle que spécifiée à l'article 30.4.
L'exploitant a toutefois la possibilité de confier en partie, sous sa propre responsabilité et sous la supervision de son service de contrôle physique, ces tâches à des agents de radioprotection de sous-traitants, dans le cadre de l'exécution de prestations spécifiques qui ne relèvent pas d'activités habituelles de l'exploitant.

§ 5

L'exploitant doit prévoir les arrangements nécessaires pour assurer l'assistance par un expert agréé en cas d'incident, d'accident ou de tout autre événement impliquant un risque radiologique qui se produirait au sein de son établissement, si nécessaire en faisant appel au rôle de garde d'un organisme agréé de contrôle physique quand il n'y a pas d'expert agréé interne disponible.

23.1.3.2 Visites de l'expert agréé en contrôle physique
Suivant les dispositions de l'article 23.1.5 b) point 12, un expert agréé en contrôle physique effectue une visite d'évaluation de l'état de la radioprotection des installations et, le cas échéant, de la sûreté nucléaire, au minimum:
a)
annuellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 10 et 14 mois, dans les installations des établissements de la classe III, à l'exception des installations de radiologie interventionnelle et des [générateurs de rayons X non blindés d'une tension de crête de plus de 100 kV et inférieure ou égale 200 kV, utilisés à d'autres fins que celles visées à l'Arrêté Expositions médicales et à l'Arrêté Expositions vétérinaires], où celles-ci sont semestrielles avec un intervalle entre les visites compris entre 4 et 8 mois;
b)
trimestriellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 2 et 4 mois, dans les installations des établissements de la classe II à l'exception:
i.
des installations d'établissements de classe IIA où les visites sont mensuelles;
ii.
des appareils générateurs de rayons X auto blindés avec une tension de crête supérieure à 200 kV, des accélérateurs utilisés pour l'implantation d'ions, des irradiateurs auto blindés contenant une source fixe et des jauges radioactives ne contenant pas de sources scellées de haute activité où les visites sont semestrielles avec un intervalle entre les visites compris entre 4 et 8 mois.
Un rapport mentionne clairement les constatations et les conclusions de la visite ainsi que les éventuels manquements que l'exploitant doit régulariser et les délais dont il dispose pour le faire. L'Agence peut définir le contenu minimal du rapport. Ce rapport est communiqué à l'exploitant, ou à défaut, au chef d'entreprise et au chef du service de contrôle physique. Ce rapport est enregistré dans le système de documentation prévu à l'article 23.1.6.

23.1.3.3 Supervision du contrôle physique

§ 1

Dans les établissements de la classe II et III, l'Agence est chargée d'effectuer le contrôle de la bonne exécution par le service de contrôle physique de sa mission.

§ 2

Dans les établissements de classe IIA, l'Agence est chargée d'effectuer:
a)
le contrôle et l'approbation des décisions favorables du service de contrôle physique relatives aux points 3° et 4° de l'article 23.1.5 b) lorsque ces projets ne nécessitent pas une nouvelle autorisation conformément au chapitre II;
b)
en ce qui concerne le transport, le contrôle:
i.
de l'emballage, du chargement et du déchargement de substances radioactives et de marchandises dangereuses de la classe 7 à l'intérieur de l'établissement;
ii.
du transport de substances radioactives à l'intérieur de l'établissement.

23.1.4 Autres établissements et entreprises
Les dispositions des articles 23.1.1 à 23.1.5 s'appliquent aussi aux entreprises visées à l'article 5.7 mais pas aux établissements de classe IV.

23.1.5 Tâches relatives au contrôle physique
Dans la mesure où elles sont pertinentes pour la pratique considérée, le contrôle physique comprend notamment:
a)
Les tâches fréquentes et systématiques suivantes en lien avec la radioprotection au sein des installations:
1.
contrôler le respect des mesures, règles et procédures de travail liées à la radioprotection;
2.
s'assurer que l'identification et la gestion des contaminations radioactives, l'indication de la nature des substances radioactives à l'origine de la contamination, de leur activité, de leur concentration massique et/ou volumétrique et/ou superficielle et de leur état physico-chimique sont effectuées selon les procédures en vigueur;
3.
effectuer la détermination de l'intensité du rayonnement et indiquer la nature des radiations dans les zones contrôlées et surveillées;
4.
contrôler que les moyens et dispositifs de protection, les instruments de mesure et dosimètres sont disponibles, en bon état de fonctionnement et correctement utilisés;
5.
procéder à des évaluations périodiques de l'état des systèmes de sûreté et d'alerte pertinents;
6.
fournir les informations appropriées aux personnes, qui entrent dans une zone contrôlée sur les risques spécifiques inhérents à la zone contrôlée ainsi que les directives à suivre en cas d'incident ou d'accident;
7.
adopter des mesures urgentes en cas d'incident ou d'accident, et en particulier en cas de dissémination inattendue de substances radioactives, et transmettre l'information immédiatement au chef du service de contrôle physique et à l'expert agréé en contrôle physique;
8.
effectuer la surveillance de l'emballage, du chargement et du déchargement de substances radioactives et de marchandises dangereuses de la classe 7 à l'intérieur de l'établissement;
9.
vérifier régulièrement et au moins annuellement les sources scellées de haute activité afin de contrôler leur intégrité et, le cas échéant, les équipements contenant les sources, en vue de vérifier si ceux-ci sont toujours présents à l'endroit où ils sont utilisés ou stockés et s'ils sont encore manifestement en bon état;
10.
informer le chef du service de contrôle physique et l'expert agréé en contrôle physique de toute situation anormale.
Ces tâches sont exécutées sur base d'instructions et procédures approuvées par un expert agréé en contrôle physique.
b)
Les tâches spécifiques suivantes:
1.
l'examen et l'approbation de l'analyse des risques orientée radioprotection et, le cas échéant, sûreté nucléaire que doit réaliser l'exploitant ou le chef d'entreprise en vertu du titre 2 du livre Ier du code du bien-être au travail, qui définit les mesures de prévention et les moyens de protection adéquats pour la population, l'environnement et l'organisation dans son ensemble, au niveau de chaque groupe de postes de travail et au niveau de l'individu;
2.
en ce qui concerne la radioprotection et, le cas échéant, la sûreté nucléaire:
a.
l'examen et l'approbation de la délimitation et la signalisation des zones contrôlées;
b.
[l'examen et l'approbation préalable du programme de surveillance dosimétrique individuelle et de contrôle radiologique du lieu de travail;]
c.
l'examen et la réception des dispositifs et des moyens de protection ainsi que des instruments de mesure, et l'examen et l'approbation des procédures concernant leur emploi correct;
d.
l'examen et l'approbation des procédures de vérification périodique de l'état des systèmes de sûreté et d'alerte pertinents, de l'efficacité des dispositifs et techniques de protection, et de l'étalonnage des appareils de mesure;
e.
[la proposition de moyens de protection ou de surveillance dosimétrique individuelle complémentaires et de procédures appropriées, tenant compte du principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, des évolutions réglementaires, normatives et techniques ainsi que des révisions de l'analyse des risques;]
f.
l'examen et approbation des procédures de travail en ce qui concerne la sûreté et la radioprotection ainsi que les procédures décrivant les mesures à prendre en cas d'incident/accident;
g.
l'examen et l'approbation de la formation initiale et de formation continue pour les travailleurs susceptibles d'être exposés et pour les agents de radioprotection;
h.
[la proposition d'application de contraintes de dose, tenant compte du principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, des évolutions réglementaires, normatives et techniques ainsi que des révisions de l'analyse des risques;]
3.
l'examen et l'approbation, y compris dans le cadre d'une demande d'autorisation, des nouvelles installations et pratiques ou de modifications de celles-ci, notamment:
a.
les projets d'installations comportant un danger d'exposition ou de criticité et de leur implantation dans l'établissement;
b.
les projets de libération, y compris les procédures et les techniques de mesures destinées à vérifier la conformité aux niveaux de libération, pour autant qu'ils n'aient pas été approuvés antérieurement pour les mêmes matériaux et les mêmes procédures;
c.
les projets de cessation d'activité(s) ou de son (leur) interruption de longue durée et de démantèlement des installations, ainsi que de reprise d'activité(s) après une interruption de longue durée;
d.
les projets de transports de substances radioactives à l'intérieur de l'établissement qui n'auraient pas été approuvés antérieurement dans une forme identique;
4.
la réception des nouvelles installations et pratiques ou de modifications de celles-ci;
5.
l'examen et l'approbation préalable des expériences, essais, traitements et manipulations qui, en raison de leur nature ou des circonstances, pourraient présenter du danger et qui n'auraient pas été approuvés antérieurement dans une forme identique;
6.
[la détermination, en concertation avec le médecin du travail agréé chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, y compris pour les travailleurs extérieurs et les intervenants en situation d'urgence radiologique:
a.
des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle, y compris les doses résultant d'expositions internes et celles dues aux expositions accidentelles, aux expositions sous autorisation spéciale et aux expositions d'urgence;
b.
des contaminations radioactives de personnes ayant entraîné des mesures de décontamination avec intervention médicale;
]
7.
la préparation aux situations d'exposition d'urgence et aux interventions d'urgence;
8.
[la détermination, le cas échéant en concertation avec l'expert agréé en radiophysique médicale, des circonstances dans lesquelles les expositions accidentelles, incidentelles, sous autorisation spéciale ou d'urgence se sont produites, et la proposition des mesures à prendre et des moyens à mettre en œuvre pour prévenir la répétition des expositions accidentelles et d'urgence et, le cas échéant, s'assurer de leur prise en compte dans le système de gestion des risques;]
9.
en ce qui concerne les sources scellées de haute activité, l'examen et l'approbation d'un programme d'essais, tels que des essais d'étanchéité répondant aux normes internationales, et/ou de vérifications réalisés afin de contrôler et de conserver l'intégrité de chaque source et des équipements les contenant;
10.
la supervision de la mise en œuvre du programme de surveillance de la santé en ce qui concerne les mesures relatives à la radioprotection;
11.
la vérification de l'adéquation du poste de travail des travailleuses enceintes ou allaitantes, en concertation avec le médecin du travail agréé;
12.
la visite périodique d'évaluation de l'état de la radioprotection et, le cas échéant, de la sûreté nucléaire dans les installations;
13.
l'examen et l'approbation préalable des documents relatifs à la sûreté de la gestion des déchets radioactifs prenant en compte les exigences du gestionnaire des déchets radioactifs pour leur gestion ultérieure dans les établissements de traitement, de conditionnement ou de dépôt.
Ces tâches sont exécutées suivant des processus décrits dans des documents contrôlés qui font partie d'un système de gestion intégré qui accorde la priorité requise à la sûreté nucléaire et à la radioprotection;
14.
[l'examen et l'approbation préalable de la justification des expositions sous autorisation spéciale telles que visées à l'article 20.1.6, d), en concertation avec le médecin du travail agréé pour ce qui concerne les aspects relatifs à la santé des travailleurs concernés;]
15.
[la détermination des circonstances ayant mené à une valeur de dose ne reflétant pas l'exposition réelle d'un travailleur ainsi que la rectification de cette valeur de dose si l'erreur n'est pas inhérente au processus de détermination de la dose par le service de dosimétrie agréé ou l'expert agréé en contrôle physique;]
16.
[la supervision du transfert des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle tel que visé à l'article 30.6.]
c)
Pour les établissements visés à l'article 3.1 a):
L'examen et l'approbation:
1.
de la politique de sûreté établie par l'exploitant suivant les dispositions de l'article 3 de l'arrêté du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires;
2.
des évaluations de sûreté telles que prévues à l'article 4.2 du même arrêté;
3.
de la structure organisationnelle mise en place par l'exploitant et les qualifications et formations associées, établies suivant les dispositions de l'article 4.3 du même arrêté;
4.
du plan de formations établi suivant les dispositions de l'article 6.1 du même arrêté;
5.
de la liste d'événements initiateurs postulés de la base de conception, établie suivant les dispositions de l'article 7.4 du même arrêté;
6.
des modifications ou dérogations à une limite et condition d'exploitation, suivant les dispositions de l'article 9.2 du même arrêté;
7.
du programme de gestion du retour d'expérience établi suivant les dispositions de l'article 11.1 du même arrêté;
8.
des programmes de maintenance, d'essais, de surveillance et d'inspection des structures, systèmes et composants importants pour la sûreté nucléaire, ainsi que leur impact sur la sûreté nucléaire, établis suivant les dispositions de l'article 12.1 du même arrêté;
9.
des mises à jour du rapport de sûreté, suivant les dispositions de l'article 13.3 du même arrêté;
10.
des rapports de synthèse des révisions périodiques de sûreté, établis suivant les dispositions de l'article 14.2 alinéa 2 du même arrêté;
11.
des modifications ayant un impact sur la sûreté nucléaire et les analyses associées, suivant les dispositions des articles 15.1 et 15.3 du même arrêté;
12.
du plan interne d'urgence établi suivant les dispositions de l'article 16 du même arrêté;
13.
de la qualification des techniques de décontamination ou de démantèlement, suivant les dispositions de l'article 17/4 du même arrêté;
14.
du rapport de sûreté du démantèlement, établi suivant les dispositions de l'article 17/10 du même arrêté;
15.
de la méthodologie de caractérisation de l'état final, suivant les dispositions de l'article 17/12 du même arrêté;
16.
du rapport final de démantèlement, établi suivant les dispositions de l'article 17/12 du même arrêté;
17.
de la liste d'évènements d'origine interne de base de conception, telle que prévue à l'article 20.3 alinéa 1 du même arrêté;
18.
de la liste des accidents hors dimensionnement, telle que prévue à l'article 21.2 alinéa 1 du même arrêté;
19.
des études probabilistes de sûreté, telles que prévue à l'article 29 du même arrêté.

23.1.6
[Les résultats d'essais ainsi que toutes les constatations, déterminations et approbations du service de contrôle physique sont documentés dans un système durable qui prévoit un traçage de chaque introduction, validation, modification et suppression de données et permet l'identification de la personne physique qui a introduit, validé, modifié ou supprimé des données.]
Ce système comprend l'inventaire défini à l'article 27bis ainsi qu'un inventaire de tous les appareils capables d'émettre des rayonnements ionisants et autres installations de radiothérapie et de médecine nucléaire présents dans l'établissement et des rejets radioactifs liquides et gazeux, ainsi que des déchets radioactifs qui ont été évacués, y compris les déchets pouvant être éliminés, recyclés ou réutilisés en application de l'article 35.2. Ces inventaires sont communiqués par l'exploitant à l'Agence à sa demande ou suivant les modalités fixées par celle-ci.
La documentation est conservée pendant trente ans au siège de l'entreprise. En cas de cessation de toute activité, l'entreprise transmet ces documents à l'Agence.

[
23.1.7

§ 1

Les données reprises à l'article 23.1.5, b), 6., 8., 11. et 15., sont transmises directement au médecin du travail agréé et au département ou à la section chargé de la surveillance de la santé du service interne ou externe pour la prévention et la protection au travail. Pour les travailleurs extérieurs, ces données sont transmises directement à l'entreprise extérieure, à son médecin du travail agréé et au département ou à la section chargé de la surveillance de la santé de son service interne ou externe pour la prévention et la protection au travail ou au médecin choisi par le travailleur extérieur indépendant. Cette transmission est immédiate en cas d'urgence.

§ 2

Après approbation, l'analyse des risques orientée radioprotection visée à l'article 23.1.5, b), 1., ainsi que les programmes de surveillance dosimétrique individuelle et de formation initiale et continue visés à l'article 23.1.5, b), 2., sont transmis au médecin du travail agréé.
]
23.2 Contrôle physique des entreprises participant au transport des marchandises dangereuses de la classe 7
Le chef d'entreprise d'un transporteur de marchandises dangereuses de la classe 7 ou d'une organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou d'un site d'interruption a l'obligation de créer un service qu'il charge de l'organisation et de la surveillance du contrôle physique.
Le risque lié aux rayonnements ionisants doit être considéré:
pour les entreprises ou organisations de droit belge ou établie en Belgique, dans le système dynamique de gestion des risques que doit mettre en place le chef d'entreprise en vertu du titre 2 du livre Ier du Code du bien-être au travail;
pour les autres entreprises ou organisations, dans le système de gestion que doit mettre en place le chef d'entreprise conformément aux dispositions des conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport des marchandises dangereuses.
Les missions du service de contrôle physique, doivent, le cas échéant, être réalisées en concertation avec le(s) conseiller(s) en prévention, le médecin du travail conseiller en prévention et le(s) conseiller(s) à la sécurité classe 7.

23.2.1 Services communs de contrôle physique
Plusieurs transporteurs de marchandises dangereuses de la classe 7 ou organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou sites d'interruption peuvent mettre en place un service commun de contrôle physique, sous réserve de l'approbation de l'Agence. Cette approbation peut seulement être délivrée que s'il est satisfait aux conditions minimales suivantes:
a)
le service commun de contrôle physique emploie au minimum un(des) expert(s) agréé(s) en contrôle physique faisant partie du personnel d'au moins une des entreprises ou organisations concernées;
b)
les entreprises ou organisations qui créent un service commun de contrôle physique doivent autoriser l'accès à leurs installations aux experts agréés en contrôle physique attachés à ce service commun même si ces derniers ne font pas partie de leur personnel;
c)
il existe un lien juridique, économique ou technique entre les entreprises ou organisations concernées;
d)
les entreprises ou organisations se trouvent sur un même site ou dans une zone géographique limitée permettant au service de contrôle physique d'assurer une présence suffisante dans les différentes entreprises ou organisations;
e)
un accord écrit entre les entreprises et organisations concernées formalise la répartition des tâches, des responsabilités ainsi que la répartition du temps de travail de l” (des) expert(s) agréé(s);
f)
le service commun de contrôle physique dispose de l'expertise nécessaire des risques radiologiques liés aux activités pratiquées dans les différents entreprises ou organisations;
g)
le service commun de contrôle physique offre, par rapport aux services de contrôle physique individuels des entreprises ou organisations concernées, un ou plusieurs avantages.
Si il ne peut être satisfait à la condition du point a), du premier alinéa, l'approbation peut néanmoins être délivrée par l'Agence, si:
les entreprises ou organisations concernées ont créé un service interne commun en vertu du titre 2 du livre II du Code du bien-être au travail et
le chef du service de contrôle physique a, dans tous les cas, suivi une formation en radioprotection couvrant les différents risques radiologiques liés aux activités de transport, conformément aux dispositions de l'article 30.4 et
les tâches de contrôle physique reprises à l'article 23.2.6, b) sont confiées à un organisme de contrôle physique agréé à cet effet suivant les dispositions de l'article 74.
L'approbation peut être limitée dans le temps.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'approbation sollicitée, elle en informe le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu, à sa demande, dans un délai de trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.

23.2.2 Organisation du contrôle physique des activités de transports de marchandises dangereuses de la classe 7

§ 1

Dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque subsidiaire de corrosivité selon la réglementation internationale applicable au transport de marchandises dangereuses, le chef du service de contrôle physique est un expert agréé en contrôle physique de classe T1, conformément aux dispositions de l'article 73.
Dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption, le chef du service de contrôle physique est un expert agréé en contrôle physique de classe T1 ou T2, conformément aux dispositions de l'article 73.
Si l'entreprise ou l'organisation n'a pas un tel expert parmi les membres de son personnel, le chef d'entreprise confie la direction du service de contrôle physique:
pour les entreprises ou organisations de droit belge ou établie en Belgique, à un membre de son personnel qui a suivi une formation en radioprotection couvrant les différents risques radiologiques liés aux activités de transport, conformément aux dispositions de l'article 30.4. Le chef du service de contrôle physique a un accès direct au chef d'entreprise;
pour les autres, au chef du service responsable des transports des marchandises dangereuses de la classe 7 qui doit avoir suivi les formations prévues dans les conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport de marchandises dangereuses.

§ 2

Dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque subsidiaire de corrosivité, un expert agréé en contrôle physique de classe T1 effectue les tâches de contrôle physique reprises au point 23.2.6 b).
Dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption un expert agréé en contrôle physique de classe T1 ou T2 effectue les tâches de tâches de contrôle physique reprises au point 23.2.6 b).
Si l'entreprise ou l'organisation n'a pas un tel expert parmi les membres de son personnel, le chef d'entreprise doit confier, sous sa responsabilité et aux frais de l'entreprise ou de l'organisation, les tâches de contrôle physique reprises à l'article 23.2.6 b) à un organisme de contrôle physique agréé à cet effet suivant les dispositions de l'article 74.

§ 3

Le chef d'entreprise ou de l'organisation désigne, parmi les membres de son personnel, des agents de radioprotection qui assurent le contrôle physique des opérations de transport suivant les dispositions de l'article 23.2.6 a). Ils sont attachés au service de contrôle physique pour ce qui concerne leurs tâches de contrôle physique. Ces agents ont reçu une formation telle que spécifiée à l'article 30.4.

§ 4

Le chef d'entreprise ou de l'organisation doit prévoir les arrangements nécessaires pour assurer l'assistance par un expert agréé en cas d'incident, d'accident ou de tout autre événement impliquant un risque radiologique qui se produirait au cours des activités de transports de marchandises dangereuses de la classe 7, si nécessaire en faisant appel au rôle de garde établi par un organisme agréé de contrôle physique quand il n'y a pas d'expert agréé interne disponible.

23.2.3 Organisation du contrôle physique du transport unique et des manipulations sporadiques de matières dangereuses de la classe 7
Dans le cas d'un transport unique ou de manipulations sporadiques de matières dangereuses de la classe 7 tels que définis dans l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, en dérogation aux dispositions de l'article 23.2.2, le chef du contrôle physique et les agents de radioprotection ne sont pas tenus de suivre une formation en radioprotection conforme aux dispositions de l'article 30.4. Cependant, l'expert agréé en contrôle physique de classe T1 ou T2 détermine, vérifie et, le cas échéant, dispense la formation minimale requise aux agents de radioprotection afin qu'ils puissent assurer le contrôle physique des opérations de transport suivant les dispositions de l'article 23.2.6, a).

23.2.4 Visites de l'expert agréé en contrôle physique
Suivant les dispositions de l'article 23.2.6, b), point 9, un expert agréé en contrôle physique effectue une visite d'évaluation de l'état de la radioprotection et le cas échéant, de la sûreté nucléaire des opérations de transport réalisées par le transporteur, par l'organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou au sein du site d'interruption:
a)
annuellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 10 et 14 mois, dans les entreprises agréées exclusivement pour des transports de colis exceptés;
b)
semestriellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 4 et 8 mois, dans les entreprises agréées pour des transports des marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité;
c)
trimestriellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 2 et 4 mois, dans les entreprises agréées pour des transports des marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque subsidiaire de corrosivité;
d)
semestriellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 4 et 8 mois, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7;
e)
semestriellement, avec un intervalle entre les visites compris entre 4 et 8 mois, dans les sites d'interruption.
Un rapport mentionne clairement les constatations et les conclusions de la visite ainsi que les éventuels manquements que le chef d'entreprise doit éventuellement régulariser et les délais dont il dispose pour le faire. L'Agence peut définir le contenu minimal du rapport. Ce rapport est communiqué au chef d'entreprise et au chef du service de contrôle physique, et est enregistré dans le système de documentation prévu à l'article 23.2.7.

23.2.5 Supervision du contrôle physique
Dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption, l'Agence est chargée d'effectuer le contrôle de la bonne exécution par le service de contrôle physique de sa mission.

23.2.6 Tâches relatives au contrôle physique
Dans la mesure où elles sont pertinentes pour la pratique considérée, le contrôle physique comprend notamment:
a)
Les tâches fréquentes et systématiques suivantes en lien avec la radioprotection au sein des entreprises ou organisations:
1.
contrôler le respect des mesures, règles et procédures de travail liées à la sûreté et à la radioprotection;
2.
s'assurer que l'identification et la gestion des contaminations radioactives, l'indication de la nature des substances radioactives à l'origine de la contamination, de leur activité, de leur concentration massique et/ou volumétrique et/ou superficielle et de leur état physico-chimique sont effectuées selon les procédures en vigueur;
3.
contrôler que les moyens et dispositifs de protection, les instruments de mesure et dosimètres sont disponibles, en bon état de fonctionnement et correctement utilisés;
4.
procéder à des évaluations périodiques de l'état des systèmes de sûreté et d'alerte pertinents;
5.
fournir les informations appropriées aux travailleurs exposés ainsi que les directives à suivre en cas d'incident ou d'accident;
6.
adopter des mesures urgentes en cas d'incident ou d'accident, et en particulier en cas de dissémination inattendue de substances radioactives, et transmettre l'information immédiatement au chef du service de contrôle physique et à l'expert agréé en contrôle physique;
7.
effectuer la surveillance des opérations de transport réalisées par le transporteur, l'organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou au sein du site d'interruption;
8.
informer le chef du service de contrôle physique et l'expert agréé en contrôle physique de toute situation anormale.
Ces tâches sont exécutées sur base d'instructions et procédures approuvées par un expert agréé en contrôle physique.
b)
Les tâches spécifiques suivantes:
1.
l'examen et l'approbation de l'analyse des risques orientée radioprotection et, le cas échéant, sûreté nucléaire que doit réaliser le chef d'entreprise en vertu du titre 2 du Livre Ier du Code du bien-être au travail et qui définit les mesures de prévention et les moyens de protection adéquats pour la population, l'environnement et l'organisation dans son ensemble, au niveau des opérations de transport réalisées par le transporteur, par l'organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou au sein du site d'interruption;
2.
en ce qui concerne la radioprotection et, le cas échéant, la sûreté nucléaire:
a.
[l'examen et l'approbation préalable du programme de surveillance dosimétrique individuelle et de contrôle radiologique du lieu de travail;]
b.
l'examen et la réception des dispositifs et des moyens de protection ainsi que des instruments de mesure, et l'examen et l'approbation des procédures concernant leur emploi correct;
c.
l'examen et l'approbation des procédures de vérification périodique de l'état des systèmes de sûreté et d'alerte pertinents, de l'efficacité des dispositifs et techniques de protection, et de l'étalonnage des appareils de mesure;
d.
[la proposition de moyens de protection ou de surveillance dosimétrique individuelle complémentaires et de procédures appropriées, tenant compte du principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, des évolutions réglementaires, normatives et techniques ainsi que des révisions de l'analyse des risques;]
e.
l'examen et l'approbation des procédures de travail en ce qui concerne la sûreté et la radioprotection ainsi que les procédures décrivant les mesures à prendre en cas d'incident/accident;
f.
l'examen et l'approbation de la formation initiale et de formation continue pour les travailleurs susceptibles d'être exposés et pour les agents de radioprotection;
g.
[la proposition d'application de contraintes de dose, tenant compte du principe d'optimisation visé à l'article 20.1.1.1, des évolutions réglementaires, normatives et techniques ainsi que des révisions de l'analyse des risques;]
3.
l'examen et l'approbation, y compris dans le cadre d'une demande d'agrément ou d'autorisation, des nouvelles pratiques ou de modifications de celles-ci, notamment:
a.
les projets de transports de marchandises dangereuses de la classe 7;
b.
les projets de création d'une organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7;
c.
les projets de création d'un site d'interruption ou de toute interruption de transport de marchandises dangereuses de la classe 7;
d.
les projets de cessation d'activité(s) ou de son (leur) interruption de longue durée et de démantèlement ou la mise hors service des équipements, véhicules et/ou installations, ainsi que de reprise d'activité(s) après une interruption de longue durée;
4.
[La détermination, en concertation avec le médecin du travail agréé chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, y compris pour les travailleurs extérieurs et les intervenants en situation d'urgence radiologique:
a.
des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle, y compris les doses résultant d'expositions internes et celles dues aux expositions accidentelles, aux expositions sous autorisation spéciale et aux expositions d'urgence;
b.
des contaminations radioactives de personnes ayant entraîné des mesures de décontamination avec intervention médicale;
]
5.
la préparation aux situations d'exposition d'urgence et aux interventions d'urgence;
6.
[la détermination, le cas échéant en concertation avec l'expert agréé en radiophysique médicale, des circonstances dans lesquelles les expositions accidentelles, incidentelles, sous autorisation spéciale ou d'urgence se sont produites, et la proposition des mesures à prendre et des moyens à mettre en œuvre pour prévenir la répétition des expositions accidentelles et d'urgence et, le cas échéant, s'assurer de leur prise en compte dans le système de gestion des risques;]
7.
la supervision de la mise en œuvre du programme de surveillance de la santé en ce qui concerne les mesures relatives à la radioprotection;
8.
la vérification de l'adéquation du poste de travail des travailleuses enceintes ou allaitantes, en concertation avec le médecin agréé;
9.
la visite périodique d'évaluation de l'état de la radioprotection et, le cas échéant, de la sûreté nucléaire des opérations de transport réalisées par le transporteur, par l'organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou au sein du site d'interruption;
10.
[l'examen et l'approbation préalable de la justification des expositions sous autorisation spéciale telles que visées à l'article 20.1.6, d), en concertation avec le médecin du travail agréé pour ce qui concerne les aspects relatifs à la santé des travailleurs concernés;]
11.
[la détermination des circonstances ayant mené à une valeur de dose ne reflétant pas l'exposition réelle d'un travailleur ainsi que la rectification de cette valeur de dose si l'erreur n'est pas inhérente au processus de détermination de la dose par le service de dosimétrie agréé ou l'expert agréé en contrôle physique;]
12.
[la supervision du transfert des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle tel que visé à l'article 30.6.]
Ces tâches sont exécutées suivant des processus décrits dans des documents contrôlés qui font partie d'un système de gestion intégré qui accorde la priorité requise à la sûreté nucléaire et à la radioprotection.

23.2.7
[Les résultats d'essais ainsi que toutes les constatations, déterminations et approbations du service de contrôle physique sont documentés dans un système durable qui prévoit un traçage de chaque introduction, validation, modification et suppression de données et permet l'identification de la personne physique qui a introduit, validé, modifié ou supprimé des données.]
La documentation est conservée pendant trente ans au siège de l'entreprise ou de l'organisation. En cas de cessation de toute activité, l'entreprise ou l'organisation transmet ces documents à l'Agence.

[
23.2.8

§ 1

Les données reprises à l'article 23.2.6, b), 4., 6., 8. et 11., sont transmises directement au médecin du travail agréé et au département ou à la section chargé de la surveillance de la santé du service interne ou externe pour la prévention et la protection au travail. Pour les travailleurs extérieurs, ces données sont fournies directement à l'entreprise extérieure, à son médecin du travail agréé et au département ou à la section chargé de la surveillance de la santé de son service interne ou externe pour la prévention et la protection au travail ou au médecin choisi par le travailleur extérieur indépendant. Cette transmission est immédiate en cas d'urgence.

§ 2

Une fois approuvés, l'analyse des risques orientée radioprotection visée à l'article 23.2.6, b), 1., ainsi que les programmes de surveillance dosimétrique individuelle et de formation initiale et continue visés à l'article 23.2.6, b), 2., sont transmis au médecin du travail agréé.
]
23.3 Etudiants, apprentis et stagiaires
Sans préjudice des dispositions des titres 3 et 4 du livre X du Code du bien-être au travail, le système de surveillance radiologique assure une protection des apprenti(e)s, stagiaires et étudiant(e)s au moins équivalente à celle des travailleurs.

23.4 Moyens alloués au service de contrôle physique
L'exploitant, ou le chef d'entreprise est tenu de fournir à son service de contrôle physique tous les moyens humains et matériels, ainsi que les renseignements et documents nécessaires à l'accomplissement de sa mission.
Sans préjudice de l'article 30.1, l'exploitant ou le chef d'entreprise garantit aux experts agréés en contrôle physique l'accès aux installations et/ou équipements visés par la réglementation en matière de rayonnements ionisants, pour l'exercice de leurs missions.

23.5 Protection du chef du service de contrôle physique
L'exploitant ou le chef d'entreprise peut uniquement terminer le contrat d'emploi avec le chef du service de contrôle physique ou le démettre de cette fonction pour des raisons étrangères à l'exercice de cette dernière ou pour des raisons qui prouvent qu'il n'est plus en mesure de remplir ses missions.
L'accord du Comité pour la prévention et la protection au travail est requis quand un tel Comité existe. En cas de désaccord au sein du Comité pour la prévention et la protection au travail, ou en l'absence d'un tel Comité, l'Agence donne un avis qui est notifié à l'employeur par lettre recommandée.”
Artikel 24 Gezondheidstoezicht

24.1

De artsen belast met het toezicht bedoeld in titel 5 betreffende ioniserende stralingen van Boek V van de codex over het welzijn op het werk moeten erkend zijn overeenkomstig artikel 75.
De erkende arts oefent het gezondheidstoezicht niet uit op de beroepshalve blootgestelde personen die zich onder zijn gezag bevinden.
Om het nodige personeel vrij te maken, kan het gezondheidstoezicht in een radiologische noodsituatie of voor beroepsactiviteiten waarbij natuurlijke stralingsbronnen worden aangewend aan niet-erkende artsen worden uitbesteed mits dit wordt uitgeoefend onder het toezicht van een erkende arts.

24.2

De erkende arts, in voorkomend geval in overleg met de deskundige erkend in fysische controle en onverminderd titel 5 betreffende ioniserende stralingen van Boek V van de Codex over het welzijn op het werk:
onderzoekt de risicoanalyse gericht op de stralingsbescherming en maakt in voorkomend geval zijn opmerkingen en bijdragen betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers kenbaar aan de werkgever;
onderzoekt de inhoud van de programma's voor de basisopleiding en permanente vorming van de werknemers en maakt zijn opmerkingen en bijdragen betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers kenbaar aan de werkgever;
stelt verbeteringen voor met betrekking tot de geschiktheid van de beschermingsmiddelen en de middelen voor het individueel dosimetrisch toezicht voor wat betreft het gezondheidstoezicht op de werknemers en met name in relatie met de vereisten inzake ergonomie en arbeidshygiëne alsook met de individuele gezondheidstoestand van de werknemers;
onderzoekt, en hecht zijn voorafgaande goedkeuring aan de rechtvaardiging van blootstellingen met speciale vergunning, als bedoeld in artikel 20.1.6, voor de aspecten die verband houden met het toezicht op de gezondheid van de betrokken werknemers;
evalueert en interpreteert vanuit gezondheidsoogpunt de doses en besmettingen bedoeld in de artikelen 23.1.5, b), 6 en 23.2.6, b), 4;
ziet erop toe dat de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht van de werknemers, de informatie over de precieze omstandigheden van blootstellingen bij ongeval, blootstellingen met speciale vergunning en blootstellingen in een noodsituatie, de maatregelen die werden genomen naar aanleiding van blootstellingen bij ongeval en blootstellingen in een noodsituatie, alsook de rechtvaardiging van de blootstellingen met speciale vergunning worden opgetekend in het gezondheidsdossier van de betrokken werknemers voorzien in hoofdstuk VII betreffende de maatregelen in verband met het gezondheidstoezicht op de werknemers van Boek I, titel 4 van de Codex over het welzijn op het werk;
oefent regelmatig toezicht uit op de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht van de werknemers om snel te kunnen reageren in geval van een abnormale of hoge dosis, met name door het voorstellen van de invoering van dosisbeperkingen;
evalueert in geval van een blootstelling bij ongeval van een werknemer het mogelijke effect daarvan op de gezondheid van de werknemer, en brengt advies uit over de in voorkomend geval vereiste medische behandeling na deze blootstelling.
Article 24 Surveillance de la santé

24.1

Les médecins chargés de la surveillance de la santé telle que décrite au titre 5 relatif aux Rayonnements ionisants du livre V du Code sur le bien-être au travail doivent être agréés conformément à l'article 75.
Le médecin agréé ne peut exercer la surveillance de la santé sur des personnes professionnellement exposées qui se trouvent sous son autorité.
Afin de dégager les ressources humaines nécessaires, en situation d'urgence radiologique ou pour les activités professionnelles mettant en jeu des sources naturelles de rayonnement, la surveillance de la santé peut être confiée à des médecins non agréés à condition que celle-ci soit exercée sous la supervision d'un médecin agréé.

24.2

Sans préjudice du titre 5 relatif aux rayonnements ionisants du livre V du Code sur le bien-être au travail, le médecin agréé, le cas échéant en concertation avec l'expert agréé en contrôle physique:
examine l'analyse des risques orientée radioprotection et transmet ses remarques et contributions à l'employeur pour ce qui concerne la surveillance de la santé des travailleurs;
examine le contenu des programmes de formation initiale et continue des travailleurs et transmet ses remarques et contributions à l'employeur pour ce qui concerne la surveillance de la santé des travailleurs;
propose des améliorations concernant l'adéquation des moyens de protection et de surveillance dosimétrique individuelle pour ce qui concerne la surveillance de la santé des travailleurs et notamment en rapport avec les exigences d'ergonomie et d'hygiène ainsi qu'avec l'état de santé individuel des travailleurs;
examine et approuve au préalable la justification des expositions sous autorisation spéciale telle que visée à l'article 20.1.6 pour ce qui concerne la surveillance de la santé des travailleurs concernés;
évalue et interprète, sur le plan de la santé, les doses et les contaminations visées aux articles 23.1.5, b), 6 et 23.2.6, b), 4;
veille à ce que les résultats de la surveillance dosimétrique individuelle des travailleurs, les informations portant sur les circonstances précises des expositions d'urgence, des expositions sous autorisation spéciale et des expositions accidentelles, les actions prises suite aux expositions d'urgence et accidentelles ainsi que les justifications des expositions sous autorisation spéciale soient consignés dans le dossier de santé des travailleurs concernés prévu au chapitre VII relatif aux mesures relatives à la surveillance de la santé de travailleurs du livre Ier, titre 4 du Code du bien-être au travail;
exerce une surveillance régulière des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle des travailleurs afin d'être en mesure de réagir rapidement en cas de dose anormale ou élevée, notamment en proposant la mise en place de contraintes de dose;
évalue, lors d'une exposition accidentelle d'un travailleur, l'impact possible sur la santé du travailleur et émet un avis sur la prise en charge médicale qui pourrait être nécessaire après cette exposition.
Artikel 25 Informatie en vorming van de werknemers en externe werkers, leerlingen, studenten en personen die kunnen worden blootgesteld aan ioniserende stralingen
Informatie en vorming van de werknemers en externe werkers, leerlingen, studenten en personen die kunnen worden blootgesteld aan ioniserende stralingen

25.1 Algemene bepalingen

25.1.1 Informatie
Onverminderd de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de Codex over het welzijn op het werk, informeert de exploitant, en bij ontstentenis het ondernemingshoofd, de werknemers en externe werkers die kunnen blootgesteld worden aan ioniserende stralingen, inclusief deze die worden ingeschakeld in geval van een radiologische noodsituatie, vóór hun tewerkstelling op de werkpost, over:
de arbeidsrisico's op het vlak van de gezondheid en de eventuele eerste hulp;
de basisnormen in verband met de bescherming tegen de blootstelling aan ioniserende stralingen, zoals bepaald in Afdeling I van dit hoofdstuk;
de regels van goede praktijk voor een doeltreffende bescherming en de te nemen collectieve en individuele voorzorgen;
de betekenis van waarschuwingstekens, symbolen en vermeldingen waarvan het gebruik door dit reglement is opgelegd;
de onderrichtingen in noodgeval op het niveau van de werkpost en het intern noodplan van de onderneming;
het belang van de naleving van de technische, medische en administratieve voorschriften;
het veilig beheer van hoogactieve ingekapselde bronnen en mogelijke risico's van het wegvallen van een passende controle hierop;
de stralingsbeschermingsmethoden en voorzorgsmaatregelen die van toepassing zijn op zowel de handeling in het algemeen als elk type werkpost of taak die hun wordt toegewezen.
De werknemers en externe werkers van het vrouwelijke geslacht worden geïnformeerd over het risico van ioniserende stralingen voor het embryo en de foetus en op de noodzaak en de plicht van een zo vroeg mogelijke aangifte van de zwangerschap. Ze worden geïnformeerd over het risico de zuigeling bij de borstvoeding te besmetten en over het belang om hun intentie om borstvoeding te geven kenbaar te maken.
De informatie wordt regelmatig opgefrist, in functie van de noodwendigheden en minstens één maal per jaar.
Deze informatie wordt schriftelijk ter beschikking gesteld.

25.1.2 Vorming
Bijkomend aan de informatie organiseert de exploitant, en bij ontstentenis het ondernemingshoofd, voldoende en aangepaste vorming voor iedere werknemer en externe werker speciaal gericht op zijn werkpost of functie, over de aanwending van toestellen en stoffen die ioniserende stralingen uitzenden.
De exploitant die verantwoordelijk is voor hoogactieve ingekapselde bronnen zorgt dat de opleiding specifieke voorschriften voor het veilig beheer en de beveiliging ervan omvat, opdat de betrokken werknemers en externe werkers naar behoren voorbereid zijn op gebeurtenissen die de stralingsbescherming kunnen beïnvloeden.
De vorming wordt gegeven:
bij indienstneming;
bij overplaatsing of verandering van functie;
bij verandering van of invoering van een nieuw arbeidsmiddel;
bij invoering van een nieuwe technologie.
De vorming wordt in functie van de noodwendigheden herhaald en wordt gedocumenteerd.

25.1.3 Aanplakking van onderrichtingen betreffende de bediening en de uitbating van de installatie
Nauwkeurige onderrichtingen betreffende de bediening en de uitbating van de installatie, de normaal en bij ongeval te treffen voorzorgsmaatregelen en de diverse na te leven verbodsbepalingen worden zichtbaar op alle plaatsen aangeplakt waar zulks in overleg met de deskundige erkend in fysische controle noodzakelijk geacht wordt.

25.1.4 Leerlingen en studenten
De leerlingen en de studenten van 16 jaar of meer die zich voorbereiden op een beroep waarbij zij aan ioniserende stralingen zullen worden blootgesteld, of die uit hoofde van hun studie gebruik moeten maken van bronnen, ontvangen, vanwege de exploitant, en bij ontstentenis het ondernemingshoofd, dezelfde informatie en vorming als de werknemers.

25.1.5 informatie en vorming van personen die geen deel uitmaken van het personeel van de onderneming
Het ondernemingshoofd vergewist er zich van dat de personen, die niet tot het personeel van de onderneming behoren maar die in zijn onderneming zullen blootgesteld worden aan ioniserende stralingen, de nodige informatie en vorming ontvangen hebben. In het tegenovergestelde geval organiseert hij deze zelf.

25.1.6 Modaliteiten
De kosten van de informatie en de vorming zijn ten laste van de exploitant en bij ontstentenis van het ondernemingshoofd.
De informatie en de vorming worden gegeven tijdens de werktijd.

25.2 Voorafgaande informatie van werknemers en externe werkers die van tevoren geïdentificeerd werden om bij interventies in radiologische noodsituaties ingeschakeld te worden
De werknemers en externe werkers die van tevoren geïdentificeerd werden om bij interventies in radiologische noodsituaties ingeschakeld te worden, worden geïnformeerd omtrent de risico's die hun interventies kunnen inhouden en over de voorzorgsmaatregelen die ze moeten treffen.
De informatie is aangepast aan het type van de interventie en wordt regelmatig bijgewerkt. De informatie houdt rekening met de verschillende mogelijke noodsituaties die zich kunnen voordoen en het soort interventie. Desgevallend omvat ze ook praktische oefeningen.
De informatie wordt regelmatig opgefrist, in functie van de noodwendigheden en minstens eens om de drie jaar.
Van zodra er zich een noodsituatie voordoet, wordt de in het eerste lid vermelde informatie herhaald en aangevuld met de aan de omstandigheden aangepaste relevante informatie.
De intervenanten die zich met kennis van zaken opnieuw als vrijwilliger opgeven ontvangen ook instructies wanneer het risico bestaat dat het referentieniveau wordt overschreden.

25.3 Voorafgaande informatie van de werknemers en externe werkers die niet van tevoren geïdentificeerd werden om bij interventies in radiologische noodsituaties ingeschakeld te worden
De werknemers en externe werkers die niet van tevoren geïdentificeerd werden om bij interventies in radiologische noodsituaties ingeschakeld te worden, worden vóór hun interventie voldoende geïnformeerd omtrent de risico's voor hun gezondheid en over de te nemen voorzorgsmaatregelen die ze in dergelijke gevallen moeten nemen.
Deze informatie houdt rekening met de bestaande noodsituatie en de specifieke interventieomstandigheden.
Article 25 Information et formation des travailleurs, travailleurs extérieurs, apprenti(e)s, étudiant(e)s et personnes susceptibles d?être exposées aux rayonnements ionisants

25.1 Dispositions générales

25.1.1 Information
Sans préjudice de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail et du Code du bien-être au travail, l'exploitant, et par défaut le chef d'entreprise, informe, avant leur affectation au poste de travail, les travailleurs, les travailleurs extérieurs susceptibles d'être exposés aux rayonnements ionisants, y compris ceux destinés à intervenir en situation d'urgence radiologique, sur:
les risques du travail pour la santé et les premiers soins éventuels;
les normes de base concernant la protection contre l'exposition aux rayonnements ionisants, telles que décrites dans la Section I du présent chapitre;
les règles de bonne pratique pour une protection efficace et les précautions collectives et individuelles à prendre;
la signification des signaux d'avertissement, des symboles et mentions dont l'utilisation est imposée par le présent règlement;
les consignes d'urgence au niveau du poste de travail et le plan interne d'urgence de l'entreprise;
l'importance de se conformer aux prescriptions techniques, médicales et administratives;
la gestion sûre des sources scellées de haute activité et les risques possibles d'une perte de contrôle de celles-ci;
les procédures de radioprotection et les précautions à prendre, applicables aussi bien à la pratique en général qu'à chaque type de poste de travail ou de tâche auquel le travailleur peut être affecté.
Les travailleurs et travailleurs extérieurs du genre féminin sont informées du risque que les rayonnements ionisants présentent pour l'embryon et le fœtus et de la nécessité de déclarer leur grossesse aussi précocement que possible. Elles sont informées du risque de contaminer le nourrisson allaité et de l'importance d'annoncer leur intention d'allaiter.
L'information est renouvelée régulièrement en fonction des nécessités et au moins une fois par an.
L'information est mise à disposition sous forme écrite.

25.1.2 Formation
En complément de l'information, l'exploitant, et par défaut le chef d'entreprise, organise, pour tout travailleur et travailleur extérieur, la formation suffisante et appropriée, spécifiquement orientée vers son poste de travail ou sa fonction, sur la manipulation des appareils et des substances émettant des rayonnements ionisants.
L'exploitant responsable de sources scellées de haute activité s'assure que la formation couvre les exigences spécifiques concernant la gestion sûre et le contrôle de celles-ci, de telle sorte que les travailleurs et travailleurs extérieurs concernés soient préparés à faire face à tout événement ayant des incidences sur la radioprotection.
La formation est donnée:
au moment de l'entrée en service;
lors d'une mutation ou d'un changement de fonction;
lors de changement ou d'introduction d'un nouvel outil de travail;
lors de l'introduction d'une nouvelle technologie.
La formation est répétée en fonction des nécessités et est étayée par des documents.

25.1.3 Affichage des instructions concernant la conduite et l'exploitation de l'installation
Des instructions concernant la conduite et l'exploitation de l'installation, les précautions à prendre normalement et en cas d'accident et les diverses interdictions à observer sont affichées de façon apparente en tout endroit où, en concertation avec l'expert agréé en contrôle physique, cela est jugé nécessaire.

25.1.4 Apprentis et étudiants
Les apprentis et les étudiants âgés de 16 ans ou plus, qui se destinent à une profession au cours de laquelle ils seront exposés aux rayonnements ionisants ou qui du fait de leurs études sont obligés d'utiliser des sources, reçoivent, de la part de l'exploitant et par défaut du chef d'entreprise, la même information et formation que les travailleurs.

25.1.5 Information et formation des personnes qui n'appartiennent pas au personnel de l'entreprise
Le chef d'entreprise s'assure que les personnes qui n'appartiennent pas au personnel de l'entreprise, mais qui sont appelées à être exposées aux rayonnements ionisants dans son entreprise, ont reçu l'information et la formation nécessaires. Dans le cas contraire, celles-ci seront organisées par ses soins.

25.1.6 Modalités
Les coûts liés à l'information et à la formation sont à charge de l'exploitant et par défaut du chef d'entreprise.
L'information et la formation sont données pendant les heures de travail.

25.2 Information préalable des travailleurs et des travailleurs extérieurs préalablement identifiés comme destinés à intervenir en situation d'urgence radiologique
Les travailleurs et les travailleurs extérieurs préalablement identifiés comme destinés à intervenir en situation d'urgence radiologique sont informés sur les risques que leur intervention présente et sur les mesures de précaution à prendre.
L'information est adaptée au type d'intervention et est régulièrement actualisée. L'information tient compte des différentes situations d'urgence susceptibles de survenir et du type d'intervention. Le cas échéant, elle comprend aussi des exercices pratiques.
L'information est renouvelée régulièrement en fonction des nécessités et au moins une fois tous les trois ans.
Dès qu'une situation d'urgence survient, l'information visées au premier alinéa est rappelée et complétée par des informations appropriées, eu égard aux circonstances.
Les intervenants qui se reconfirment volontaires en connaissance de cause reçoivent aussi des consignes en cas de risque de dépassement du niveau de référence.

25.3 Information préalable des travailleurs et des travailleurs extérieurs non préalablement identifiés comme destinés à intervenir en situation d'urgence radiologique
Les travailleurs et travailleurs extérieurs qui n'ont pas été préalablement identifiés comme destinés à intervenir en situation d'urgence radiologique sont suffisamment informés, avant leur intervention, des risques pour leur santé et des mesures de précaution à prendre.
Ces informations tiennent compte de la situation d'urgence en cours et des conditions spécifiques de leur intervention.
Artikel 26 Plichten van de werknemers en externe werkers
Elke werknemer en externe werker moet de bovenstaande onderrichtingen en de bepalingen van dit reglement naleven. Het is hem verboden zich onnodig aan straling bloot te stellen, de beveiligingsmiddelen te beschadigen of weg te nemen. Hij meldt onmiddellijk, ten minste aan de dienst voor fysische controle, elke onregelmatigheid of defect aan de beschermingsmiddelen.
Bovendien moet hij, voor zover mogelijk, zijn eigen bijdrage leveren tot zijn eigen radiologische bescherming.
[Een bijzondere aandacht zal worden besteed aan de noodzaak en de plicht van een zo vroeg als mogelijke aangifte van de zwangerschap.]
Article 26 Devoirs des travailleurs et travailleurs extérieurs
Tout travailleur ou travailleur extérieur doit se conformer aux instructions ci-dessus et aux dispositions du présent règlement. Il lui est interdit de s'exposer inutilement aux radiations, et de détériorer ou d'enlever les dispositifs de protection. Il doit signaler immédiatement, au moins au service de contrôle physique, toute anomalie ou tout défaut aux dispositifs de protection.
En outre, il est tenu, d'apporter, dans la mesure du possible, son concours à sa propre protection radiologique.
[Une attention particulière sera apportée à la nécessité et au devoir d'une déclaration de grossesse aussi précoce que possible.]
Afdeling III Algemene beschermingsmiddelen en -procédés
Section III Dispositifs et procédés généraux de protection
Artikel 27 Veiligheidsfactor
De ondernemingen dienen beschermingsmiddelen in het werk te stellen die toelaten een doeltreffende bescherming, zoals bepaald in artikel 2, te verzekeren.
De toestellen en installaties die niet of niet meer beantwoorden aan de bepalingen van dit reglement moeten buiten gebruik gesteld worden tot aan de vastgestelde tekortkomingen is verholpen.
Voor de toepassing van het eerste lid, worden de volgende veiligheidsfactoren als fundamenteel beschouwd en alleen of gezamenlijk aangewend:
Bescherming door de afstand: In dit geval worden de onontbeerlijke maatregelen getroffen om de onvrijwillige benadering van de bronnen doelmatig te verhinderen.
Bescherming door pantsering van de bronnen: Wanneer de pantsering het enig gebruikte beschermingsmiddel is, mag de bij aanraking van het oppervlak van de pantsering ontvangen dosis niet meer dan 0,02 millisievert per uur bedragen.
Bescherming van de lokalen met schermen: In dit geval moeten de in de schermen aangebrachte openingen desnoods van doelmatige beschermingsmiddelen voorzien zijn.
Bescherming door het voorkomen van besmettingen: In dit geval worden de volgende beginselen nageleefd:
a)
men gebruikt bij voorkeur ingekapselde bronnen;
b)
men gebruikt radioactieve stoffen met de zwakst mogelijke radiotoxiciteit;
c)
men gebruikt de geringst mogelijke hoeveelheden radioactieve stoffen;
d)
men vermijdt de verspreiding van radioactieve stoffen;
e)
men vermijdt verlies of diefstal van radioactieve stoffen;
f)
men vangt zorgvuldig de radioactieve afvalstoffen op;
g)
men houdt een nauwkeurige boekhouding van de radioactieve stoffen bij, wat onder meer moet toelaten ze op elk ogenblik efficiënt te lokaliseren;
h)
de uitrusting van het arbeidslokaal wordt aangepast aan de activiteit, aan de radiotoxiciteit en aan de fysische en chemische kenmerken van de in bezit gehouden of gebruikte radioactieve stoffen, alsook aan de voorziene bewerkingen;
i)
de radioactieve stoffen in niet-ingekapselde vorm worden slechts behandeld in de lokalen die zodanig ontworpen en/of uitgerust zijn dat de eventuele besmettingen gemakkelijk kunnen worden verwijderd;
j)
er wordt een zodanige werkmethode aangenomen dat het risico voor besmetting van de personen tot het minimum wordt beperkt.
Bescherming door beperking van de blootstellingstijd:
Deze bescherming kan worden verkregen door de verplaatsingssnelheid van de bron, door de snelheid waarmee de behandeling of de bewerking geschiedt of door de beperking van de werktijd en de beurtregeling van het personeel.
Onverminderd de bepalingen van artikel 20.1 dient bij de studie en het ontwerp van beschermingsmiddelen, evenals bij hun gebruik in de bestaande installaties, bij voorrang beroep gedaan te worden op collectieve beschermingsmiddelen die het stralings- en besmettingsniveau beperken, eerder dan op individuele beschermingsmiddelen.
Article 27 Facteur de sécurité
Les entreprises sont tenues de mettre en œuvre les dispositifs de protection permettant d'assurer une protection efficace telle que définie à l'article 2.
Les appareils et les installations qui ne répondent pas ou plus aux dispositions du présent règlement doivent être mis hors service jusqu'à ce qu'il ait été porté remède aux défectuosités constatées.
Pour l'application du 1er alinéa, les facteurs de sécurité suivants sont considérés comme fondamentaux et mis en œuvre seuls ou conjointement:
Protection par la distance: Dans ce cas les mesures indispensables sont prises pour interdire efficacement l'approche involontaire des sources.
Protection par le blindage des sources: Lorsque le blindage est le seul moyen de protection utilisé, la dose reçue au contact de la surface du blindage ne peut excéder 0,02 millisievert par heure.
Protection des locaux par des écrans: Dans ce cas, les ouvertures pratiquées dans les écrans sont, si nécessaire, pourvues de dispositifs de protection efficaces.
Protection par la prévention des contaminations: Dans ce cas on respecte les principes suivants:
a)
on utilise de préférence des sources scellées;
b)
on utilise des substances radioactives de radiotoxicité aussi faible que possible;
c)
on utilise les quantités de substances radioactives aussi faibles que possible;
d)
on évite la dispersion des substances radioactives;
e)
on évite la perte ou le vol des substances radioactives;
f)
on récolte soigneusement les déchets radioactifs;
g)
on tient une comptabilité rigoureuse des substances radioactives qui permet, notamment, de les localiser efficacement en permanence;
h)
on adapte l'équipement du local de travail à l'activité, à la radiotoxicité et aux caractéristiques physiques et chimiques des substances radioactives détenues ou mises en œuvre, ainsi qu'aux opérations prévues;
i)
on ne manipule les substances radioactives sous forme non scellée que dans les locaux conçus et/ou équipés de telle façon que les contaminations éventuelles puissent être aisément éliminées;
j)
on adopte la méthode de travail susceptible de réduire au minimum le risque de contamination des personnes.
Protection par la limitation du temps d'exposition:
Cette protection peut être obtenue par la vitesse de déplacement de la source, par la rapidité de la manipulation ou de l'opération ou par la limitation du temps de travail et la rotation du personnel.
Sans préjudice des dispositions de l'article 20.1, il est donné priorité, lors de l'étude et de la conception des moyens de protection, ainsi que lors de leur utilisation dans les installations existantes, aux moyens de protection collectifs qui limitent les niveaux de rayonnements et de contamination plutôt que de faire appel à des équipements de protection individuels.
Artikel 27bis Inventaris

1

De exploitant houdt een inventaris bij van alle radioactieve stoffen die in de inrichting aanwezig zijn. Voor de radioactieve bronnen en de radioactieve afvalstoffen is een permanente en nauwkeurige inventarisatie vereist.
Het Agentschap kan de modaliteiten van deze inventaris vaststellen. Deze modaliteiten omvatten het type van vereiste informatie en de frequentie van bijwerking ervan.
Deze inventaris wordt ter beschikking gehouden van het Agentschap en van NIRAS.

2

Met uitzondering van de inrichtingen die daarvoor specifiek vergund werden, moet:
de aanwezigheid in de vergunde inrichting van radioactieve bronnen of van andere radioactieve stoffen die gedurende 5 jaren niet meer gebruikt werden en waarvoor binnen de inrichting geen verder gebruik voorzien is, gerechtvaardigd worden. De rechtvaardiging wordt overgemaakt aan het Agentschap.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de rechtvaardiging onvoldoende is, kan het de exploitant verplichten om de radioactieve bronnen of de radioactieve stoffen te verwijderen uit de inrichting.
wanneer binnen de vergunde inrichting een bron of stoffen worden gedeclareerd als “radioactief afval”, binnen de zes maanden of volgens de modaliteiten bepaald door NIRAS en gekend door het Agentschap met betrekking tot de afvoer van dergelijke afvalstoffen, een notificatie tot afvoer van deze bron of deze stoffen ingediend worden bij NIRAS.
Article 27bis Inventaire

1

L'exploitant maintient un inventaire de toutes les substances radioactives présentes dans l'établissement. Pour les sources radioactives et les déchets radioactifs, une inventorisation permanente et précise est requise.
L'Agence peut établir les modalités de cet inventaire. Ces modalités comprennent le type d'information requise et la fréquence de leur mise à jour.
Cet inventaire est tenu à disposition de l'Agence et de l'ONDRAF.

2

A l'exception des établissements qui y sont spécifiquement autorisés:
la présence dans l'établissement autorisé de sources radioactives ou autres substances radioactives inutilisées pendant 5 ans et pour lesquelles aucun usage ultérieur n'est prévu au sein de l'établissement doit être justifiée. La justification est transmise à l'Agence.
Si l'Agence estime que la justification est insuffisante, elle peut obliger l'exploitant à évacuer les sources radioactives ou les substances radioactives hors de l'établissement.
lorsqu'une source ou des substances sont déclarées comme “déchets radioactifs” au sein de l'établissement autorisé, une notification d'évacuation de cette source ou de ces substances doit être introduite auprès de l'ONDRAF dans les six mois ou selon des modalités définies par l'ONDRAF et connues par l'Agence pour l'évacuation de tels déchets.
Artikel 27ter Opslag buiten gebouwen

27ter.1
Elke opslag van radioactieve stoffen buiten gebouwen is verboden, tenzij:
deze opslag vergund is krachtens artikel 6 of 17.2;
of,
onverminderd het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7, deze opslag:
a)
gebeurt in een inrichting van klasse I zoals gedefinieerd in artikel 3.1.a);
b)
geen wijziging van de inrichting uitmaakt die, krachtens artikel 12 het voorwerp moet uitmaken van een nieuwe vergunning of milieueffectbeoordeling;
c)
gerechtvaardigd is overeenkomstig de bepalingen van artikel 27ter.4;
d)
het voorwerp uitmaakt van een positieve beslissing van de dienst voor fysische controle overeenkomstig de artikelen 23.1.5, b), 4 en 23.1.2.2, 3°, a);
e)
radioactieve stoffen betreft die voldoen aan de bepalingen van artikel 27ter2.2;
f)
gebeurt in gesloten containers die voldoen aan de bepalingen van artikel 27ter.3;
g)
enkel radioactieve stoffen bevat die er niet langer blijven dan twee jaar;
of,
onverminderd het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7, deze opslag:
a)
gebeurt in een inrichting van klasse I zoals gedefinieerd in artikel 3.1.a);
b)
colli, containers of tanks betreft bedoeld in het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van de gevaarlijke goederen van de Klasse 7 die maximaal 1 week buiten gebouwen worden geplaatst met het oog op hun vervoer overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 oktober 2017;
c)
het voorwerp uitmaakt van een positieve beslissing van de dienst voor de fysische controle;
d)
radioactieve stoffen betreft die voldoen aan de bepalingen van artikel 27ter2 1° en 2°.

27ter.2
De criteria voor radioactieve stoffen bedoeld in artikels 27ter.1, 2°, e), en 3°, d), zijn de volgende:
de radioactieve stoffen vast zijn, niet eenvoudig te verspreiden zijn en stabiel zijn in het milieu waarin ze zijn opgeslagen;
de radioactieve stoffen geen splijtbaar materiaal of ingekapselde bronnen bevatten;
de gemeten of op een gefundeerde schatting gebaseerde activiteitsconcentratie van de radioactieve stoffen niet groter is dan 1000 maal de waardes per radionuclide zoals vermeld in Tabel A van Bijlage IA. In het geval van mengsels van meer dan één radionuclide, bedraagt de som van de verhoudingen, zoals gedefinieerd in bijlage IA.6, niet meer dan 1000;
de gemeten of op een gefundeerde schatting gebaseerde totale activiteit van de radioactieve stoffen in buitenopslag van een inrichting niet groter is dan 50 000 maal de waarde per radionuclide zoals vermeld in Tabel A van bijlage IA. Voor mengsels van radionucliden bedraagt de som van de verhoudingen niet meer dan 50 000;
de radioactieve stoffen met een afneembare oppervlaktebesmetting hoger dan 0,4 Bq/cm2 voor beta-en gammastralers of 0,04 Bq/cm2 voor alfastralers, worden verpakt voor ze mogen worden opgeborgen in de containers bedoeld in artikel 27ter.1, 2°, f). De afneembare oppervlaktebesmetting de buitenoppervlakte van deze insluitingsbarrière bedraagt maximaal 0,4 Bq/cm2 voor beta-en gammastralers en 0,04 Bq/cm2 voor alfastralers;
het equivalente dosisdebiet op contact van niet afgeschermde radioactieve stoffen niet meer bedraagt dan 2 mSv/h;
deze radioactieve stoffen:
a)
onvrijwillig geproduceerd zijn;
of
b)
uitrusting zijn waarvoor een verder gebruik is voorzien.
of
c)
radioactief afval zijn waarvoor ofwel de verwijdering naar NIRAS reeds aanvaard is, ofwel behandeling reeds bestaat in de inrichting en op korte termijn in werking zal worden gesteld.
De verpakking bedoeld in 5° van het voorgaande lid is niet vereist in het geval radioactieve stoffen die overeenkomstig de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen geclassificeerd worden als SCO-I.

27ter.3
De containers bedoeld in artikel 27ter.1, 2°, f):
zijn omschreven in de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen;
voldoen minstens aan de voorschriften voor een model van coli van het type IP-2, overeenkomstig de van kracht zijnde internationale overeenkomsten en reglementen voor het vervoer van gevaarlijke goederen;
hebben een equivalent contactdosisdebiet van niet meer dan 2 mSv/h en een afwrijfbare oppervlaktebesmetting die niet meer bedraagt dan 0,4 Bq/cm2 voor de bèta- en gammastralers en 0,04 Bq/cm2 voor de alfastralers.

27ter.4
Het rechtvaardigingsdossier voor de opslag buiten gebouwen bedoeld in 27ter.1, 2°, c) bevat minstens volgende elementen:
de motivering van de noodzaak tot opslag buiten een
gebouw;
de verklaring van het tijdelijk karakter van de opslag buiten gebouwen;
een studie betreffende de optimalisatie van de duur van de opslag van de radioactief stoffen;
een plan om alle stoffen te verwijderen of over te brengen naar een gebouw;
de preventieve en correctieve acties om de omvang van de stoffen in buitenopslag te beperken;
de planning om deze acties uit te voeren en de controle van hun doeltreffendheid.

27ter.5
Voor de opslag buiten gebouwen van de radioactieve stoffen beschikt de exploitant over:
een geactualiseerde inventaris van de radioactieve stoffen die een overzicht bevat van de opname en verwijdering van elke radioactieve stof in de buitenopslag en die de volledige duurtijd van de buitenopslag beslaat;
een aan de belasting aangepaste grondplaat;
een operationeel controlesysteem, om de afwezigheid van verspreiding van de radioactieve stoffen op te volgen, minstens omvattende:
a)
periodieke controles op de afwezigheid van besmetting van de grondplaat en de containers, bedoeld in artikel 27ter.3, die minstens maandelijks plaatsvinden
b)
een systeem om effluenten te verzamelen in het kader van een regelmatige analyse ervan.
De exploitant beschikt over de nodige manutentiemiddelen om de radioactieve stoffen terug te halen.
De exploitant mag de containers, bedoeld in artikel 27ter.3, niet openen eens ze zich bevinden in de buitenopslag.

27ter.6
Het agentschap kan technische reglementen opmaken met betrekking tot de modaliteiten van de inventaris bedoeld in artikel 27ter.5, 1°.
Article 27ter Entreposage hors bâtiment

27ter.1
L'entreposage hors bâtiment de substances radioactives est interdit, sauf si:
cet entreposage est autorisé selon l'article 6 ou 17.2;
ou,
sans préjudice de l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, cet entreposage:
a)
s'effectue dans un établissement de classe I telle que définie à l'article 3.1, a);
b)
ne constitue pas une modification de l'établissement qui en vertu de l'article 12, devrait faire l'objet d'une nouvelle autorisation ou d'une étude d'incidence sur l'environnement;
c)
est justifié selon les dispositions de l'article 27ter.4;
d)
fait l'objet d'une décision favorable du service de contrôle physique, conformément aux articles 23.1.5, b), 4. et 23.1.2.2, 3°, a);
e)
concerne des substances radioactives qui répondent aux dispositions de l'article 27ter.2;
f)
s'effectue dans des conteneurs fermés qui répondent aux dispositions de l'article 27ter.3;
g)
contient uniquement des substances radioactives qui n'y restent pas plus longtemps que 2 ans;
ou,
sans préjudice de l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, cet entreposage:
a)
s'effectue dans un établissement de la classe I telle que définie à l'article 3.1, a);
b)
concerne des colis, conteneurs ou citernes visés par l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 qui sont placés pendant au maximum une semaine hors des bâtiments en vue de leur transport selon les dispositions de l'arrêté royal du 22 octobre 2017;
c)
fait l'objet d'une décision favorable du service de contrôle physique;
d)
concerne des substances radioactives qui répondent aux dispositions de l'article 27ter.2, 1° et 2°.

27ter.2
Les critères relatifs aux substances radioactives visés aux articles 27ter.1, 2°, e), et 3°, d), sont les suivants:
les substances radioactives sont solides, non facilement dispersa-bles et stables dans leur environnement d'entreposage;
les substances radioactives ne contiennent ni substances fissiles, ni sources scellées;
la concentration d'activité, mesurée ou basée sur une estimation fondée, des substances radioactives entreposées hors bâtiment ne dépasse pas 1 000 fois les valeurs par radionucléide du tableau A de l'annexe IA. Dans le cas de mélanges de radionucléides, comme défini dans l'annexe IA.6, le résultat de la formule de pondération ne dépasse pas la valeur de 1 000;
l'activité totale, mesurée ou basée sur une estimation fondée, des substances radioactives entreposées hors bâtiment d'un établissement ne dépasse pas 50 000 fois les valeurs par radionucléide du tableau A de l'annexe IA. Dans le cas de mélanges de radionucléides, le résultat de la formule de pondération ne dépasse pas la valeur de 50 000;
les substances radioactives présentant une contamination surfacique non fixée dépassant 0,4 Bq/cm2 pour les émetteurs bêta et gamma ou 0,04 Bq/cm2 pour les émetteurs alpha sont emballées avant d'être placées dans un conteneur visé à l'article 27ter.1, 2°, f). La contamination surfacique extérieure non fixée de cette barrière de confinement ne dépasse pas 0,4 Bq/cm2 pour les émetteurs bêta et gamma et 0,04 Bq/cm2 pour les émetteurs alpha;
le débit de dose équivalente au contact des substances radioactives non blindées ne dépasse pas 2 mSv/h;
les substances radioactives:
a)
sont produites involontairement;
ou
b)
sont du matériel effectivement utilisé;
ou
c)
sont des déchets radioactifs pour lesquels soit l'évacuation de l'établissement a déjà été acceptée par l'ONDRAF, soit un traitement dans l'établissement existe et sera mis en service à court terme;
L'emballage mentionné dans le point 5° de l'alinéa précédent n'est pas nécessaire dans le cas de matières radioactives classifiées SCO-I selon les conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport de marchandises dangereuses.

27ter.3
Les conteneurs visés à l'article 27ter.1, 2°, f):
sont décrits dans les conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport de marchandises dangereuses;
répondent au minimum aux prescriptions d'un modèle de colis de type IP-2 conformément aux conventions et règlements internationaux en vigueur qui règlent le transport de marchandises dangereuses;
ont un débit de dose équivalente au contact qui ne dépasse pas 2 mSv/h et une contamination surfacique non fixée qui ne dépasse pas 0,4 Bq/cm2 pour les émetteurs bêta et gamma et 0,04 Bq/cm2 pour les émetteurs alpha.

27ter.4
Le dossier de justification pour l'entreposage hors bâtiment prévu dans 27ter.1, 2°, c) contient a minima les éléments suivants:
la motivation de la nécessité de l'entreposage hors bâtiment;
la déclaration du caractère temporaire de l'entreposage hors bâtiment;
une étude sur l'optimisation de la durée d'entreposage des substances radioactives;
un plan visant à évacuer toute substance ou la transférer dans un bâtiment;
les actions préventives et correctives pour limiter la quantité des substances entreposées hors bâtiment;
le calendrier de mise en œuvre des actions et le contrôle de leur efficacité.

27ter.5
Pour l'entreposage hors bâtiment des substances radioactives, l'exploitant dispose:
d'un inventaire actualisé des substances radioactives contenant un aperçu de l'entrée et de la sortie de chaque substance radioactive dans l'entreposage hors bâtiment et qui couvre toute la durée de l'entreposage hors bâtiment;
d'une dalle au sol adaptée à la charge;
d'un système de contrôle opérationnel pour surveiller l'absence de dispersion des substances radioactives, comprenant au moins:
a)
des contrôles périodiques, qui ont lieu au moins tous les mois, de la non contamination des conteneurs mentionnés à l'article 27ter.3 et de la dalle;
b)
un système de collecte des effluents en vue de leur analyse régulière.
L'exploitant dispose des moyens de manutention nécessaires pour récupérer les substances radioactives.
L'exploitant ne peut ouvrir les conteneurs mentionnés à l'article 27ter.3 lorsqu'ils sont entreposés hors bâtiment.

27ter.6
L'Agence peut établir des règlements techniques concernant les modalités de l'inventaire mentionné à l'article 27ter.5, 1°.
Artikel 28 Vorming van kritieke massa's
De onontbeerlijke maatregelen dienen getroffen om elke mogelijkheid van toevallige vorming van kritieke massa's te voorkomen.
Article 28 Formation de masses critiques
Les mesures indispensables sont prises pour prévenir toute possibilité de formation accidentelle de masses critiques.
Artikel 29 Bescherming van de lokalen

29.1
De inplanting van de gebouwen die deel uitmaken van de gecontroleerde zone of die een dergelijke zone op de site omvatten, wordt zo bestudeerd dat brand-, overstromings- of ontploffingsgevaar tot het uiterste wordt beperkt.

29.2
In elke inrichting worden de lokalen zó ingericht dat de besmette zones snel door de personen kunnen ontruimd en onmiddellijk afgezonderd worden van het uitwendig milieu.

29.3
De grondplannen worden zichtbaar aangeplakt bij de ingang van de lokalen van de gebouwen waar een gecontroleerde zone bestaat evenals in de administratieve gebouwen. Die plannen duiden de gecontroleerde zones, de plaats van de vaste bronnen van ioniserende straling en de normale uitgangen en de nooduitgangen aan.

29.4
Teneinde de risico's van besmetting te verminderen, dienen de gecontroleerde en bewaakte zones die deel uitmaken van een inrichting van klasse I of een inrichting van klasse II, en waar niet-ingekapselde bronnen worden aangewend, door een blinde muur of een vrije ruimte gescheiden te worden van volgende lokalen:
a)
de zalen voor lezingen, cursussen en schouwspelen;
b)
de refters, keukens en elke andere plaats waar eetwaren worden bewaard, bereid en/of geconsumeerd;
c)
elk lokaal waar een werkzaamheid wordt uitgeoefend, die op die plaats niet onontbeerlijk is voor de werking en het gebruik van de beschouwde inrichting van klasse I of klasse II.
Indien er echter een verbinding tussen deze twee types lokalen moet bestaan, moet deze, uit het oogpunt van het besmettingsrisico, een ten minste evenwaardige veiligheid vertonen als dewelke geboden door een vrije ruimte.

[29.5 Bijzondere aanvullende bepalingen betreffende de in het Besluit Medische Blootstellingen en in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen bedoelde inrichtingen en lokalen

29.5.1 Algemene bepalingen
De lokalen waar zich de in het Besluit Medische Blootstellingen en in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen bedoelde bronnen van ioniserende straling en radiologische installaties bevinden of worden gebruikt, beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
langs de buitenzijde van de lokalen, op elke bereikbare plaats waar personen kunnen verblijven, mag de ontvangen dosis geen 0,02 millisievert per week bereiken, onder de gewone werkingsvoorwaarden van de installaties;
de lokalen moeten op slot kunnen worden gedaan; nochtans moet het altijd mogelijk zijn deze te verlaten;
met uitzondering van de lokalen van tandartsen waar een speciaal voor de intra-orale tandradiografie ontworpen toestel is opgesteld, dient het waarschuwingsteken voor ioniserende stralingen, evenals de in artikel 31 bepaalde vermeldingen, op de deuren te worden aangebracht;
de personeelsleden, evenals elke persoon die zich in de omgeving van de gebruiker bevindt, zijn beschermd door middel van de in dit hoofdstuk, afdeling III, opgelegde beschermingsmiddelen en procédés. De individuele beschermingsuitrusting is beschikbaar in de lokalen van bewaring en gebruik. De nodige maatregelen worden genomen om iedere nodeloze blootstelling van de persoon die deze ondergaat te vermijden;
Voor wat betreft de kamers bestemd voor de opname van patiënten die drager zijn van bronnen, moeten de wanden, rekening houdend met de bezettingsgraad van de lokalen, een dosisbeperking van 0,5 millisievert per persoon en per jaar, kunnen verzekeren voor elke persoon die geen beroepshalve blootgestelde persoon is en een taak verricht in een aangrenzend vertrek, evenals voor elke patiënt in een aangrenzende kamer (de vertrekken en kamers gesitueerd op de niveaus hoger of lager inbegrepen), zelfs in het geval van een uitzonderlijk langdurige hospitalisatie;
Voor wat betreft de kamers bestemd voor de opname van dieren die drager zijn van bronnen, moeten de wanden, rekening houdend met de bezettingsgraad van de lokalen, een dosisbeperking van 0,5 millisievert per persoon en per jaar, kunnen verzekeren voor elke persoon die geen beroepshalve blootgestelde persoon is en een taak verricht in een aangrenzend vertrek.

29.5.2 Specifieke bepalingen

29.5.2.1
Wat de voor de radiografie bestemde toestellen betreft:
hebben de lokalen zulke afmetingen dat men zich gemakkelijk rond de tafels kan bewegen en dat de gebruiker en elke andere persoon op een voldoende afstand van de bron en de primaire bundel kunnen blijven;
zijn de plaatsen waar de gebruiker en elke andere persoon zich moeten ophouden en die tijdens de verrichtingen aan straling kunnen worden blootgesteld, zoals de bediening, beschermd.

29.5.2.2
Wat de voor tandradiografie bestemde toestellen betreft:
is het toestel in het lokaal zo opgesteld dat geen van de personen die er werken of verblijven een dosis kunnen ontvangen die 0,1 millisievert per week bedraagt;
is het toestel specifiek voor dat gebruik ontworpen en alleen daartoe bestemd;
is het toestel van een doeltreffende bescherming voorzien;
is de doorsnede van de bundel strikt beperkt tot de te radiograferen zone;
is bij het nemen van de foto's de bundel zo gericht dat de blootstelling van het organisme van de patiënt tot het minimum wordt beperkt.

29.5.2.3
Wat de voor de radiotherapie bestemde apparaten betreft:
zijn de ontkleedkabines gelegen buiten de zaal waar het apparaat werkt. De bediening staat buiten de behandelingszaal. Het kijkgaatje, wanneer dit bestaat, waarborgt eenzelfde bescherming als die welke door de wanden verzekerd wordt. De patiënt kan rechtstreeks of onrechtstreeks geobserveerd worden. De patiënt, de bediening van de toestellen en de deuren die tot de radiotherapiezaal toegang verlenen, staan gedurende de werking onder bestendig toezicht van het personeel dat aangesteld is voor het toedienen van de straling.
In het geval van een speciaal voor de contacttherapie bestemd toestel hoeven deze aanvullende schikkingen niet te worden geëist;
een communicatiesysteem maakt het de patiënt mogelijk in verbinding te komen met het personeel dat het toestel bedient. Door middel van een elektronisch systeem wordt de duur van de blootstelling gecontroleerd en onderbroken na de gestelde tijd;
indien in eenzelfde lokaal verscheidene apparaten zijn opgesteld, is er een voorziening die verhindert dat meer dan één apparaat tegelijk in werking wordt gesteld.

29.5.2.4
Wat de voor de telegammatherapie bestemde toestellen betreft:
zijn de bepalingen van artikel 29.5.2.3 van toepassing;
zijn de toestellen ontworpen om, in elke omstandigheid, het ongecontroleerd vrijkomen of de verspreiding van de radioactieve bron te voorkomen. Er is een voorziening die toelaat zich op elk ogenblik, vanaf het bedieningsbord, rekenschap te geven van de positie van de radioactieve bronnen, en in voorkomend geval van de afsluiters.

29.5.2.5
Wat de deeltjesversnellers betreft:
zijn de bepalingen van artikel 29.5.2.3 van toepassing;
wordt op de eventueel geïnduceerde radioactiviteit toezicht gehouden.

29.5.2.6
Naast de bepalingen van artikel 29.5.1 zijn de volgende voorschriften van toepassing op de lokalen waar radionucliden gebruikt of bewaard worden:
de radionucliden mogen alleen bewaard worden in lokalen die voor dit doel bestemd zijn;
die lokalen beschikken over een ruimte die uitsluitend is bestemd voor het opslaan van radioactieve stoffen. Die ruimte maakt een doeltreffende bescherming mogelijk tegen de blootstelling en tegen de eventuele verspreiding van die stoffen en biedt voldoende waarborgen tegen diefstal;
wanneer niet-ingekapselde bronnen in bezit gehouden en gebruikt worden, zijn de lokalen uitgerust met:
a)
de aangepaste middelen om de radioactieve stoffen, die zouden verspreid worden, snel op te vangen;
b)
de middelen om, zonder blootstelling te veroorzaken, de vloeibare of vaste radioactieve afvalstoffen die in elk stadium van het bezit of het gebruiken kunnen ontstaan, te kunnen opvangen en opslaan, zolang als het nodig is om deze afvalstoffen onschadelijk te maken of vooraleer ze naar een behandelingsinstallatie af te voeren;
c)
de middelen om de besmetting van de atmosfeer te voorkomen. Indien deze onafwendbaar is, maken geschikte voorzieningen het mogelijk alle gevaar voor besmetting van de lokalen en de omgeving te voorkomen;
wanneer de hoeveelheden en de aard van de radionucliden aanleiding geven tot de indeling van de inrichting in klasse II, mogen de muren, de vloer en de werkoppervlakken van de werklokalen noch scheuren, noch voegen vertonen. Zij zijn glad, ondoordringbaar en gemakkelijk te onderhouden en te ontsmetten.
]
Article 29 Protection des locaux

29.1
L'implantation des bâtiments faisant partie de la zone contrôlée ou contenant une telle zone sur le site doit être étudiée de manière à réduire au minimum les risques d'incendie, d'inondation ou d'explosion.

29.2
Dans chaque établissement, l'aménagement des locaux doit être conçu de manière à permettre l'évacuation rapide des personnes et l'isolement immédiat, par rapport au milieu extérieur, des zones contaminées.

29.3
Les plans des lieux sont affichés visiblement à l'entrée des locaux des bâtiments où une zone contrôlée existe ainsi que dans les bâtiments administratifs. Ces plans indiquent les zones contrôlées, l'emplacement des sources fixes de radiations ionisantes et les issues normales et de secours.

29.4
Afin de réduire les risques de contamination, les zones contrôlées ou surveillées faisant partie d'un établissement de classe I ou d'un établissement de classe II et où sont mises en œuvre des sources non scellées, doivent être séparées, par un mur orbe ou un espace libre, des locaux suivants:
a)
les salles de conférences, de cours et de spectacles;
b)
les réfectoires, cuisines et tous autres endroits, où des denrées alimentaires sont conservées, entreposées et/ou consommées;
c)
tout local où est exercée une activité non indispensable, à cet endroit, au fonctionnement et à l'utilisation de l'établissement de classe I ou de classe II en question.
Si toutefois une communication doit exister entre ces deux types de locaux, celle-ci doit, au point de vue du risque de contamination, présenter une sécurité au moins équivalente à celle offerte par un espace libre.

[29.5 Dispositions particulières complémentaires concernant les établissements et les locaux visés à l'Arrêté Expositions Médicales et à l'Arrêté Expositions Vétérinaires

29.5.1 Dispositions générales
Les locaux où les sources de radiations ionisantes et les installations radiologiques visées à l'Arrêté Expositions Médicales et à l'Arrêté Expositions Vétérinaires sont détenues ou utilisées, répondent aux conditions suivantes:
à la surface extérieure des locaux, en tout endroit accessible où des personnes peuvent séjourner, la dose reçue ne peut atteindre 0,02 millisievert par semaine, dans les conditions habituelles de fonctionnement des installations;
les locaux doivent pouvoir être fermés à clé; toutefois, la sortie des locaux reste toujours possible;
à l'exclusion des locaux des dentistes où ne se trouve qu'un appareil spécifiquement conçu pour la radiographie intra-orale dentaire, le signal d'avertissement pour les rayonnements ionisants ainsi que les mentions prévues à l'article 31, figurent sur les portes;
les membres du personnel, ainsi que toute personne se trouvant dans le voisinage de l'utilisateur sont protégés au moyen des dispositifs et procédés prévus au présent chapitre, section III. L'équipement de protection individuelle est disponible dans les locaux d'utilisation et de détention. Les mesures nécessaires sont prises pour éviter toute exposition inutile de la personne qui la subi;
En ce qui concerne les chambres destinées à l'hospitalisation des patients porteurs de sources, les parois doivent permettre d'assurer, compte tenu du degré d'occupation des locaux, le respect d'une contrainte de dose de 0,5 millisievert par personne et par an, pour toute personne non professionnellement exposée occupée dans une pièce voisine, ainsi que pour tout patient occupant une chambre voisine (y compris pièces et chambres situés aux niveaux supérieurs et inférieurs), même en cas d'hospitalisation exceptionnellement longue;
En ce qui concerne les locaux destinés à l'hospitalisation des animaux porteurs de sources, les parois doivent permettre d'assurer, compte tenu du degré d'occupation des locaux, le respect d'une contrainte de dose de 0,5 millisievert par personne et par an, pour toute personne non professionnellement exposée occupée dans une pièce voisine.

29.5.2 Dispositions complémentaires

29.5.2.1
En ce qui concerne les appareils destinés à la radiographie:
les locaux ont des dimensions permettant la circulation aisée autour des tables et l'éloignement suffisant de l'utilisateur et de toute autre personne par rapport à la source et au faisceau primaire;
les emplacements où l'utilisateur et toute autre personne peuvent être appelés à se tenir et qui seraient exposés aux rayonnements au cours des opérations, tel la commande, sont protégés.

29.5.2.2
En ce qui concerne les appareils destinés à la radiographie dentaire:
l'appareil est disposé de telle manière dans le local qu'aucune des personnes qui y travaillent ou y séjournent ne puisse recevoir une dose atteignant 0,1 millisievert par semaine;
l'appareil est spécifiquement conçu et réservé à cet usage;
l'appareil est muni d'une protection efficace;
la section du faisceau est strictement limitée à la zone à radiographier;
le faisceau, lors des prises de clichés, est orienté de manière à réduire au minimum l'exposition de l'organisme du patient.

29.5.2.3
En ce qui concerne les appareils destinés à la radiothérapie:
les cabines de déshabillage se trouvent en dehors de la salle où fonctionne l'appareil. La commande est placée en dehors du local de traitement. Lorsqu'elle existe, la fenêtre d'observation assure la même protection que celle assurée par les parois. Un dispositif d'observation directe ou indirecte du patient est prévu. Le patient, la commande de l'appareillage et les portes d'accès de la salle de radiothérapie sont, pendant le fonctionnement, sous la surveillance permanente du personnel préposé aux applications des rayonnements.
Ces dispositions complémentaires peuvent ne pas être exigées dans le cas d'un appareil spécifiquement destiné à la thérapie de contact;
un système de communication permet au patient de communiquer avec le personnel aux commandes de l'appareil. Un système électronique contrôle la durée de l'exposition et assure son interruption après le temps fixé;
si plusieurs appareils sont installés dans un même local, un dispositif empêche la mise en service de plus d'un appareil à la fois.

29.5.2.4
En ce qui concerne les appareils destinés à la télégammathérapie:
les dispositions de l'article 29.5.2.3 sont d'application;
les appareils sont conçus pour éviter, en toute circonstance, la libération incontrôlée ou la dispersion de la source radioactive. Un dispositif permet de se rendre compte, à tout moment, à partir du tableau de commande, de la position de la source radioactive et, le cas échéant, des obturateurs.

29.5.2.5
En ce qui concerne les accélérateurs de particules:
les dispositions de l'article 29.5.2.3 sont d'application;
la radioactivité éventuellement induite est surveillée.

29.5.2.6
Outre les dispositions de l'article 29.5.1, les prescriptions suivantes sont d'application pour les locaux où sont utilisés ou détenus des radionucléides:
les radionucléides ne peuvent être détenus que dans des locaux prévus à cet effet;
ces locaux comportent un emplacement exclusivement réservé à l'entreposage de substances radioactives. Cet emplacement permet une protection efficace contre l'exposition et contre la dispersion éventuelle de ces substances et présente des garanties suffisantes contre le vol;
en cas de détention et d'utilisation de sources non scellées, les locaux comportent:
a)
les moyens appropriés pour recueillir rapidement les substances radioactives qui viendraient à se disperser;
b)
les moyens permettant de recueillir et d'entreposer, sans entraîner de risques d'exposition, les déchets radioactifs liquides ou solides pouvant apparaître à tous les stades de la détention et de l'utilisation, pendant le temps nécessaire pour les rendre inoffensifs ou avant de les évacuer vers une installation de traitement;
c)
les moyens de prévenir la contamination de l'atmosphère. Si celle-ci est inévitable, des dispositifs appropriés permettent d'écarter tout risque de contamination des locaux et de l'environnement;
lorsque les quantités et la nature des radionucléides entraînent le classement de l'établissement en classe II, les murs, le sol et les surfaces de travail des locaux de travail sont sans fissures ni interstices. Ils sont lisses, imperméables et permettent un entretien et une décontamination aisés.
]
Artikel 30 Individuele bescherming van de personen

30.1 [Toegang tot de gecontroleerde zones
Het is verboden in de gecontroleerde zones te gaan of er te verblijven zonder nominatieve vergunning van het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde. Deze vergunning mag niet worden verleend zonder dienst- of beroepsredenen. De in deze zones toegelaten personen worden ingeschreven in een daartoe bestemd register met vermelding van hun identiteit en, in voorkomend geval, het doel van hun bezoek.
[De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op de gecontroleerde zones waar de handelingen bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen en in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen worden uitgevoerd.]
Voor de deskundigen erkend in de fysische controle, die belast zijn met de door dit reglement voorgeschreven taken, is slechts eenmalig een nominatieve vergunning van het ondernemingshoofd vereist. Deze vergunning is geldig tijdens en buiten de normale werkuren. Hun inschrijving in het voornoemde register mag in geen geval een belemmering zijn voor het uitvoeren van hun opdracht.]

30.2 Verbodsbepalingen
Elke persoon die zich in een gecontroleerde zone bevindt waar een besmettingsgevaar bestaat, mag tijdens de duur van zijn aanwezigheid in die zone niet drinken, eten, roken of cosmetische producten gebruiken.
Het is verboden in die zones voedsel of drank, tabak, handtassen, zakdoeken, cosmetische producten, toiletgerief en drink- en eetgerei te brengen.

30.3 Individuele beschermingsuitrusting
Iedere persoon die een gecontroleerde zone betreedt wordt voorzien van een aangepaste individuele beschermingsuitrusting die hij achterlaat bij de uitgang.
Iedere persoon die een gecontroleerde zone in een inrichting van klasse I of II betreedt, waar niet-ingekapselde bronnen behandeld worden, draagt een aangepaste beschermingskledij. De beschermingskledij en -uitrusting moeten kunnen geïdentificeerd worden en elke dienst bezit een herkenbaar type ervan met betrekking tot het beoogde activiteitsniveau. Ze worden bij het ingangssas, in een ander kleedhokje dan dat voor de stadskledij, geborgen. Ze mogen in geen geval gedragen worden buiten de lokalen waarvoor ze bestemd zijn.
Ondoordringbare handschoenen worden gedragen tijdens de bewerking waarbij gevaar voor besmetting van de handen bestaat.
Wanneer ze niet aan de beschermingstoestellen of -middelen bevestigd zijn, worden die handschoenen gewassen voor ze uitgetrokken worden, zodra de behandeling beëindigd is.
Iedere persoon die een wonde of huidletsel aan de handen vertoont, meldt dit onmiddellijk. Hij mag geen bewerkingen uitvoeren zonder geneeskundige machtiging.
De werkkledij en het beschermingsmaterieel (handschoenen, maskers, enz...), worden geregeld getest met het oog op hun doeltreffendheid en hun besmettingsniveau; ze zijn het voorwerp van bijzondere voorzorgsmaatregelen tijdens het reinigen en het gebeurlijk wassen en ze ondergaan de gepaste ontsmettingen.
[Iedere persoon die een loodschort als beschermingsmiddel draagt, zal bijzondere aandacht besteden aan de extra bescherming van bepaalde weefsels (bijvoorbeeld de ooglens) of organen (bijvoorbeeld de schildklier), of van specifieke lichaamsdelen (bijvoorbeeld de handen). Deze extra bescherming zal in ieder geval voorzien worden indien, door toepassing van artikel 30.6, 3de lid, de bestraling kan leiden tot doses die groter zijn dan drie tienden van de in artikel 20.1.3 vastgestelde effectieve dosislimiet of indien de bestraling kan leiden tot doses die groter zijn dan drie tienden van één van de in artikel 20.1.3 vastgestelde equivalente-dosislimieten.]

[
30.3/1 Bescherming van het personeel van inrichtingen waarin de handelingen bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen en in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen worden gesteld
De personeelsleden van de inrichtingen waarin handelingen worden gesteld zoals bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen en in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen, ongeacht of het gaat om practici, hun gemachtigden of enige andere personeelscategorie, hierin inbegrepen de leerlingen, stagiairs en studenten evenals het onderhoudspersoneel, genieten van de radiologische beschermingsmaatregelen voorzien in dit reglement en dit ongeacht hun statuut, de zelfstandigen inbegrepen. Zij worden onder meer onderworpen aan de bepalingen opgenomen in de artikelen 20 en 21 inzake de basisnormen betreffende de blootstelling aan ioniserende straling.
Bijzondere aandacht wordt besteed aan de bescherming van zwangere vrouwen of vrouwen die mogelijk zwanger zijn en vrouwen tijdens de periode van borstvoeding. De bepalingen van de artikelen 20.1.1.3 en 25 worden met bijzondere aandacht toegepast onder meer op het medisch en ander personeel dat werkt als zelfstandige.
]
30.4 [Opleiding van de agenten voor de stralingsbescherming
De agenten voor de stralingsbescherming die belast zijn met de taken bedoeld in artikelen 23.1.5 a), 23.2.6 a) of met de leiding van de dienst voor fysische controle overeenkomstig de bepalingen van artikel 23.1.3.1 of 23.2.2 moeten, door middel van een getuigschrift gebaseerd op een geslaagde kennistest, kunnen bewijzen dat ze een theoretische basisopleiding van minstens 8 uur in de stralingsbescherming hebben gevolgd aangevuld met:
minimum 8 uur voor de inrichtingen ondergebracht in artikel 3.1.b);
6 uur voor vervoersactiviteiten uitgevoerd door een vervoerder die is erkend voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een corrosiviteitsrisico vertonen;
4 uur voor vervoersactiviteiten uitgevoerd door een vervoerder die erkend is voor het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een corrosiviteitsrisico vertonen, door een organisatie die betrokken is bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of door een onderneming die verantwoordelijk is voor een onderbrekingssite;
alsook met een relevante praktijkervaring in de uitoefening van de fysische controle specifiek voor een bepaald type installatie of vervoer.
De exploitant, of het ondernemingshoofd, ziet erop toe dat de agent voor de stralingsbescherming zijn kennis en zijn bekwaamheid op peil houdt en verder ontwikkelt in het kader van een permanente vorming.
De kosten van de opleiding zijn ten laste van de exploitant, of het ondernemingshoofd. De opleiding wordt gevolgd tijdens de werkuren.
Het Agentschap legt in een technisch reglement minimumeisen op betreffende de inhoud van de basisopleiding of van de permanente vorming in de stralingsbescherming, de nucleaire veiligheid of het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de handelingen of de installaties waarvoor/waarin de agenten voor de stralingsbescherming opdrachten moet uitvoeren.]

30.5 Veiligheidsmaatregelen
Iedere in een gecontroleerde zone toegelaten persoon die nalaat of weigert zich te onderwerpen aan de reglementaire maatregelen of aan de beschermingsvoorschriften of nog aan de bevelen van [de agent voor de stralingsbescherming], wordt uit die zone verwijderd.

30.6 [Individueel dosimetrisch toezicht

30.6.1 Algemeen

§ 1

De exploitant van een krachtens hoofdstuk II vergunde inrichting of het hoofd van een onderneming zoals bedoeld in artikel 5.7, van een onderneming die betrokken is bij het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7 of het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7, of van een onderneming die verantwoordelijk is voor een onderbrekingssite zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7, ziet erop toe dat een programma voor individueel dosimetrisch toezicht wordt vastgesteld en uitgevoerd, en draagt de kosten hiervan.
In dit programma wordt voor elke werkpost aangegeven welke lichaamsdelen een dosimetrisch toezicht moeten ondergaan en, in voorkomend geval, welk type individuele dosimeter moet worden gebruikt, welke de toe te passen monitoringperiode is en hoe dit dosimetrisch toezicht moet worden uitgevoerd, rekening houdend met de specifieke radiologische kenmerken van de werkpost en met de aanwezige beschermingsmiddelen.

§ 2

Het dosimetrisch toezicht van leerlingen en studenten wordt op dezelfde wijze uitgevoerd als voor de beroepshalve blootgestelde personen.
Het dosimetrisch toezicht van elke persoon die tot een inrichting of onderneming wordt toegelaten is minstens gelijkwaardig aan dat van de beroepshalve blootgestelde personen die in de bezochte zones tewerkgesteld zijn.

30.6.2 Programma voor het individueel dosimetrisch toezicht
[
30.6.2.1 Externe blootstelling

§ 1

Het programma voor het individueel dosimetrisch toezicht met betrekking tot de externe blootstelling wordt uitgewerkt door de deskundige erkend in de fysische controle, in overleg met de erkende arts belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers, of bij ontstentenis de exploitant of ondernemingshoofd, aan de hand van een risicoanalyse van de werkpost volgens de aanbevelingen in het document Radiation Protection N°160 van de Europese Commissie met als titel “Technical Recommendations for Monitoring Individuals Occupationally Exposed to External Radiation” gepubliceerd in 2009 en de toekomstige versies ervan.
De keuze van de dosimeters houdt rekening met de kenmerken van de werkpost en met de prestaties van de dosimeters.
De monitoringperiode wordt gekozen rekening houdend met de blootstellingssituatie.

§ 2

Elke beroepshalve blootgestelde persoon draagt een persoonlijke dosimeter op borsthoogte om de effectieve dosis te meten die als gevolg van de totale externe blootstelling wordt opgelopen.

§ 3

Wanneer het dragen van een loodschort nodig is, wordt de dosimeter die de effectieve dosis moet meten onder de loodschort gedragen ter hoogte van de borst.

§ 4

Indien de blootstelling, ondanks de loodschort, kan leiden tot doses die groter zijn dan drie tienden van de in artikel 20.1.3 vastgestelde effectieve dosislimiet, wordt één dosimeter boven de loodschort op kraag- of borsthoogte, en een tweede dosimeter onder de loodschort op borsthoogte gedragen. De met de effectieve dosislimiet te vergelijken dosis wordt geschat op basis van een van beide hierna vermelde algoritmes:
Indien een loden bescherming ter hoogte van de schildklier wordt gedragen: Hp (10) onder de loodschort + 0,05 x Hp(10) boven de loodschort
Indien geen loden bescherming wordt gedragen ter hoogte van de schildklier: Hp(10) onder de loodschort + 0,1 x Hp (10) boven de loodschort.
Indien de effectieve dosis drie vierden van de in artikel 20.1.3 vastgestelde effectieve dosislimiet overschrijdt, dan moet nader onderzoek worden uitgevoerd om een meer nauwkeurige schatting van de effectieve dosis te bekomen.

§ 5

Personen die een effectieve dosis van meer dan 500 µSv per week kunnen oplopen, dragen ter hoogte van de borst een rechtstreeks afleesbare dosimeter of een dosimeter die het mogelijk maakt de opgelopen dosis op zijn minst dagelijks te bepalen. Het operationele systeem dat in dergelijke gevallen in werking wordt gesteld, dient op zijn minst een dagelijks dosisbeheer mogelijk te maken.

§ 6

In de nabijheid van neutronenbronnen is het verplicht een dosimeter te dragen die de opgelopen neutronendosis kan bepalen.
Op de werkplaatsen waar het risico op een kritikaliteitsongeval bestaat, is het verplicht een kritikaliteitsdosimeter te dragen.

§ 7

Iedere persoon onderworpen aan een blootstelling met speciale vergunning of aan een blootstelling in een noodsituatie, draagt een dosimeter met alarmstelsel of, bij gebrek hieraan, een dosimeter met rechtstreekse aflezing.

§ 8

Indien de bestraling van een weefsel, van een bepaald orgaan of een specifiek lichaamsdeel in normale omstandigheden kan leiden tot doses die groter zijn dan drie tienden van één van de in artikel 20.1.3 vastgestelde equivalente-dosislimieten, dient de persoon in kwestie één of meer bijkomende dosimeters te dragen, waardoor de doses op die plaatsen kunnen worden gecontroleerd.
Voor het individueel dosimetrisch toezicht van de ooglens, de huid en de extremiteiten moet men de voorschriften naleven van de norm “ISO 15382 (2015) - Radiological protection — Procedures for monitoring the dose to the lens of the eye, the skin and the extremities”, en in het bijzonder:
een voorafgaande beoordeling van de dosisniveaus wordt uitgevoerd om na te gaan of drie tienden van de overeenkomstige equivalente dosislimieten overschreden kunnen worden. Wanneer dit niet het geval is, wordt deze beoordeling om de drie jaar of bij elke verandering van techniek of activiteit opnieuw uitgevoerd. Indien bijkomende beschermingsmiddelen ontoereikend zijn om te waarborgen dat drie tienden van de desbetreffende effectieve dosislimiet niet worden overschreden, moet er gezorgd worden voor een routinematig individueel dosimetrisch toezicht;
bij het routinematig individueel dosimetrisch toezicht van de ooglens moet de dosimeter zo dicht mogelijk bij het oog gedragen worden en, indien mogelijk, in contact met de huid, achter de beschermingsmiddelen en naar de blootstellingsbron gericht. Indien de dosimeter niet op een optimale plaats wordt gedragen, moet een correctiefactor worden toegepast om de dosis te schatten;
Voor het routinematig individueel dosimetrisch toezicht van de extremiteiten dient de dosimeter op de meest blootgestelde plaats worden gedragen. Indien de dosimeter niet op de meest blootgestelde plaats wordt gedragen moet men een correctiefactor bepalen, rekening houdend met de afstand tussen de dosimeter en het meest blootgestelde gedeelte van de huid, en die toepassen om de dosis te schatten.

30.6.2.2 Interne blootstelling
Het programma voor het individueel dosimetrisch toezicht met betrekking tot interne blootstelling, wordt uitgewerkt door de deskundige erkend in de fysische controle, in overleg met de erkende arts belast met het gezondheidstoezicht op de werknemers, of bij ontstentenis de exploitant of ondernemingshoofd, aan de hand van een risicoanalyse van de werkpost.

30.6.2.3 Alternatieve methodes
Het individueel dosimetrisch toezicht kan plaatsvinden aan de hand van een schatting op basis van individuele metingen bij andere, in soortgelijke omstandigheden beroepshalve blootgestelde personen, op basis van de resultaten van de controle van de werkplaats of op basis van berekeningen volgens een door het Agentschap goedgekeurde methode:
wanneer individuele metingen van de externe blootstelling of radiotoxicologische analyses niet mogelijk of ontoereikend zijn;
in geval van een externe blootstelling aan uitsluitend bètastralers met een energie van minder dan 200 keV;
voor elke andere situatie waarvoor de deskundige erkend in de fysische controle dit, in overleg met de erkende arts, of bij ontstentenis de exploitant of ondernemingshoofd, noodzakelijk of meer aangewezen acht.
]
30.6.3 Bewaring van de resultaten
De resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht worden ingevoerd in het documentatiesysteem bedoeld in artikelen 23.1.6 of 23.2.7, naargelang het geval, waarbij de ondubbelzinnige identificatie van de betrokkenen gegarandeerd wordt. Elke beroepshalve blootgestelde persoon heeft toegang tot de hem betreffende resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht, inclusief de resultaten van de metingen en berekeningen die werden toegepast om hun doses te schatten, alsook tot de resultaten van de dosisevaluaties die bepaald werden door middel van metingen uitgevoerd op de werkplaats.

30.6.4 Overdracht van de resultaten aan het Agentschap
De resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht worden opgenomen in een dosisverslag dat wordt opgesteld overeenkomstig de door het Agentschap bepaalde modaliteiten.
Het dosisverslag wordt overgedragen aan het blootstellingsregister. Het Agentschap bepaalt de modaliteiten voor deze overdracht.
De overdracht gebeurt onder toezicht van de erkende deskundige voor de fysische controle, of, bij ontstentenis, van de preventieadviseur.

30.6.5 Erkenning van de diensten die metingen voor dosimetrie uitvoeren

§ 1

De diensten die externe dosimetrie of radiotoxicologische analyses uitvoeren voor het individueel dosimetrisch toezicht van de beroepshalve blootgestelde personen moeten daartoe erkend zijn door het Agentschap.
In geval van een radiologische noodsituatie, wanneer de capaciteit van de diensten erkend voor het uitvoeren van radiotoxicologische analyses niet toereikend is om alle vereiste analyses binnen een aanvaardbare termijn uit te voeren, dan kan het Agentschap besluiten om deze analyses door andere laboratoria te laten uitvoeren, die over voldoende materiaal, kennis en ervaring beschikken voor de correcte uitvoering van deze analyses.
De erkenningsaanvragen worden naar het Agentschap gestuurd volgens de door het Agentschap vastgestelde modaliteiten.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde erkenning niet of slechts gedeeltelijk kan worden toegekend, dan stelt het de aanvrager daar op voorhand schriftelijk van in kennis en wijst het hem erop dat hij het recht heeft te worden gehoord binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
De erkenning wordt verleend voor een beperkte duur.
De erkenningscriteria en -modaliteiten worden door het Agentschap bepaald.

§ 2

Op aanvraag van de erkende dosimetrische dienst kan de erkenning verlengd of gewijzigd worden door het Agentschap. De aanvraag tot verlenging of wijziging kan betrekking hebben hetzij op een gedeelte, hetzij op het geheel van deel- of toepassingsgebieden van de erkenning. Iedere aanvraag tot verlenging wordt ingediend overeenkomstig de modaliteiten bepaald door het Agentschap.

§ 3

Elke wijziging van organisatorische of technische aard, die de naleving van de aan haar verleende erkenning kan beïnvloeden, wordt uiterlijk binnen een termijn van één maand na het doorvoeren van de wijziging door de erkende dosimetrische dienst gemeld aan het Agentschap volgens de modaliteiten bepaald door het Agentschap.

§ 4

Indien het Agentschap vaststelt dat een erkende dosimetrische dienst:
haar opdrachten niet correct uitvoert;
de bepalingen van de haar verleende erkenning niet naleeft;
haar verplichtingen niet correct nakomt;
het voorwerp heeft uitgemaakt van een gerechtelijke uitspraak tot faillissement,
kan het Agentschap:
de betrokken erkende dosimetrische dienst aanmanen om zijn toestand binnen een gestelde termijn van maximum zes maanden in orde te brengen;
de erkenning geheel of gedeeltelijk schorsen;
de erkenning geheel of gedeeltelijk opheffen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de erkenning geheel of gedeeltelijk moet worden geschorst of opgeheven, wordt dit vooraf aan de houder van de erkenning medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de betrokken erkende dosimetrische dienst wenst gebruik te maken van haar recht om gehoord te worden, dient zij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
]
30.7
[
De bepalingen van artikel 30.1 tot 30.5 zijn niet van toepassing op de inrichtingen van klasse IV, noch op het vervoer bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7.
De bepalingen van artikel 30.6 zijn niet van toepassing op inrichtingen van klasse IV.
]
[
30.8
Het Agentschap kan de precieze uitvoeringsmodaliteiten van de in dit artikel bedoelde maatregelen vaststellen. Deze uitvoeringsmodaliteiten worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.]
Article 30 Protection individuelle des personnes

30.1 [Accès aux zones contrôlées
Il est interdit de pénétrer ou de séjourner dans les zones contrôlées, sans autorisation nominative du chef d'entreprise ou de son délégué. Cette autorisation ne peut être accordée sans raison de service ou d'ordre professionnel. Les personnes admises, dans ces zones sont inscrites dans un registre dédié avec mention de leur identité, et, le cas échéant, du but de leur visite.
[Les dispositions du premier alinéa ne sont pas applicables aux zones contrôlées où sont exercées des pratiques visées à l'Arrêté Expositions Médicales et à l'Arrêté Expositions Vétérinaires.]
Pour les experts agréés en contrôle physique, qui sont en charge des tâches prévues au présent règlement, une seule autorisation nominative du chef d'entreprise est requise. Cette autorisation est valable pendant et hors des heures de travail normales. L'inscription de ceux-ci dans le registre précité ne peut en aucun cas engendrer une entrave à l'accomplissement de leur mission.]

30.2 Interdictions
Toute personne qui se trouve dans une zone contrôlée où existe un danger de contamination ne peut boire, manger, fumer ou utiliser des produits cosmétiques pendant la durée de sa présence dans cette zone.
Il est interdit d'introduire dans ces zones des aliments ou boissons, du tabac, des sacs à main, des mouchoirs, des produits cosmétiques, des objets de toilette, des ustensiles pouvant servir à boire ou à manger.

30.3 Equipement de protection individuelle
Toute personne pénétrant dans une zone contrôlée doit être pourvue d'un équipement de protection individuelle approprié qu'elle doit quitter à la sortie.
Toute personne pénétrant dans une zone contrôlée d'un établissement de classe I ou II où sont manipulées des sources non scellées doit porter des vêtements de protection appropriés. Les vêtements et équipements de protection doivent être identifiables et chaque service en possède un type reconnaissable en fonction du niveau d'activité envisagé. Ils doivent être rangés au sas d'entrée, dans un vestiaire différent du vestiaire destiné aux vêtements de ville. Ils ne doivent en aucun cas être portés en dehors des locaux pour lesquels ils sont prévus.
Des gants imperméables sont portés lors des manipulations risquant de provoquer la contamination des mains.
Lorsqu'ils ne sont pas fixés aux appareils ou aux dispositifs de protection, ces gants sont lavés avant d'être enlevés, aussitôt la manipulation terminée.
Toute personne présentant une plaie ou une lésion cutanée aux mains est tenue de la signaler immédiatement. Elle ne peut être admise aux manipulations sans autorisation médicale.
Les vêtements de travail et le matériel de protection (gants, masques, etc...) sont périodiquement contrôlés quant à leur efficacité età leur niveau de contamination; ils font l'objet de précautions particulières au cours de leur nettoyage et de leur blanchissage éventuel et ils subissent les décontaminations appropriées.
[Toute personne portant un tablier plombé en guise de protection accordera une attention particulière à la protection supplémentaire de certains tissus (par exemple le cristallin) ou organes (par exemple la thyroïde) ou de parties spécifiques du corps (par exemple les mains). Cette protection supplémentaire sera en tout cas prévue si, en application de l'article 30.6. 3e alinéa, l'irradiation peut entraîner des doses supérieures à trois dixièmes de la limite de dose efficace fixée à l'article 20.1.3 ou supérieures à trois dixièmes d'une des limites de dose équivalente fixée à l'article 20.1.3.]

[
30.3/1 Protection du personnel des établissements dans lesquels se déroulent des pratiques visées à l'Arrêté Expositions Médicales et à l'Arrêté Expositions Vétérinaires
Le personnel des établissements dans lesquels se déroulent des pratiques visées à l'Arrêté Expositions Médicales et à l'Arrêté Expositions Vétérinaires, qu'il s'agisse notamment des praticiens, de leurs personnes habilitées ou de toute autre catégorie de personnel, y compris les apprentis, les stagiaires et étudiants, ainsi que le personnel d'entretien, bénéficie des mesures de protection radiologique visées au présent règlement, et ce quel que soit leur statut, y compris les indépendants. Il est soumis entre autres aux dispositions des articles 20 et 21 concernant les normes de base de protection contre l'exposition aux rayonnements ionisants.
Une attention spéciale est portée à la protection des femmes enceintes ou susceptibles de l'être et des femmes en période d'allaitement. Les dispositions de l'article 20.1.1.3 et de l'article 25 seront appliquées avec une vigilance particulière, y compris dans le cas du personnel, médical ou autre, travaillant comme indépendant.
]
30.4 [Formation des agents de protection
Les agents de radioprotection chargés des tâches visées aux articles 23.1.5 a), 23.2.6 a) ou en charge de la direction du service de contrôle physique, suivant les dispositions de l'article 23.1.3.1 ou 23.2.2 doivent pouvoir justifier par un certificat basé sur un test de connaissances réussi, d'une formation théorique de base de minimum 8 heures en radioprotection complétée par:
minimum 8 heures pour les établissements repris à l'article 3.1 b);
6 heures pour les opérations de transport relevant d'un transporteur agréé pour les transports de marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque de corrosivité;
4 heures pour les opérations de transport relevant d'un transporteur agréé pour les transports de marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité, d'une organisation impliquée dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou d'une entreprise responsable d'un site d'interruption;
ainsi qu'une expérience pratique appropriée de l'exercice du contrôle physique spécifique au type d'installation ou au type de transport.
L'exploitant ou le chef d'entreprise s'assure que l'agent de radioprotection entretient et développe ses connaissances et sa compétence dans le cadre d'une formation continue.
Les coûts liés à la formation sont à charge de l'exploitant ou du chef d'entreprise. La formation est suivie pendant les heures de travail.
L'Agence fixe dans un règlement technique les exigences minimales concernant le contenu de la formation initiale ou continue en radioprotection, sûreté nucléaire ou transport de marchandises dangereuses de la classe 7, tenant compte des spécificités des pratiques ou installations pour/dans lesquelles l'agent de radioprotection sera amené à exercer des missions.]

30.5 Mesures de sécurité
Toute personne admise dans une zone contrôlée qui néglige ou refuse de se soumettre aux mesures réglementaires ou aux prescriptions de la protection ou encore aux ordres [de l'agent de radioprotection] doit être écartée de cette zone.

30.6 [Surveillance dosimétrique individuelle

30.6.1 Généralités

§ 1

L'exploitant d'un établissement autorisé en vertu du chapitre II ou le chef d'une entreprise telle que visée à l'article 5.7, d'une entreprise impliquée dans le transport des marchandises dangereuses de la classe 7 ou le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7 ou d'une entreprise responsable d'un site d'interruption telle que visée dans l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, veille à ce qu'un programme de surveillance dosimétrique individuelle soit établi et mis en œuvre et en assume les frais.
Ce programme englobe pour chaque poste de travail, la description des parties du corps pour lesquelles une surveillance dosimétrique doit être réalisée, le cas échéant, du type de dosimètre individuel à utiliser, de la période de monitoring à appliquer et de la façon dont cette surveillance dosimétrique doit être réalisée, tenant compte des spécificités radiologiques du poste de travail ainsi que des moyens de protection mis en place.

§ 2

La surveillance dosimétrique des apprentis et étudiants s'effectue selon les mêmes modalités que celle des personnes professionnellement exposées.
La surveillance dosimétrique de toute personne admise dans un établissement ou une entreprise est au moins équivalente à celle des personnes professionnellement exposées occupées dans les zones visitées.

30.6.2 Programme de surveillance dosimétrique individuelle
[
30.6.2.1 Exposition externe

§ 1

Le programme de surveillance dosimétrique individuelle en rapport avec l'exposition externe est établi par l'expert agréé en contrôle physique en concertation avec le médecin agréé chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, ou à défaut par l'exploitant ou le chef d'entreprise, sur la base d'une analyse des risques du poste de travail selon les recommandations formulées dans le document Radiation Protection N°160 de la Commission européenne intitulé “Technical Recommendations for Monitoring Individuals Occupationally Exposed to External Radiation” publié en 2009 et ses futures versions.
Le choix des dosimètres tient compte des spécificités du poste de travail et de la performance des dosimètres.
La durée de la période de monitoring est déterminée en tenant compte de la situation d'exposition.

§ 2

Toute personne professionnellement exposée porte un dosimètre personnel à hauteur de la poitrine pour estimer la dose efficace due à l'exposition externe totale.

§ 3

Si le port d'un tablier plombé est nécessaire, le dosimètre destiné à mesurer la dose efficace se porte sous le tablier plombé à hauteur de la poitrine.

§ 4

Si malgré le tablier plombé, l'exposition est susceptible de provoquer des doses supérieures aux trois dixièmes de la limite de dose efficace fixée à l'article 20.1.3, un dosimètre est porté au-dessus du tablier, à hauteur du col ou de la poitrine, et un autre dosimètre est porté en dessous du tablier, à hauteur de la poitrine. La dose à comparer à la limite de dose efficace est estimée sur base de l'un des deux algorithmes suivants:
Si une protection plombée au niveau de la thyroïde est utilisée: Hp(10) sous le tablier plombé + 0,05 x Hp(10) au-dessus du tablier plombé;
S'il n'y a pas de protection plombée au niveau de la thyroïde: Hp(10) sous le tablier plombé + 0,1 x Hp(10) au-dessus du tablier plombé.
Si la dose efficace dépasse les trois quarts de la limite de dose efficace fixée à l'article 20.1.3, une étude plus approfondie doit être réalisée pour obtenir une meilleure estimation de la dose efficace.

§ 5

La personne qui est susceptible de recevoir une dose efficace supérieure à 500 µSv par semaine porte à hauteur de la poitrine un dosimètre à lecture directe ou permettant d'évaluer au moins quotidiennement la dose reçue. Le système opérationnel mis en place dans ces cas doit permettre une gestion des doses sur une base au moins journalière.

§ 6

A proximité d'une source de neutrons, le port d'un dosimètre permettant d'évaluer la dose due aux neutrons est obligatoire.
Dans les lieux de travail où existe un risque d'accident de criticité, le port d'un dosimètre de criticité est obligatoire.

§ 7

Toute personne soumise à une exposition sous autorisation spéciale ou à une exposition d'urgence porte un dosimètre pourvu d'un dispositif d'alarme ou, à défaut, un dosimètre à lecture directe.

§ 8

Si en circonstances normales, une personne est susceptible de recevoir des doses supérieures aux trois dixièmes d'une des limites de dose équivalente fixées à l'article 20.1.3 pour un tissu ou un organe particulier ou une partie du corps spécifique, la personne porte un ou plusieurs dosimètres supplémentaires permettant de contrôler les doses à ces endroits.
Pour la surveillance dosimétrique individuelle du cristallin, de la peau et des extrémités, les prescriptions de la norme “ISO 15382 (2015) - Radiological protection — Procedures for monitoring the dose to the lens of the eye, the skin and the extremities” doivent être suivies, et en particulier:
une évaluation préalable des niveaux de dose est réalisée afin de vérifier si les trois dixièmes des limites de dose équivalente correspondantes sont susceptibles d'être dépassés. Si ce n'est pas le cas, cette évaluation sera refaite tous les trois ans ou lors d'un changement de technique ou d'activité. Si des moyens de protection supplémentaires ne peuvent garantir le non dépassement des trois dixièmes de la limite de dose équivalente correspondante, une surveillance dosimétrique individuelle de routine doit être mise en place;
pour la surveillance dosimétrique individuelle de routine du cristallin, le dosimètre doit être porté aussi près que possible de l'œil et derrière les moyens de protection et si possible orienté vers la source d'exposition. Si le dosimètre n'est pas porté à l'endroit optimal, un facteur de correction est utilisé pour estimer la dose;
pour la surveillance dosimétrique individuelle de routine des extrémités, le dosimètre doit être porté à l'endroit le plus exposé. Si le dosimètre n'est pas porté à l'endroit le plus exposé, un facteur de correction tenant compte de la distance entre le dosimètre et la partie de la peau la plus exposée est déterminé et utilisé pour estimer la dose.

30.6.2.2 Exposition interne
Le programme de surveillance dosimétrique individuelle en rapport avec l'exposition interne est établi par l'expert agréé en contrôle physique en concertation avec le médecin agréé chargé de la surveillance de la santé des travailleurs, ou à défaut par l'exploitant ou le chef d'entreprise, sur la base d'une analyse des risques du poste de travail.

30.6.2.3 Méthodes alternatives
La surveillance dosimétrique individuelle peut reposer sur une estimation effectuée à partir de mesures individuelles réalisées sur d'autres personnes professionnellement exposées dans des circonstances similaires, à partir des résultats de la surveillance du lieu de travail ou sur base de méthodes de calcul approuvées par l'Agence:
lorsque des mesures individuelles de l'exposition externe ou des analyses radiotoxicologiques sont impossibles à mettre en œuvre ou inappropriées;
en cas d'exposition externe exclusivement due à des émetteurs bêta d'une énergie de moins de 200 keV;
pour toute autre situation où l'expert agréé en contrôle physique en consultation avec le médecin agréé, ou à défaut l'exploitant ou le chef d'entreprise, le juge nécessaire ou plus approprié.
]
30.6.3 Conservation des résultats
Les résultats de la surveillance dosimétrique individuelle sont enregistrés dans le système de documentation visé aux articles 23.1.6 ou 23.2.7, selon le cas, en assurant l'identification indiscutable des personnes intéressées. Chaque personne professionnellement exposée a accès à ses résultats de surveillance dosimétrique individuelle, y compris aux résultats de mesures et calculs qui ont pu être utilisés pour estimer ses doses et aux résultats des évaluations de dose faites à partir des mesures réalisées sur le lieu de travail.

30.6.4 Transfert des résultats à l'Agence
Les résultats de la surveillance dosimétrique individuelle sont consignés dans un rapport de doses à constituer selon les modalités établies par l'Agence.
Le rapport de doses est transféré au registre d'exposition. Les modalités de ce transfert sont établies par l'Agence.
Ce transfert s'effectue sous la supervision de l'expert agréé en contrôle physique ou à défaut, du conseiller en prévention.

30.6.5 Agrément des services réalisant des mesures pour la dosimétrie

§ 1

Les services réalisant la dosimétrie externe ou des analyses radiotoxicologiques pour la surveillance dosimétrique individuelle des personnes professionnellement exposées doivent être agréés par l'Agence.
En cas de situation d'urgence radiologique, lorsque la capacité des services agréés pour l'exécution d'analyses radiotoxicologiques est insuffisante pour effectuer les analyses nécessaires dans un délai acceptable, l'Agence peut décider de faire effectuer ces analyses par d'autres laboratoires qui disposent du matériel, des connaissances et de l'expérience suffisantes pour effectuer ces analyses correctement.
Les demandes d'agrément sont adressées à l'Agence selon les modalités établies par l'Agence.
Si l'Agence estime ne pas pouvoir accorder l'agrément demandé ou ne pouvoir l'accorder que partiellement, elle en informe au préalable le demandeur par écrit en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
L'agrément est délivré pour une durée limitée.
Les critères et modalités d'agrément sont fixés par l'Agence.

§ 2

À la demande du service de dosimétrie agréé, l'agrément peut être prolongé ou modifié par l'Agence. La demande de prolongation ou de modification peut porter soit sur une partie, soit sur l'intégralité des sous-domaines et des domaines d'application de l'agrément. Toute demande de prolongation ou de modification est soumise selon les modalités établies par l'Agence.

§ 3

Toute modification de nature organisationnelle ou technique susceptible d'influencer le respect de l'agrément qui a été délivré, doit être communiquée par le service de dosimétrie à l'Agence selon les dispositions établies par l'Agence au plus tard dans un délai d'un mois à compter de l'exécution de cette modification.

§ 4

Si l'Agence constate qu'un service de dosimétrie agréé:
n'exécute pas correctement ses missions;
ne se conforme pas aux dispositions de l'agrément qui lui a été délivré;
ne remplit pas correctement ses obligations;
a fait l'objet d'un jugement déclaratoire de faillite,
l'Agence peut:
sommer le service de dosimétrie agréé concerné de régulariser sa situation dans un délai imparti ne dépassant pas six mois;
suspendre l'agrément en tout ou en partie;
abroger l'agrément en tout ou en partie.
Si l'Agence estime devoir abroger ou suspendre l'agrément en tout ou en partie, elle en informe au préalable le service de dosimétrie agréé concerné en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le service de dosimétrie agréé concerné souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
]
30.7
[
Les dispositions des articles 30.1 à 30.5 ne s'appliquent ni aux établissements de classe IV, ni aux transports visés à l'article 4 de l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7.
Les dispositions de l'article 30.6 ne s'appliquent pas aux établissements de classe IV.
]
[
30.8
L'Agence peut fixer les modalités d'exécution détaillées des mesures visées dans le présent article. Ces modalités d'exécution sont publiées au Moniteur belge.
]
Artikel 31 Waarschuwingstekens, symbolen en vermeldingen

31.1

Het waarschuwingsteken voor ioniserende stralingen waarvan het gebruik opgelegd wordt bij dit reglement komt overeen met het waarschuwingsteken voor radioactieve stoffen, zoals voorzien in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalisatie op het werk en bijlagen.
De afmetingen van het waarschuwingsteken kunnen verschillen volgens de aan te duiden plaatsen of voorwerpen.
Voor wat het symbool betreft, dat zich in het waarschuwingsteken bevindt, worden de verhoudingen geëerbiedigd die in het schema hieronder worden bepaald.

31.2

Het waarschuwingsteken moet voorkomen:
a)
bij elke toegang van iedere [bewaakte en] gecontroleerde zone;
b)
op de toegangsdeuren van de lokalen waarin één of meerdere radioactieve stoffen worden aangewend, opgeslagen of in bezit gehouden;
c)
op de recipiënten waarin zich radioactieve stoffen bevinden;
d)
op elk toestel dat ioniserende stralingen uitzendt, met uitzondering van de toestellen die de inrichtingen waar zij in bezit gehouden of aangewend worden kunnen doen indelen onder de inrichtingen van klasse IV bedoeld bij artikel 3.1.d) [...].

31.3

Onder het waarschuwingsteken moeten, zichtbaar en leesbaar, alle aanvullende inlichtingen voorkomen die bestemd zijn om de blootgestelde personen te waarschuwen voor de gevaren die zij kunnen lopen. In ieder geval worden volgende vermeldingen aangebracht:
“Zeer hoge stralingsintensiteit”, wanneer de dosis die aan de individuele personen kan worden afgeleverd gewoonlijk 1 millisievert per uur overschrijdt. In dergelijk geval gaat deze vermelding, wanneer ze op de toegangsdeur van een lokaal is aangebracht, gepaard met een geluids- en/of visuele signalisatie, behalve indien de toegang alleen mogelijk is na toelating van een bevoegd persoon of onder toezicht van de dienst voor fysische controle. Deze signalisatie werkt permanent of treedt in werking van zodra iemand de toegangsdeur van het lokaal opent of er binnentreedt.
“Hoge stralingsintensiteit”, wanneer de dosis die aan de individuele personen kan worden afgeleverd gewoonlijk 0,2 millisievert per uur overschrijdt.
“Ioniserende stralingen”, wanneer de dosis die aan de individuele personen kan worden afgeleverd gewoonlijk 20 microsievert per uur overschrijdt.
“Gevaar voor radioactieve besmetting”, wanneer niet-ingekapselde bronnen opgeslagen of aangewend worden.

31.4

Op elke recipiënt die radioactieve stoffen bevat, moeten bovendien, op zichtbare wijze, de volgende inlichtingen voorkomen:
a)
de hoeveelheden van de verscheidene aanwezige stoffen;
b)
de fysische en chemische toestand van die stoffen;
c)
hun activiteiten;
d)
de aard van de uitgezonden straling;
e)
het dosistempo aan het buitenoppervlak of op 1 m. Deze bepaling is niet van toepassing op de laboratoriumrecipiënten tijdens hun gebruik door een operator en zolang deze aanwezig blijft;
f)
[voor hoogactieve ingekapselde bronnen: het unieke identificatienummer. Dit nummer wordt op de bron en de broncontainer gegraveerd of gestempeld voorzover dit praktisch uitvoerbaar is. Indien dit niet praktisch uitvoerbaar is of in geval het gaat om transportcontainers die opnieuw kunnen worden gebruikt, is op de broncontainer tenminste informatie over de aard van de hoogactieve ingekapselde bron aangebracht.]
[De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de etikettering van de primaire en secundaire verpakking van de radioactieve producten beschreven in het koninklijk besluit van 12 juli 2015, betreffende radioactieve producten voor in vitro of in vivo gebruik in de geneeskunde, in de diergeneeskunde, in een klinische proef of in een klinisch onderzoek.]

31.5

De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de recipiënten, colli en vervoermiddelen bestemd voor het vervoer van radioactieve stoffen, voor zover hun etikettering geregeld is door [het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7].

[31.6

De informatie voor vrouwen tijdens hun zwangerschap en borstvoeding worden uitgehangen op de daartoe in overleg met de deskundige erkend in fysische controle en de erkende arts geschikt geachte plaatsen.
]
Article 31 Signaux d'avertissement, symboles et mentions

31.1

Le signal d'avertissement pour les rayonnements ionisants dont l'utilisation est imposée par le présent règlement correspond au signal d'avertissement pour les matières radioactives prévu dans l'arrêté royal du 17 juin 1997 concernant la signalisation de sécurité et de santé au travail et ses annexes.
Les dimensions du signal d'avertissement peuvent varier selon l'endroit ou l'objet à signaler.
En ce qui concerne le symbole, qui se trouve dans le signal d'avertissement, les proportions définies par le schéma ci-après, sont respectées.

31.2

Le signal d'avertissement doit figurer:
a)
à chaque entrée de toute zone [surveillée ou] contrôlée;
b)
sur les portes d'accès des locaux où sont mises en œuvre, stockées ou détenues une ou des substances radioactives;
c)
sur les récipients dans lesquels se trouvent des substances radioactives;
d)
sur tout appareil émettant des radiations ionisantes, à l'exception des appareils susceptibles de faire ranger les établissements où ils sont détenus ou mis en œuvre parmi les établissements de classe IV visés par l'article 3.1.d) [...].

31.3

Sous le signal d'avertissement doivent figurer, inscrites de façon apparente et lisible, toutes les informations complémentaires destinées à avertir les personnes exposées des dangers qu'elles pourraient courir. En tout cas, les indications suivantes sont apportées:
“Intensité de radiation très élevée”, lorsque la dose susceptible d'être délivrée aux individus dépasse habituellement 1 millisievert par heure. En pareil cas, cette inscription, lorsqu'elle est apposée sur la porte d'accès d'un local, est doublée d'une signalisation acoustique et/ou visuelle sauf si l'accès est seulement possible avec la permission d'une personne compétente ou sous la surveillance du service de contrôle physique. Cette signalisation fonctionne en permanence ou se met en marche dès qu'une personne ouvre la porte d'accès du local ou y pénètre.
“Intensité de radiation élevée”, lorsque la dose susceptible d'être délivrée aux individus dépasse habituellement 0,2 millisievert par heure.
“Radiations ionisantes”, lorsque la dose susceptible d'être délivrée aux individus dépasse habituellement 20 microsievert par heure.
“Danger de contamination radioactive”, lorsque des sources non scellées sont entreposées ou utilisées.

31.4

Tout récipient contenant des substances radioactives doit, en outre, porter de manière apparente les renseignements suivants:
a)
les quantités des diverses substances présentes;
b)
la nature physique et chimique de ces substances;
c)
leurs activités;
d)
la nature des rayonnements émis;
e)
le débit de dose au contact ou à 1m. Cette disposition ne s'applique pas aux récipients de laboratoire pendant leur utilisation par un opérateur et aussi longtemps que celui-ci reste présent;
f)
[pour les sources scellées de haute activité: le numéro d'identification unique. Ce numéro est gravé ou imprimé sur la source et sur son conteneur lorsque cela est possible. Si cela n'est pas possible, ou en cas d'utilisation de contenants de transport réutilisables, des informations concernant au moins la nature de la source scellée de haute activité figurent sur le contenant de la source.]
[Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas à l'étiquetage du conditionnement primaire et secondaire des produits radioactifs décrits dans l'arrêté royal du 12 juillet 2015, relatif aux produits radioactifs destinés à un usage in vitro et in vivo en médecine humaine, en médecine vétérinaire, dans un essai clinique ou dans une investigation clinique.]

31.5

Les dispositions de cet article ne s'appliquent pas aux récipients, colis et véhicules contenant des substances radioactives, préparés pour le transport, pour autant que leur étiquetage soit réglé par [l'arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7].

[31.6

Les informations à l'attention des femmes enceintes ou allaitantes sont affichées dans les lieux appropriés, déterminés en concertation avec l'expert agréé en contrôle physique et le médecin agréé.
]
Artikel 32 Operatiezalen en verpleegruimten
De in klasse I ingedeelde inrichtingen beschikken over een verpleegruimte waar personen de eerste zorgen kunnen ontvangen en ontsmet worden. Bovendien sluiten ze een overeenkomst af met een naburig ziekenhuis om er zo nodig te kunnen beschikken over een operatiezaal en over hospitalisatiemogelijkheden.
Article 32 Salles d'opération et infirmerie
Les établissements de classe I disposent d'une infirmerie permettant d'assurer les premiers soins et la décontamination des personnes. En outre, elles prennent accord avec un hôpital voisin pour pouvoir, en cas de nécessité, y disposer d'une salle d'opération et de moyens d'hospitalisation.
Afdeling IV Radioactieve afvalstoffen
Section IV Déchets radioactifs
Artikel 33 Toepassingsgebied
[De radioactieve afvalstoffen worden onderworpen aan de bepalingen van deze afdeling.
De radioactieve stoffen afkomstig van een interventie in het kader [van artikel 72/1 of van een noodsituatie] worden niet onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 33 tot 37, behoudens andersluidende beslissing van het Agentschap.]
De radioactieve afvalstoffen van de inrichtingen die het voorwerp uitmaken van een vergunning krachtens hoofdstuk II, wordt onderworpen aan de bepalingen van deze afdeling. De radioactieve stoffen die niet werden verzameld en die afkomstig zijn van patiënten waaraan radioactieve stoffen werden toegediend voor medische doeleinden en die, onverminderd de bepalingen van artikel 54.8.2.d), de krachtens hoofdstuk II vergunde inrichting hebben verlaten, worden niet onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 33 tot 37.
Het Agentschap kan bepaalde verplichtingen vaststellen met betrekking tot de voorwaarden inzake de hospitalisatie, het ontslag uit het ziekenhuis en de ambulante verzorging van patiënten waaraan, voor geneeskundige doeleinden, via het metabolisme, radioactieve stoffen werden toegediend.
Elke, zelfs potentiële, producent van radioactieve afvalstoffen moet zich inschrijven bij NIRAS en moet, in voorkomend geval, met deze instelling een overeenkomst afsluiten met betrekking tot het beheer van het geheel van de radioactieve afvalstoffen.
Het Agentschap sluit met NIRAS een overeenkomst met het oog op de wederzijdse uitwisseling van informatie en raadpleging betreffende de aspecten van het beheer van radioactieve afvalstoffen die de uitoefening van de bevoegdheden van beide instellingen kunnen beïnvloeden.
Article 33 Champ d'application
[Les déchets radioactifs sont soumis aux dispositions de la présente section.
Les substances radioactives provenant d'une intervention dans le cadre [de l'article 72/1 ou d'une situation d'urgence] ne sont pas soumises aux dispositions des articles 33 à 37, sauf décision contraire de l'Agence.]
Les déchets radioactifs des établissements devant faire l'objet d'une autorisation en vertu du chapitre II sont soumis aux dispositions de la présente section. Les matières radioactives non récoltées provenant de patients à qui des substances radioactives ont été administrées à des fins médicales et qui ont quitté, sans préjudice des dispositions de l'article 54.8.2.d), l'établissement autorisé en vertu du chapitre II, ne sont pas soumises aux dispositions des articles 33 à 37.
L'Agence peut fixer des obligations relatives aux conditions d'hospitalisation, de sortie et de traitement ambulatoire des patients à qui des substances radioactives ont été administrées par voie métabolique à des fins médicales.
Tout producteur, même potentiel, de déchets radioactifs doit s'inscrire auprès de l'ONDRAF et conclure, le cas échéant, avec cet organisme une convention relative à la gestion de l'ensemble des déchets radioactifs.
L'Agence conclut avec l'ONDRAF un protocole ayant pour objectif la consultation mutuelle et l'échange d'information sur les aspects de la gestion des déchets radioactifs qui peuvent affecter l'exercice des compétences des deux institutions.
Artikel 34 Opvangen, behandelen en verwijderen van vloeibare afvalstoffen

34.1

De lozing van vloeibare radioactieve afvalstoffen in de bodem is verboden.

34.2

De lozing van radioactieve vloeibare afvalstoffen in de oppervlaktewateren of in de riolering is verboden wanneer de concentratie aan radionucliden, uitgedrukt in Bq/l, het duizendste overschrijdt van de limiet van de jaarlijkse opname door ingestie voor een volwassen persoon van het publiek, berekend volgens de bepalingen van Bijlage III, punt D. De waarden zijn gegeven in tabel H1 van dezelfde bijlage.
De vergunningen afgeleverd aan de inrichtingen van klasse I en II, overeenkomstig de bepalingen van dit reglement, mogen van dit verbod afwijken. In dit geval stellen ze hetzij de ogenblikkelijke en gemiddelde maximaal toelaatbare concentraties vast van de radionucliden die in de afvalstoffen kunnen aanwezig zijn, hetzij de totale activiteit die in een bepaalde tijdsduur mag geloosd worden, hetzij beide tegelijkertijd.

34.3

De vloeibare afvalstoffen waarvan de concentratie aan radionucliden groter is dan de limieten die worden vastgesteld in artikel 34.2, of dan de voorwaarden die worden vastgesteld in de afgeleverde vergunningen en die daarom dus niet kunnen worden geloosd, dienen te worden opgeslagen in hermetisch gesloten recipiënten waardoor er voldoende bescherming wordt geboden, met het oog op hun behandeling of met het oog op hun eventuele lozing nadat de activiteit werd teruggebracht tot de limieten bepaald in artikel 34.2 door verval of na verdunning; dit laatste procédé mag enkel worden gebruikt indien dit expliciet is toegestaan in de vergunning. In elk geval moeten de recipiënten die radioactieve vloeibare afvalstoffen bevatten, worden opgeslagen in een systeem dat eventuele lekken doeltreffend kan opvangen.

34.4

Tijdens de ganse duur van de opslag en de behandeling, worden die maatregelen getroffen die noodzakelijk zijn om elk risico op verspreiding van radioactieve stoffen, in welke vorm ook, te vermijden en om te voorkomen dat de radioactieve vloeistoffen ongecontroleerd zouden gaan gisten. De behandeling is aangepast aan de aard, de toxiciteit en de activiteit van de aanwezige radionucliden.
Het radioactieve slib of neerslag die worden verkregen na behandeling, worden na eventuele droging behandeld als vaste afvalstoffen.

34.5

De totale activiteit van de vloeibare radioactieve afvalstoffen die worden geloosd moet zo laag gehouden worden als redelijkerwijze mogelijk is. Het Agentschap kan, via een algemene richtlijn gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, limieten opleggen voor de totale activiteit van de vloeibare radioactieve afvalstoffen, die binnen een bepaald tijdsbestek, door een bepaalde inrichting mogen worden geloosd.

[34.6

De verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van vloeibare radioactieve afvalstoffen afkomstig van een inrichting van klasse I, II of III, die niet geloosd kunnen worden in riolering of oppervlaktewater, zijn verboden, tenzij het Agentschap hiervoor een vergunning verleent met toepassing van artikel 18.
Indien de verwerkingswijze voor deze vloeibare radioactieve afvalstoffen identiek is aan die van vaste radioactieve afvalstoffen, en indien het gaat om hoeveelheden van minder dan één ton per jaar, kunnen de vrijgaveniveaus vastgesteld in bijlage IB gebruikt worden en is een vergunning met toepassing van artikel 18 niet vereist. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 35.2, tweede lid, 35.3 en 35.5 van toepassing op deze vloeibare radioactieve afvalstoffen.
Indien het gaat om radioactieve stoffen met een halveringstijd van minder dan zes maanden, is de beperking van één ton per jaar niet van toepassing.
]
Article 34 Récolte, traitement et élimination des déchets liquides

34.1

Le rejet de déchets radioactifs liquides dans le sol est interdit.

34.2

Le rejet des déchets radioactifs liquides dans les eaux de surface ou les égouts est interdit lorsque leur concentration en radionucléides, exprimée en Bq/l, dépasse le millième de la limite d'incorporation annuelle par ingestion pour une personne adulte du public, calculé conformément aux dispositions de l'Annexe III, point D. Les valeurs sont données au tableau H1 de la même annexe.
Les autorisations délivrées aux établissements de classe I et II, conformément aux dispositions du présent règlement, peuvent déroger à cette interdiction. Dans ce cas, elles fixent soit les concentrations maxima admissibles instantanée et moyenne des nucléides radioactifs susceptibles d'être contenus dans les déchets, soit l'activité totale qui peut être rejetée en une période de temps déterminée, soit les deux simultanément.

34.3

Les déchets liquides dont la concentration en nucléides radioactifs dépasse les limites déterminées à l'article 34.2 ou les conditions fixées dans les autorisations délivrées et qui ne peuvent de ce fait être évacués, doivent être stockés dans des récipients étanches assurant une protection suffisante, en vue de leur traitement ou en vue de leur élimination éventuelle après réduction de l'activité jusqu'aux limites fixées à l'article 34.2 par décroissance ou après dilution; ce dernier procédé ne peut être utilisé que si l'autorisation le permet explicitement. Dans tous les cas, les récipients contenant des déchets radioactifs liquides doivent être stockés dans un système capable de récolter les fuites éventuelles.

34.4

Pendant toute la durée [de l'entreposage] et du traitement, les mesures indispensables sont prises pour éviter tout risque de dispersion de substances radioactives sous quelque forme que ce soit et pour prévenir toute fermentation incontrôlée des liquides radioactifs. Le traitement est approprié à la nature, à la toxicité et à l'activité des nucléides radioactifs présents. Les boues ou précipités radioactifs obtenus après traitement sont après séchage éventuel, traités comme des déchets solides.

34.5

L'activité totale des déchets radioactifs liquides rejetés sera maintenue à un niveau aussi bas qu'il est raisonnablement possible. L'Agence peut imposer, par directive générale publiée au Moniteur belge, des maxima à l'activité totale des déchets radioactifs liquides qui peut être rejetée par un établissement en une période de temps déterminée.

[34.6

L'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs liquides provenant d'un établissement de classe I, II ou III, qui ne peuvent être rejetés dans les égouts ou les eaux de surface, sont interdits sauf si l'Agence l'autorise en application de l'article 18.
Si les méthodes de traitement de ces déchets radioactifs liquides sont identiques à celles de déchets radioactifs solides, et s'il s'agit de quantités inférieures à une tonne par an, les valeurs fixées à l'annexe IB peuvent être appliquées et une autorisation en application de l'article 18 n'est pas nécessaire. Dans ce cas, les dispositions des articles 35.2, alinéa 2, 35.3 et 35.5 s'appliquent à ces déchets radioactifs liquides.
S'il s'agit de substances radioactives de période inférieure à six mois, la limitation à une tonne par an ne s'applique pas.
]
Artikel 35 Opvangen, behandelen en verwijderen van vaste afvalstoffen

35.1

De vaste radioactieve afvalstoffen worden zorgvuldig verzameld in hermetisch gesloten recipiënten waardoor er een voldoende bescherming wordt geboden. Vervolgens worden ze behandeld en eventueel geconcentreerd om elk risico op verspreiding van radioactieve stoffen, onder welke vorm ook, te vermijden.
De verwijdering van de vaste radioactieve afvalstoffen is verboden in de oppervlaktewateren, evenals in de riolen en in de collectoren.

35.2

De verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van vaste radioactieve afvalstoffen afkomstig van een inrichting van klasse I, II of III, bedoeld in artikel 3, zijn verboden wanneer deze niet voldoen aan de voorwaarden en de niveaus voor vrijgave vastgesteld in bijlage IB, tenzij het Agentschap hiervoor een vergunning verleent met toepassing van artikel 18.
In de inrichtingen waar radioactieve stoffen met een halveringstijd van minder dan zes maanden worden aangewend, volstaat het niet de voorwaarden en de vrijgaveniveaus vastgesteld in bijlage IB na te leven; de verwijdering, de verwijdering naar een stortplaats of voor verbranding van deze stoffen mag alleen plaatsvinden na nagenoeg volledig verval. In elk geval is een opslag vereist gedurende een periode die ten minste gelijk is aan tien maal de halveringstijd; de opslag wordt verlengd met de vereiste tijd om een nagenoeg volledig verval te waarborgen.
In het kader van de ontmanteling van de installaties die deel uitmaken van de inrichtingen van klasse I of van inrichtingen van klasse II, bedoeld in de artikelen 3.1.b).1 en 3.1.b).2, volgens de bepalingen vermeld in artikel 17, zijn de verwijdering, de afvoer voor recyclage of hergebruik van vaste radioactieve afvalstoffen steeds het voorwerp van een vergunning van de bevoegde overheid.

35.3

De meetprocedures en -technieken om de overeenkomst na te gaan met de vrijgaveniveaus bepaald in bijlage IB of in de vergunning, of om een nagenoeg volledig verval te waarborgen van radioactieve stoffen met een halveringstijd van minder dan zes maand, dienen conform te zijn met de richtlijnen die desgevallend door het Agentschap werden opgesteld of goedgekeurd. Elke vrijgave is onderworpen aan het akkoord van de dienst voor de fysische controle van de exploitant en verloopt overeenkomstig de gedetailleerde schriftelijke procedures die door deze worden uitgewerkt. [...]

35.4

De opzettelijke verdunning met niet-radioactief materiaal om zo aan de vrijgaveniveaus bepaald in bijlage IB of in de vergunning te voldoen is verboden.
Daarenboven zal de totale activiteit van de vaste radioactieve afvalstoffen die worden verwijderd, gerecycleerd of hergebruikt, steeds op een zo laag als redelijkerwijze mogelijk niveau worden gehouden.

35.5

De concentratie van diverse radioactieve stoffen aanwezig in bovenvermelde vaste radioactieve afvalstoffen, hun chemische en fysische aard, hun oorsprong, volume en massa, evenals hun bestemming dienen systematisch te worden geïnventariseerd door de exploitant en dienen ter beschikking gehouden van het Agentschap en van NIRAS.
Ten laatste de 1ste maart van elk jaar sturen de exploitanten, en bij ontstentenis de ondernemingshoofden, aan het Agentschap een overzicht van de afvalstoffen die tijdens het voorbije jaar werden vrijgegeven. Het model van dat overzicht wordt vastgesteld door het Agentschap.
De bestemming van de stoffen en het materiaal waarvoor een verwijdering naar een stortplaats of voor verbranding, een recyclage of een hergebruik zijn voorzien, dient te worden gecontroleerd en gewaarborgd door de exploitant en dit dient te worden aangetoond met de nodige documenten.

[35.6

Het Agentschap kan een technisch reglement opstellen, waarin vrijgaveniveaus worden vastgelegd voor gebouwen, voor specifieke materialen of voor materialen afkomstig van specifieke handelingen, overeenkomstig de in punt 2. en punt 3. van bijlage IB bepaalde criteria. Het technisch reglement kan bijkomende voorschriften voor oppervlakteactiviteit en monitoring bevatten die nodig zijn om aan deze criteria te voldoen. Het technisch reglement houdt rekening met de overeenkomstige technische richtsnoeren van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
]
Article 35 Récolte, traitement et élimination des déchets solides

35.1

Les déchets radioactifs solides sont recueillis soigneusement dans des récipients étanches assurant une protection suffisante; ils sont ensuite traités et, éventuellement concentrés, de manière à éviter tout risque de dispersion de substances radioactives sous quelque forme que ce soit.
L'élimination des déchets radioactifs solides est interdite dans les eaux de surface, ainsi que dans les égouts et collecteurs.

35.2

L'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs solides provenant d'un établissement de classe I, II ou III visé à l'article 3 sont interdits lorsque ceux-ci ne satisfont pas aux conditions et niveaux de libération fixés à l'annexe IB , sauf si l'Agence l'autorise en application de l'article 18.
Dans le cas des établissements où des substances radioactives de période inférieure à six mois sont utilisées, le respect des conditions et niveaux de libération fixés à l'annexe IB n'est pas suffisant; l'élimination et l'élimination en vue de mise en décharge ou d'incinération de ces substances ne peuvent avoir lieu qu'après décroissance quasi complète. [Un entreposage] de ces substances pendant une durée équivalent à au moins dix temps de demi-vie est exigé dans tous les cas; [cet entreposage] sera prolongé pendant la durée nécessaire pour assurer une décroissance quasi-complète.
Dans le cadre du démantèlement des installations faisant partie d'établissements de classe I ou d'établissements de classe II visés aux articles 3.1.b).1 et 3.1.b).2, selon les dispositions prévues à l'article 17, l'élimination, le départ en vue de recyclage ou de réutilisation de déchets radioactifs solides font toujours l'objet d'une autorisation de l'autorité compétente.

35.3

Les procédures et les techniques de mesure destinées à vérifier la conformité aux niveaux de libération fixés à l'annexe IB ou aux niveaux fixés dans l'autorisation, ou destinées à s'assurer d'une décroissance quasi complète des substances radioactives d'une période inférieure à six mois, doivent être conformes aux directives élaborées, le cas échéant, par l'Agence ou approuvées par celle-ci. Chaque libération est soumise à l'accord du service de contrôle physique de l'exploitant et doit se dérouler conformément aux procédures écrites détaillées élaborées par celui-ci. [...]

35.4

La dilution délibérée par des matériaux non radioactifs en vue de satisfaire aux niveaux de libération fixés à l'annexe IB ou aux niveaux fixés dans l'autorisation est interdite.
En outre, l'activité totale des déchets radioactifs solides éliminés, recyclés ou réutilisés sera toujours maintenue à un niveau aussi bas qu'il est raisonnablement possible

35.5

La concentration des diverses substances radioactives contenues dans les déchets radioactifs solides visés ci-dessus, leur nature chimique et physique, leur origine, volume et masse, ainsi que leur destination, doivent être répertoriés systématiquement par l'exploitant et être à la disposition de l'Agence et de l'ONDRAF.
Au plus tard le 1er mars de chaque année, les exploitants, et par défaut les chefs d'entreprise, font parvenir à l'Agence un relevé des déchets libérés durant l'année précédente. Le modèle de relevé est déterminé par l'Agence.
La destination des substances et matériaux pour lesquels une élimination en décharge ou par incinération, un recyclage ou une réutilisation sont prévus doit être contrôlée et garantie par l'exploitant et attestée par les documents appropriés.

[35.6

L'Agence peut établir un règlement technique fixant les valeurs de libération pour des bâtiments, pour certains matériaux spécifiques ou pour des matériaux provenant de pratiques spécifiques, conformément aux critères définis au point 2. et au point 3. de l'annexe IB. Le règlement technique peut contenir des exigences supplémentaires concernant l'activité surfacique ou le contrôle nécessaires pour satisfaire à ces critères. Le règlement technique tient compte des orientations techniques correspondantes de la Communauté européenne de l'Energie atomique.
]
Artikel 36 Behandeling en verwijdering van gasvormige radioactieve effluenten

36.1

De lozing van radioactieve stoffen in de atmosfeer in de vorm van gas, stofdeeltjes, rook of damp is verboden wanneer de concentratie aan radionucliden, uitgedrukt in Bq/m3 op de plaats van de uitstoot in de atmosfeer groter is dan de afgeleide limieten van de concentratie in de lucht voor de personen van het publiek berekend volgens de bepalingen van Bijlage III, punt D. De waarden zijn gegeven in tabel H2 van dezelfde bijlage.
De vergunningen die worden afgeleverd aan de inrichtingen van klasse I en II, overeenkomstig de bepalingen van dit reglement, mogen van deze bepaling afwijken. In dat geval stellen ze de ogenblikkelijke en gemiddelde maximaal toelaatbare concentraties vast van de radio-nucliden die in de gasvormige uitstoot kunnen aanwezig zijn.

36.2

De gasvormige uitstoot waarvan de concentratie aan radionucliden de limieten bepaald in artikel 36.1, of de voorwaarden vastgesteld in de afgeleverde vergunningen, overschrijdt, dient te worden gefilterd, opgeslagen, of te worden behandeld zodat de concentratie aan radionucliden in de geloosde lucht kleiner is dan de voorziene limieten.
De vaste of vloeibare afvalstoffen die worden verkregen door de filtratie, de opslag of de behandeling, worden behandeld zoals voorzien in de artikelen 34 en 35.

36.3

De totale activiteit van de radionucliden die in de atmosfeer worden geloosd zal zo laag gehouden worden als redelijkerwijze mogelijk is.
Article 36 Traitement et élimination des effluents radioactifs gazeux

36.1

Le rejet de substances radioactives dans l'atmosphère sous forme de gaz, de poussières, de fumées ou de vapeurs, est interdit lorsque la concentration en radionucléide, exprimée en Bq/m3, au point d'émission dans l'atmosphère est supérieure à la limite dérivée de concentration dans l'air pour les personnes du public calculée conformément aux dispositions de l'Annexe III, point D. Les valeurs sont données au tableau H2 de la même annexe.
Les autorisations délivrées aux établissements de classes I et II, conformément aux dispositions du présent règlement, peuvent déroger à cette disposition. Dans ce cas, elles fixent les concentrations maxima admissibles instantanées et moyennes des nucléides radioactifs susceptibles d'être contenus dans les effluents gazeux.

36.2

Les effluents gazeux dont la concentration en nucléides radioactifs dépasse les limites déterminées à l'article 36.1 ou les conditions fixées dans les autorisations délivrées, doivent être filtrés, stockés, ou traités de sorte que la concentration en nucléides radioactifs de l'air rejeté vers l'extérieur soit inférieure aux limites prévues.
Les déchets solides ou liquides obtenus au cours de la filtration [de l'entreposage] ou du traitement sont traités comme prévu aux articles 34 et 35.

36.3

L'activité totale des radionucléides rejetés dans l'atmosphère sera maintenue à un niveau aussi bas qu'il est raisonnablement possible.
Artikel 37 Opslagplaatsen voor radioactieve afvalstoffen

37.1

De radioactieve vloeibare en vaste afvalstoffen die niet kunnen worden verwijderd, worden opgeslagen en bewaard in recipiënten die op gepaste wijze worden gesloten en opgeborgen in brandveilige lokalen, die voor dit gebruik worden voorbehouden en met een sleutel worden afgesloten, zodat elke verspreiding van radioactieve stoffen kan worden vermeden. Wanneer deze afvalstoffen worden opgeslagen met de bedoeling later te worden vrijgegeven na verval, dan dienen deze het voorwerp uit te maken van een selectieve inzameling op basis van schriftelijke procedures die werden goedgekeurd door de dienst voor fysische controle, ten einde aan de bron te sorteren en de afvalstoffen die radionucliden met lange levensduur bevatten, in het bijzonder de alfastralers en de zuivere bètastralers, afzonderlijk te bewaren.

37.2

Indien er uit die afvalstoffen mogelijkerwijze een gasvormige radioactieve stof kan vrijkomen, dient de opslagplaats doeltreffend te worden verlucht, mits naleving van de voorwaarden van artikel 36.1.

37.3 [

Radioactief afval mag enkel opgeslagen worden in de installaties of delen van de installatie die hiervoor voorzien zijn. Deze afvalstoffen worden bewaard in hermetisch afgesloten recipiënten.
]

37.4

Er wordt een permanente en zo nauwkeurig mogelijke inventaris bijgehouden van de radioactieve afvalstoffen die werden ondergebracht in de opslagplaatsen, alsook van deze die werden verwijderd. Deze inventaris wordt ter beschikking gehouden van het personeel van het Agentschap dat belast is met het toezicht.

[37.5

De exploitanten van de vergunde klasse II inrichtingen zoals vermeld in de artikelen 3.1, b), 1 en 3.1, b), 2 dienen bij het Agentschap een gemotiveerd voorstel in te dienen met betrekking tot de vooropgestelde nominale benuttingsgraad van de opslaginstallaties in normale exploitatieomstandigheden, zoals beschreven artikel 5.8.4. Hierbij wordt rekening gehouden met de bestaande omstandigheden. Het Agentschap evalueert het voorstel, en haar beslissing, die specifieke voorwaarden kan bevatten, wordt per aangetekende brief aan de exploitant overgemaakt. NIRAS wordt van deze beslissing op de hoogte gebracht. In voorkomend geval wordt artikel 12 of 13 toegepast.
Voor de overige vergunde inrichtingen van de klasse II en voor de klasse III-inrichtingen dient deze informatie binnen de inrichting beschikbaar te zijn.
De exploitant mag de aanvullende opslagcapaciteit, bedoeld in artikel 5.8.4, eerste lid, enkel maar gebruiken mits melding aan het Agentschap, gedaan na de voorafgaande goedkeuring van de dienst voor fysische controle. De exploitant dient de rechtvaardiging ervan toe te lichten. Hij dient aan het Agentschap een plan over te maken om de toestand binnen een termijn van maximum één jaar te regulariseren. Hij moet dit plan uitvoeren binnen de voorziene termijn.
Indien de aanvullende opslagcapaciteit, bedoeld in artikel 5.8.4, eerste lid, gebruikt wordt voor de omstandigheden vermeld in artikel 5.8.4, 1° zijn de bepalingen van het voorgaande lid niet van toepassing.
]
Article 37 Entreposages de déchets radioactifs

37.1

Les déchets radioactifs liquides et solides qui ne peuvent être évacués, sont contenus et conservés dans des récipients, convenablement fermés et entreposés dans des locaux à l'épreuve du feu, réservés à cet usage et fermés à clef, de manière à éviter toute dispersion des substances radioactives. Lorsque ces déchets sont [entreposés] en vue d'une libération ultérieure après décroissance, ils doivent faire l'objet d'une récolte sélective sur la base de procédures écrites approuvées par le service de contrôle physique, afin de trier à la source et de conserver séparément les déchets contenant des radionucléides à vie longue, particulièrement les émetteurs alpha et bêta purs.

37.2

Si ces déchets sont susceptibles de dégager un effluent atmosphérique radioactif, l'entreposage est efficacement ventilé tout en assurant le respect des conditions de l'article 36.1.

37.3 [

Les déchets radioactifs ne peuvent être entreposés que dans des installations ou des parties d'installation prévues à cet effet. Ces déchets sont contenus dans des récipients étanches.
]

37.4

Il est tenu un inventaire permanent, aussi précis que possible, des déchets radioactifs contenus dans les entreposages et des éliminations réalisées. Cet inventaire est tenu à la disposition du personnel de l'Agence chargé de la surveillance.

[37.5

Les exploitants des établissements autorisés de classe II visés aux articles 3.1, b), 1 et 3.1, b), 2 doivent introduire auprès de l'Agence une proposition motivée concernant le taux nominal prédéfini d'utilisation de leurs installations d'entreposage en conditions d'exploitation normale, tel que décrit à l'article 5.8.4. Celle-ci tient compte des circonstances existantes. L'Agence évalue la proposition, et sa décision, qui peut inclure des conditions spécifiques, est transmise à l'exploitant sous pli recommandé. L'ONDRAF est informé de cette décision. L'article 12 ou 13 est, le cas échéant, d'application.
Pour les autres établissements de classe II et les établissements de classe III, ces informations doivent être disponibles au sein de l'établissement.
L'exploitant ne peut utiliser la capacité d'entreposage supplémentaire, mentionnée à l'article 5.8.4, premier alinéa, que moyennant notification à l'Agence, effectuée après l'approbation préalable du service de contrôle physique. L'exploitant doit en préciser la justification. Il doit transmettre à l'Agence un plan visant à régulariser la situation dans un délai maximum d'un an. Il doit mettre ce plan en œuvre dans le délai prévu.
Si la capacité d'entreposage supplémentaire, mentionnée à l'article 5.8.4, premier alinéa, est utilisée pour les circonstances mentionnées à l'article 5.8.4, 1°, les dispositions de l'alinéa précédent ne sont pas d'application.
]
Afdeling V Betreden van bepaalde installaties
Section V Entrée dans certaines installations
Artikel 37bis Vergunning tot het betreden van en verblijven op bepaalde plaatsen
Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 maart 1956 genomen ter uitvoering van de wet van 4 augustus 1955 betreffende de veiligheid van de Staat op het gebied van de kernenergie, is het verboden de terreinen en gebouwen bedoeld in artikel 19 van voornoemd koninklijk besluit te betreden of er te verblijven zonder daartoe een nominatieve vergunning van de exploitant of zijn afgevaardigde te hebben verkregen.
De personen genoemd in artikel 78, die belast zijn met het toezicht, zijn niet onderworpen aan de door deze bepaling ingevoerde vergunningsplicht.
Article 37bis Autorisation d'accéder à certains endroits et d'y séjourner
Sans préjudice des dispositions de l'arrêté royal du 14 mars 1956, prises en exécution de la loi du 4 août 1955 concernant la sûreté de l'Etat dans le domaine de l'énergie nucléaire, il est interdit de pénétrer sur les terrains et dans les bâtiments visés à l'article 19 de l'arrêté précité et d'y séjourner sans avoir obtenu à cet effet une autorisation nominative de l'exploitant ou de son délégué.
Les personnes visées à l'article 78, chargées de la surveillance ne sont pas soumises à l'obligation d'autorisation prévue par la présente disposition.
Afdeling VI Operationele bescherming van de externe werkers die zijn blootgesteld aan een risico van ioniserende stralingen tijdens hun werkzaamheden in een gecontroleerde zone
Section VI Protection opérationnelle des travailleurs extérieurs exposés à un risque de rayonnements ionisants au cours de leur intervention en zone contrôlée
Artikel 37ter Algemene bepalingen
Het radiologisch controlesysteem van de externe werkers zorgt voor een equivalente bescherming als die waarover de werknemers beschikken die door de exploitant permanent zijn tewerkgesteld.
Article 37ter Dispositions générales
Le système de surveillance radiologique des travailleurs extérieurs assure une protection équivalente à celle dont disposent les travailleurs employés à titre permanent par l'exploitant.
Artikel 37quater Verplichtingen van de externe onderneming
De externe onderneming ziet toe op de stralingsbescherming en veiligheid van haar werknemers, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III, en is in het bijzonder verantwoordelijk voor:
het naleven van de algemene beginselen inzake stralingsbescherming en de dosislimieten;
het organiseren van de in artikel 25.1.1 bedoelde informatie voor haar werknemers;
het op de hoogte brengen van de exploitant of, bij ontstentenis, het ondernemingshoofd of de buitenlandse onderneming, voorafgaand aan de uitvoering van een opdracht met blootstellingsrisico, van:
a)
de gegevens omtrent de onderneming:
1.
naam;
2.
vestigingseenheid adres;
3.
uniek identificatienummer in de vorm van het identificatienummer bij de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO);
b)
de basisgegevens omtrent de externe werkers:
1.
naam;
2.
voornaam;
3.
geslacht;
4.
geboortedatum;
5.
uniek identificatienummer in de vorm van het rijksregisternummer of in voorkomend geval het BIS-registernummer;
c)
de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht van de externe werkers:
1.
de doses over de laatste vijf kalenderjaren, waarbij weergegeven, per jaar:
i.
de effectieve dosis;
ii.
in geval van een niet-eenvormige blootstelling, de equivalente dosis in de verschillende delen van het lichaam;
iii.
in geval van inwendige besmetting, de effectieve en equivalente volgdosissen;
2.
de doses over de laatste twaalf glijdende maanden, waarbij weergegeven:
i.
de monitoringperiode;
ii.
de effectieve dosis;
iii.
in geval van een niet-eenvormige blootstelling, de equivalente dosis in de verschillende delen van het lichaam;
iv.
in geval van inwendige besmetting, de effectieve en equivalente volgdosissen;
d)
de wettelijke dosislimieten indien de opdracht in het buitenland wordt uitgevoerd.
Indien het gaat om een opdracht in het buitenland, wordt de supra in punt 3° vernoemde informatie overgemaakt volgens de modaliteiten bepaald door het Agentschap en met behulp van het stralingspaspoort.
Article 37quater Obligations de l?entreprise extérieure
L'entreprise extérieure veille à la radioprotection et à la sécurité de ses travailleurs, conformément aux dispositions du chapitre III, et notamment elle est responsable:
du respect des principes généraux en matière de radioprotection et des limites de dose;
d'organiser l'information visée à l'article 25.1.1 pour ses travailleurs;
de la communication, à l'exploitant ou par défaut au chef d'entreprise ou à l'entreprise étrangère, préalablement à la mission comportant un risque d'exposition:
a)
des données relatives à l'entreprise:
1.
nom;
2.
adresse de l'unité d'implantation;
3.
numéro d'identification unique sous la forme du numéro d'identification dans la Banque Carrefour des Entreprises (BCE);
b)
des données relatives aux travailleurs extérieurs:
1.
nom;
2.
prénom;
3.
sexe;
4.
date de naissance;
5.
numéro d'identification unique sous la forme du numéro de Registre national ou le cas échéant, du numéro de Registre BIS;
c)
des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle des travailleurs extérieurs:
1.
les doses reçues les cinq dernières années civiles reprenant par année:
i.
la dose efficace;
ii.
l'équivalent de dose dans les différentes parties du corps en cas d'exposition non uniforme;
iii.
la dose efficace engagée et les doses équivalentes engagées en cas de contamination interne;
2.
les doses reçues les douze derniers mois glissants reprenant:
i.
la période de monitoring;
ii.
la dose efficace;
iii.
l'équivalent de dose dans les différentes parties du corps en cas d'exposition non uniforme;
iv.
la dose efficace engagée et les doses équivalentes engagées en cas de contamination interne;
d)
des limites de doses légales lorsqu'il s'agit d'une mission à l'étranger.
Lorsqu'il s'agit d'une mission à l'étranger, les informations reprises au point 3° ci-dessus sont transmises selon les modalités établies par l'Agence, en utilisant le passeport radiologique.
Artikel 37quinquies Verplichtingen van de exploitant of van het ondernemingshoofd voor dewelke de opdrachten die een blootstellingsrisico inhouden worden uitgevoerd door externe werkers
De exploitant of, bij ontstentenis, het ondernemingshoofd bij wie externe werkers een opdracht met blootstellingsrisico uitvoeren, is verantwoordelijk voor de operationele aspecten van hun stralingsbescherming in de gecontroleerde zone en bij de uit te voeren taak, en hij is in het bijzonder verantwoordelijk voor:
het doen naleven van de algemene beginselen inzake stralingsbescherming en de dosislimieten;
het organiseren van het individueel dosimetrisch toezicht van de externe werkers, zoals voorzien in artikel 30.6;
het organiseren van de specifieke vorming voor de externe werkers, zoals bedoeld in artikel 25.1.2;
het ter beschikking stellen van de nodige persoonlijke beschermingsmiddelen aan de externe werkers;
het voorafgaand aan de opdracht van de externe werkers kennisnemen van de resultaten van hun individueel dosimetrisch toezicht;
indien nodig, het bepalen en doen naleven van de dosisbeperkingen, rekening houdend met de voordien opgelopen dosissen, met de aard van de gecontroleerde zone en met de uit te voeren taak.
Article 37quinquies Obligations de l?exploitant ou du chef d?entreprise pour le compte duquel des missions comportant un risque d?exposition sont réalisées par des travailleurs extérieurs
L'exploitant ou à défaut le chef d'entreprise chez qui des travailleurs extérieurs effectuent une mission comportant un risque d'exposition, est responsable des aspects opérationnels de leur radioprotection en zone contrôlée et pour la tâche à accomplir, et en particulier il est responsable:
de faire respecter les principes généraux en matière de radioprotection et les limites de dose;
d'organiser la surveillance dosimétrique individuelle des travailleurs extérieurs, telle que prévue à l'article 30.6;
d'organiser la formation spécifique pour les travailleurs extérieurs, telle que visée à l'article 25.1.2;
de mettre les équipements de protection individuelle nécessaires à disposition des travailleurs extérieurs;
de prendre connaissance des résultats de la surveillance dosimétrique individuelle des travailleurs extérieurs préalablement à l'exécution de leur mission;
si nécessaire, de définir des contraintes de dose et de les faire respecter, tenant compte des doses déjà reçues par les travailleurs extérieurs, de la nature de la zone contrôlée et de la tâche à accomplir.
Artikel 37sexies Bijzondere of uitzonderingsregelingen

§ 1

Een externe onderneming die:
voortdurend of herhaaldelijk en op basis van een contract tussenkomt bij een exploitant of een ondernemingshoofd;
of,
over een eigen dienst voor fysische controle beschikt;
of,
een externe hulpdienst is die tussenkomst in een noodsituatie,
kan geheel of gedeeltelijk één of meer aspecten organiseren met betrekking tot de stralingsbescherming van haar werknemers tijdens de opdrachten met blootstellingsrisico die uitgevoerd worden voor deze exploitant of ondernemingshoofd.
Deze aspecten kunnen met name betrekking hebben op:
de specifieke vorming over de gecontroleerde zone en de uit te voeren taak;
het individueel dosimetrisch toezicht en de overdracht van de resultaten daarvan in het blootstellingsregister als bedoeld in artikel 30.6;
de terbeschikkingstelling van de nodige persoonlijke beschermingsmiddelen,
en worden geregeld in het kader van een door beide partijen ondertekende overeenkomst.

§ 2

Het Agentschap, Bel V, de erkende instellingen voor fysische controle, NIRAS en de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg kunnen voor hun eigen werknemers instaan voor:
de specifieke vorming over de gecontroleerde zone en de uit te voeren taak;
het individueel dosimetrisch toezicht en de overdracht van de resultaten daarvan in het blootstellingsregister als bedoeld in artikel 30.6;
de terbeschikkingstelling van de nodige persoonlijke beschermingsmiddelen.

§ 3

Indien een externe onderneming haar werknemers naar een onderneming in het buitenland stuurt:
vergewist zij zich middels een overeenkomst met de buitenlandse onderneming:
a)
van de naleving van de algemene beginselen inzake stralingsbescherming, de dosislimieten en de eventueel afgesproken dosisbeperkingen;
b)
dat haar werknemers aan een individueel dosimetrisch toezicht zoals bedoeld in artikel 30.6 zijn onderworpen;
c)
dat haar werknemers vóór het begin van de opdracht met blootstellingsrisico, de specifieke vorming, zoals bedoeld in artikel 25.1.2, krijgen;
d)
dat haar werknemers over de nodige persoonlijke beschermingsmiddelen beschikken;
maakt zij de resultaten van het individueel dosimetrisch toezicht van haar werknemers over aan het blootstellingsregister zoals bedoeld in artikel 30.6.4.
Article 37sexies Régimes particuliers ou d'exception

§ 1

Une entreprise extérieure qui:
sur base d'un contrat, agit de manière continue ou récurrente chez un exploitant ou un chef d” entreprise;
ou,
dispose de son propre service de contrôle physique;
ou,
est un service de secours externe agissant en situation d'urgence,
peut organiser en tout ou en partie un ou plusieurs aspects concernant la radioprotection de ses travailleurs durant les missions comportant un risque d'exposition exécutées pour le compte de cet exploitant ou chef d'entreprise.
Ces aspects peuvent concerner notamment:
la formation spécifique à la zone contrôlée ou à la tâche à accomplir;
la surveillance dosimétrique individuelle et le transfert des résultats de celle-ci au registre d'exposition tels que visés à l'article 30.6;
la mise à disposition des équipements de protection individuelle nécessaires,
et sont réglés dans le cadre d'une convention signée par les deux parties.

§ 2

L'Agence, Bel V, les organismes agréés de contrôle physique, l'ONDRAF et le Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale peuvent pour leurs propres travailleurs se charger de:
la formation spécifique à la zone contrôlée ou à la tâche à accomplir;
la surveillance dosimétrique individuelle et le transfert des résultats de celle-ci au registre d'exposition tels que visés à l'article 30.6;
la mise à disposition des équipements de protection individuelle nécessaires.

§ 3

Si une entreprise extérieure envoie ses travailleurs dans une entreprise étrangère:
elle s'assure au travers d'une convention avec l'entreprise étrangère que:
a)
les principes généraux en matière de radioprotection, les limites de dose et les contraintes de dose éventuellement convenues sont respectés;
b)
ses travailleurs sont soumis à la surveillance dosimétrique individuelle telle que prévue à l'article 30.6;
c)
ses travailleurs reçoivent la formation spécifique telle que visée à l'article 25.1.2 avant le début de la mission comportant un risque d'exposition;
d)
ses travailleurs disposent des équipements de protection individuelle nécessaires;
elle transfère les résultats de la surveillance dosimétrique individuelle de ses travailleurs au registre d'exposition tel que visé à l'article 30.6.4.
Hoofdstuk IV Bepalingen omtrent de entiteiten die het Agentschap heeft opgericht met als doel aan hen geheel of gedeeltelijk zijn toezichtsopdrachten te delegeren
Chapitre IV Dispositions relatives aux entités que l'Agence a créées dans le but de leur déléguer en tout ou en partie sa fonction de surveillance
Artikel 38

38.1 Controles en Veiligheidsevaluaties

§ 1

Voor de toepassing van dit artikel, wordt onder het jaarlijkse plan van controles en veiligheidsevaluaties verstaan: het plan voor de controles van de installaties en de veiligheidsevaluaties, bedoeld om het beheer van de stralingsbescherming en de nucleaire veiligheid door de exploitant te verifiëren. Dit plan omvat onder meer:
1.
in toepassing van de artikelen 23.1.2.2 en 23.1.3.3, de regelmatige controles van de installaties in de in de artikels 3.1 a) en 3.3 bedoelde inrichtingen;
2.
de veiligheidsevaluaties gelinkt aan:
de vaststellingen van de controles van de installaties;
de goedkeuringen van de beslissingen van de dienst voor fysische controle van de exploitanten, zoals bepaald in de artikels 23 1.2.2 en 23.1.3.3;
de studies en analyses uitgevoerd overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties;
de vergunningsaanvragen vermeld in de artikels 6.2 en 7.2;
de oplevering van de installaties bedoeld in de artikels 6.9 en 15/1.

§ 2

Bel V kan, via een beslissing van de raad van bestuur van het Agentschap, genomen op grond van artikel 14ter § 1 van de wet van 15 april 1994, voor een hernieuwbare termijn van minimum zes jaar geheel of gedeeltelijk belast worden met de uitvoering, op kosten van de exploitant of, bij ontstentenis, het ondernemingshoofd of de aanvrager van de vergunning, van het jaarlijkse plan van controles en van veiligheidsevaluaties.

§ 3

Elk kalenderjaar bepaalt de directeur-generaal van het Agentschap, of, bij ontstentenis, zijn vervanger, het plan van controles en veiligheidsevaluaties op basis van het voorstel van Bel V, dat uiterlijk op 31 oktober van dat jaar werd overgemaakt aan het Agentschap.
In dit plan wordt, per inrichting, voor het volgende kalenderjaar een lijst opgesteld van:
de soorten controles (systematische, specifieke en thematische) die moeten worden uitgevoerd;
de veiligheidsevaluaties die moeten worden uitgevoerd;
een raming van de prestaties (uren) die vereist zijn per type controle of veiligheidsevaluatie (inclusief de voorbereiding, uitvoering, opvolging).

§ 4

Er wordt tegen 15 december van het lopende jaar aan elke exploitant van de betrokken inrichting(en) een kostenraming overgemaakt door Bel V voor de uitvoering van het plan van controles en veiligheidsevaluaties dat werd bepaald door het Agentschap. Het plan van controles en veiligheidsevaluaties met betrekking tot de betrokken inrichting(en) wordt in bijlage bij de door Bel V overgemaakte raming gevoegd.
Een marge van 15 % per inrichting is toegestaan voor de effectieve uitvoering van het plan, dit om rekening te kunnen houden met specifieke situaties waarvoor bijkomende middelen vereist zijn. Boven deze marge bepaalt de directeur-generaal van het Agentschap, of bij ontstentenis, zijn vervanger, de update van het jaarlijkse plan van controles en veiligheidsevaluaties voor de betrokken inrichting.

38.2 Uitvoeringsmodaliteiten voor de toevertrouwde opdrachten

§ 1

De directeur-generaal van Bel V is een deskundige in de fysische controle van klasse I, erkend krachtens artikel 73, van wie de erkenning de installaties en handelingen dekt waarvoor Bel V toezichtsopdrachten uitvoert. De directeur-generaal moet ten laatste één jaar na zijn indiensttreding zijn erkenning verworven hebben.

§ 2

De controles uitgevoerd door Bel V in de inrichtingen van klasse I en in de voertuigen met kernaandrijving, moeten worden uitgevoerd door deskundigen in de fysische controle van klasse I, erkend overeenkomstig de bepalingen van artikel 73. De controles uitgevoerd door Bel V in de inrichtingen van klasse IIA moeten worden uitgevoerd door deskundigen in de fysische controle van klasse I of II, erkend overeenkomstig de bepalingen van artikel 73.

§ 3

Noch Bel V, noch haar personeelsleden mogen de ontwerper of de fabrikant zijn van bronnen, toestellen, of installaties die zij controleert en er geen handel in drijven, ze niet vertegenwoordigen, of onderhouden, ze mogen evenmin de agent zijn van personen die er handel in drijven, ze vertegenwoordigen of onderhouden. Deze bepaling sluit niet uit dat er eventueel technische informatie tussen de fabrikant en Bel V kan worden uitgewisseld.
De personeelsleden van Bel V mogen geen enkel rechtstreeks of onrechtstreeks belang hebben in de inrichtingen waarvoor ze controles uitvoeren, waardoor hun objectiviteit in opspraak zou kunnen worden gebracht.

§ 4

Het is de personeelsleden van Bel V verboden om, zelfs na de beëindiging van hun functies, feiten te onthullen waarvan ze kennis gehad zouden kunnen hebben naar aanleiding van hun functies en die vanwege hun aard vertrouwelijk zijn of waren.

§ 5

Bel V organiseert een wachtrol waardoor een dringende interventie gegarandeerd kan worden bij een incident, of ongeval, of elke andere gebeurtenis die een radiologisch risico kan inhouden binnen een inrichting waarop ze controle uitoefent.

§ 6

Bel V moet een voldoende aantal gekwalificeerde en ervaren personen in dienst hebben, afgestemd op de aard van en het aantal gecontroleerde inrichtingen en de uitgevoerde activiteiten, om zo ten volle haar opdrachten te kunnen vervullen. De uitbesteding door Bel V van gespecialiseerde ondersteunende studies is onderworpen aan de toestemming van het Agentschap.

38.3 Toezicht van het Agentschap op de uitoefening van de toevertrouwde toezichtsopdrachten

§ 1

Teneinde toezicht te kunnen houden op de uitoefening van de opdrachten van Bel V:
1.
ziet de directeur-generaal van het Agentschap toe op de naleving van de reglementering inzake de bescherming tegen de gevaren van ioniserende straling en de naleving van het beheerscontract dat met het Agentschap wordt opgesteld. Hij ziet er inzonderheid op toe dat het door Bel V gevoerde beleid, de uitvoering van de taken van openbare dienst, vermeld in artikel 38.1, § 1, niet in het gedrang brengt;
2.
voert het Agentschap periodiek inspecties of audits uit op de toezichtsopdrachten die aan Bel V toevertrouwd werden en/of van de werking van Bel V;
3.
brengt de directeur-generaal van Bel V periodiek verslag uit bij het Agentschap over de uitvoering de aan haar overeenkomstig artikel 38.1, § 2 toevertrouwde toezichtsopdrachten.

§ 2

Het in het eerste paragraaf vernoemde beheerscontract regelt minstens de volgende aangelegenheden:
1.
modaliteiten voor de opmaak, goedkeuring, aanpassing en opvolging van het jaarlijks plan van controles en veiligheidsevaluaties;
2.
samenwerking met en ondersteuning van de activiteiten van het Agentschap;
3.
uitwerking van de strategische en de operationele plannen;
4.
het managementsysteem en competentiebeheer;
5.
de praktische modaliteiten voor toezicht van het Agentschap op Bel V.

§ 3

Bel V beschikt over een geïntegreerd managementsysteem, gebaseerd op erkende nationale of internationale normen. Dit systeem wordt effectief toegepast, geëvalueerd en voortdurend verbeterd door Bel V.

§ 4

Bel V is verplicht om vrije toegang tot haar lokalen te verlenen aan de nucleaire inspecteurs van het Agentschap die belast zijn met de uitvoering van een inspectie/audit voor het controleren van de goede uitvoering van de toezichtfuncties die haar door het Agentschap toevertrouwd werden en/of de werking van Bel V. Bel V moet de nucleaire inspecteurs van het Agentschap alle documenten en informatie die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van hun opdracht ter beschikking houden.

38.4 Financiering van de toevertrouwde toezichtsopdrachten

§ 1

De prestaties voor de aan Bel V overeenkomstig artikel 38.1, § 2 toevertrouwde toezichtsopdrachten worden de exploitanten of, bij ontstentenis, de ondernemingshoofden of de aanvragers van de vergunning, aangerekend aan de gemiddelde uurtarieven van:
190 euro voor de prestaties verricht voor de in artikel 3.1 a) bedoelde inrichtingen (basis 2017);
138 euro voor de prestaties verricht voor de in artikel 3.3 bedoelde inrichtingen (basis 2017).

§ 2

De gemiddelde uurtarieven zijn gekoppeld aan de gezondheidsindex van de maand november 2017 (105,85, basis 2013). In de loop van de maand december van elk jaar, met als aanvang december 2018, worden de bedragen aan de gezondheidsindex van de maand november van dat jaar aangepast. De aldus aangepaste en tot op de euro afgeronde bedragen zijn dan vanaf 1 januari van het daaropvolgend jaar van toepassing.
Wanneer het cijfer na de komma 5 of meer bedraagt, dan wordt het totaalbedrag tot de hogere eenheid afgerond, wanneer het cijfer na de komma kleiner is dan 5, dan wordt het totaalbedrag tot de lagere eenheid afgerond.
Onder gezondheidsindex wordt verstaan het prijsindexcijfer dat berekend en benoemd wordt voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van “s lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij wet van 30 maart 1994.
Article 38

38.1 Contrôles et évaluations de sûreté

§ 1

Aux fins du présent article, on entend par plan annuel de contrôles et d'évaluations de sûreté le plan de contrôles des installations et d'évaluations indépendantes de sûreté destiné à vérifier la gestion de la radioprotection et de la sûreté nucléaire par l'exploitant. Ce plan comprend notamment:
1.
les contrôles réguliers dans les installations des établissements visés aux articles 3.1 a) et 3.3, en application des articles 23.1.2.2 et 23.1.3.3;
2.
les évaluations de sûreté liées:
aux constats des contrôles dans les installations;
aux approbations des décisions du service de contrôle physique des exploitants, telles que prévues aux article 23.1.2.2 et 23.1.3.3;
aux études et analyses réalisées en application de à l'arrêté royal du 30 novembre 2011 portant prescriptions de sûreté des installations nucléaires;
aux demandes d'autorisation, prévues aux articles 6.2 et 7.2;
à la réception des installations, prévues aux articles 6.9 et 15/1.

§ 2

Bel V peut être chargée, par une décision du conseil d'administration de l'Agence prise en vertu de l'article 14ter § 1er de la loi du 15 avril 1994, pour une durée renouvelable de minimum six ans, de l'exécution en tout ou en partie, aux frais de l'exploitant ou à défaut du chef d'entreprise ou du demandeur d'autorisation, du plan annuel de contrôles et d'évaluations de sûreté.

§ 3

Chaque année civile, le directeur général de l'Agence ou, à défaut, son remplaçant fixe le plan de contrôles et d'évaluations de sûreté sur la base de la proposition de Bel V, qui est soumise à l'Agence au plus tard le 31 octobre de cette année.
Ce plan liste, par établissement, pour l'année civile suivante:
les types de contrôles (systématiques, spécifiques et thématiques) à effectuer;
les évaluations indépendantes de sûreté à effectuer;
une estimation des prestations (heures) requises par type de contrôle ou évaluation de sûreté (y compris préparation, exécution, suivi,...).

§ 4

Une estimation des coûts de l'exécution du plan de contrôles et d'évaluations de sûreté fixé par l'Agence est envoyé par Bel V à chaque exploitant d'établissement(s) concerné(s) pour le 15 décembre de l'année en cours. Le plan de contrôles et d'évaluations de sûreté, relatif à(aux) établissement(s) concerné(s) est annexé au devis envoyé par Bel V.
Une marge de 15 % par établissement est permise sur la réalisation effective du plan, pour prendre en compte les situations spécifiques requérant des ressources supplémentaires. Au-delà de cette marge, le directeur général de l'Agence ou, à défaut, son remplaçant, fixe la mise à jour du plan annuel de contrôles et d'évaluations de sûreté pour l'établissement considéré.

38.2 Modalités d'exécution des missions déléguées

§ 1

Le directeur général de Bel V est un expert en contrôle physique de classe I, agréé en vertu de l'article 73 et dont l'agrément couvre les installations et pratiques pour lesquelles Bel V effectue des missions de surveillance. Le directeur général doit avoir obtenu son agrément au plus tard un an après sa prise de fonction.

§ 2

Les contrôles, effectués par Bel V dans les établissements de classe I et dans les véhicules à propulsion nucléaire, doivent être effectués par des experts en contrôle physique de classe I, agréés conformément à l'article 73. Les contrôles effectués par Bel V dans les établissements de classe IIA, doivent l'être par des experts en contrôle physique de classe I ou II, agréés conformément à l'article 73.

§ 3

Ni Bel V, ni les membres de son personnel ne peuvent être le concepteur, le fabricant ou ne peuvent faire le commerce, la représentation ou l'entretien des sources, appareils ou installations qu'il contrôle, ni être l'agent des personnes qui en font le commerce, la représentation ou l'entretien. La présente disposition n'exclut pas tout éventuel échange d'informations techniques entre le fabricant et Bel V.
Les membres du personnel de Bel V ne peuvent avoir un intérêt quelconque, direct ou indirect, avec les établissements pour lesquels ils effectuent des contrôles, susceptible de compromettre leur objectivité.

§ 4

Il est interdit aux membres du personnel de Bel V, même après avoir cessé leurs fonctions, de révéler les faits dont ils auraient eu connaissance en raison de leurs fonctions et qui auraient un caractère confidentiel de par leur nature.

§ 5

Bel V organise un rôle de garde garantissant une intervention en urgence en cas d'incident, d'accident ou de tout autre événement impliquant un risque radiologique qui se produit au sein d'un établissement sur lequel il exerce des missions de contrôle.

§ 6

Bel V doit employer un nombre suffisant de personnes qualifiées et expérimentées, en adéquation avec la nature et le nombre d'établissements contrôlés et d'activités réalisées, afin d'assurer pleinement ses missions. La sous-traitance par Bel V d'études d'appui spécialisées est soumise à autorisation de l'Agence.

38.3 Surveillance de l'Agence sur les fonctions de surveillance déléguées

§ 1

Dans le but de pouvoir exercer la surveillance sur l'exécution des missions de Bel V:
1.
le directeur général de l'Agence surveille l'exécution de la règlementation en matière de protection contre les dangers des rayonnements ionisants et de la réalisation du contrat de gestion conclu avec l'Agence. En particulier, il s'assure que la politique menée par Bel V ne compromet pas l'exécution des tâches de service public visées à l'article 38.1, § 1.;
2.
l'Agence effectue périodiquement des inspections ou audits de l'exécution des fonctions de surveillance qui ont été déléguées à Bel V et/ou du fonctionnement de Bel V;
3.
le directeur général de Bel V adresse à l'Agence des rapports réguliers sur l'exécution de des tâches de surveillance qui lui ont été déléguées en vertu de l'article 38.1, § 2

§ 2

Le contrat de gestion visé au premier paragraphe règle au moins les matières suivantes:
1.
les modalités d'élaboration, d'approbation, de modification et de suivi du plan annuel de contrôles et d'évaluations de sûreté;
2.
les collaborations et support aux activités de l'Agence;
3.
l'élaboration des plans stratégiques et opérationnels;
4.
le système de gestion et la gestion des compétences;
5.
les modalités pratiques de la surveillance de l'Agence sur Bel V.

§ 3

Bel V dispose d'un système de gestion intégré fondé sur des normes nationales ou internationales reconnues. Ce système est effectivement mis en œuvre, évalué et continuellement amélioré par Bel V.

§ 4

Bel V est tenu d'autoriser le libre accès à ses locaux aux inspecteurs nucléaires de l'Agence qui sont chargés d'exécuter une inspection/audit en vue de vérifier la bonne réalisation des tâches qui lui ont été déléguées par l'Agence et/ou le fonctionnement de Bel V. Bel V est tenu de mettre à la disposition des inspecteurs nucléaires de l'Agence, tous les documents et informations nécessaires à la bonne réalisation de de leur mission.

38.4 Financement des fonctions de surveillance déléguées

§ 1

Les prestations pour les fonctions de surveillances déléguées à Bel V en vertu de l'article 38.1, § 2 sont facturées aux exploitants ou à défaut, aux chefs d'entreprises ou demandeurs d'autorisation, au tarif horaire moyen de:
190 euro pour les prestations accomplies pour les établissements visés à l'article 3.1, a) (base 2017);
138 euro pour les prestations accomplies pour les établissements visés à l'article 3.3 (base 2017);

§ 2

Les tarifs horaires moyens sont liés à l'index de santé du mois de novembre 2017 (105,85 base 2013). Dans le courant du mois de décembre de chaque année en commençant en décembre 2018, les montants sont adaptés à l'index de santé du mois de novembre de cette année. Les montants ainsi adaptés et arrondis à l'Euro sont d'application à partir du 1er janvier de l'année qui suit.
Si le chiffre après la virgule est égal ou supérieur à 5, le montant total est arrondi à l'unité supérieure; si le chiffre après la virgule est inférieur à 5, le montant total est arrondi à l'unité inférieure.
Par index de santé, on entend l'indice des prix, calculé et nommé pour l'application de l'article 2, alinéa 1er de l'arrêté royal du 24 décembre 1993 portant exécution de la loi du 6 janvier 1989 de sauvegarde de la compétitivité du pays, ratifié par la loi du 30 mars 1994.
Artikel 38bis
[...]
Article 38bis
[...]
Artikel 39
[...]
Article 39
[...]
Artikel 40
[...]
Article 40
[...]
Artikel 41
[...]
Article 41
[...]
Artikel 42
[...]
Article 42
[...]
Artikel 43
[...]
Article 43
[...]
Artikel 44
[...]
Article 44
[...]
Artikel 44bis
[...]
Article 44bis
[...]
Artikel 44ter
[...]
Article 44ter
[...]
Hoofdstuk V
Chapitre V
Artikel 45
[...]
Article 45
[...]
Artikel 46
[...]
Article 46
[...]
Artikel 47
[...]
Article 47
[...]
Artikel 47bis
[...]
Article 47bis
[...]
Artikel 48
[...]
Article 48
[...]
Artikel 49
[...]
Article 49
[...]
Hoofdstuk VI Medische jury
Chapitre VI Jury médical
Artikel 50

§ 1

De medische jury wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van het Agentschap en uit andere personen gekozen wegens hun wetenschappelijke bekwaamheid.
Deze personen, gekozen wegens hun wetenschappelijke bekwaamheid, kunnen onder meer zijn:
deskundigen erkend in de fysische controle;
deskundigen erkend in de medische stralingsfysica voor elk van de drie bevoegdheidsdomeinen;
artsen erkend voor het gezondheidstoezicht op beroepshalve blootgestelde personen;
practici vergund voor het gebruik van toestellen en radionucliden in het kader van de radiotherapie;
practici vergund voor het gebruik van röntgenstraling voor medische beeldvorming;
practici vergund voor het gebruik van radionucliden in het kader van de nucleaire geneeskunde;
dierenartsen vergund voor het gebruik van niet-ingekapselde bronnen in de nucleaire diergeneeskunde;
dierenartsen vergund voor het gebruik van bronnen die ioniserende stralingen kunnen uitzenden voor dierengeneeskundige externe radiotherapie en brachytherapie.

§ 2

De leden van de medische jury worden aangeduid door het Agentschap voor een hernieuwbare periode van 6 jaar. Het mandaat van het lid vervalt van rechtswege vanaf de dag dat het lid de leeftijd van 70 jaar bereikt.

§ 3

De voorzitter van de medische jury wordt door het Agentschap aangeduid onder de leden die geen deel uitmaken van het Agentschap voor een hernieuwbare periode van 3 jaar.

§ 4

Het secretariaat wordt waargenomen door een vertegenwoordiger van het Agentschap die geen deel uitmaakt van de medische jury.
Article 50

§ 1

Le jury médical est composé de représentants de l'Agence et d'autres personnes, choisis en vertu de leur compétence scientifique.
Ces personnes, choisis en vertu de leur compétence scientifique, peuvent entres autres être:
des experts agréés en contrôle physique;
des experts agréés en radiophysique médicale pour chacun des trois domaines de compétence;
des médecins agréés pour la surveillance médicale des personnes professionnellement exposées;
des praticiens autorisés pour l'utilisation d'appareils et de radionucléides dans le cadre de la radiothérapie;
des praticiens autorisés pour l'utilisation des rayons X à des fins d'imagerie médicale;
des praticiens autorisés pour l'utilisation de radionucléides dans le cadre de la médecine nucléaire;
des vétérinaires autorisés pour l'utilisation de sources non scellées en médecine vétérinaire nucléaire;
des vétérinaires autorisés pour l'utilisation de sources capables d'émettre des rayonnements ionisants à des fins de radiothérapie externe et de brachythérapie en médecine vétérinaire.

§ 2

Les membres du jury médical sont désignés par l'Agence pour une période de 6 ans renouvelable. Le mandat du membre prend d'office fin le jour où celui-ci atteint l'âge de 70 ans.

§ 3

Le président du jury médical est choisi par l'Agence parmi les membres n'appartenant pas au personnel de l'Agence, pour une période de 3 ans renouvelable.

§ 4

Le secrétariat est assuré par un représentant de l'Agence qui ne fait pas partie du jury médical.
Artikel 51
Alle leden van de medische jury beschikken over een beslissende stem, met uitzondering van de leden die deel uitmaken van het personeel van het Agentschap. De leden van het Agentschap beschikken slechts over een raadgevende stem. Het lid van de medische jury dat een direct of indirect belang heeft bij een vraag voor advies voorgelegd aan de medische jury meldt dit aan deze laatste. De verklaring wordt opgenomen in de notulen van de vergadering. Het lid in kwestie mag niet deelnemen aan de beraadslaging over, noch aan de stemming met betrekking tot deze vraag.
Article 51
Tous les membres du jury disposent d'une voix délibérative, à l'exception de ceux faisant partie du personnel de l'Agence. Les membres de l'Agence ne disposent que d'une voix consultative. Le membre du jury qui a un intérêt, direct ou indirect, dans une question soumise à l'avis du jury médical est tenu d'en avertir ce dernier. Cette déclaration doit être mentionnée au procès-verbal de la séance. Le membre concerné ne peut participer ni à la délibération ni au vote relatifs à cette question.
Artikel 52
Het Agentschap stelt de werkingsregels van de medische jury vast. De samenstelling van de medische jury wordt aangepast volgens de onderwerpen bedoeld in artikel 53. Hierbij wordt een evenwichtige verdeling tussen de verschillende expertises nagestreefd.
Article 52
L'Agence définit les règles de fonctionnement du jury médical. La composition du jury médical est modulée selon les matières visées à l'article 53. Le jury médical s'efforce de présenter une composition équilibrée entre les différentes expertises.
Artikel 53

§ 1

De medische jury wordt ermee belast een advies uit te brengen over de volgende onderwerpen en dit voor individuele dossiers of op generieke wijze, al naargelang de vraag van het Agentschap:
de erkenningsaanvragen, de bekwaamheid en de permanente vorming inzake stralingsbescherming van de deskundigen in de medische stralingsfysica;
de kwaliteit van de stage- en activiteitsverslagen van de deskundigen in de medische stralingsfysica;
de erkenningsaanvragen, de bekwaamheid en de permanente vorming inzake stralingsbescherming van de artsen belast met het gezondheidstoezicht voorzien in onderhavig reglement;
de kwaliteit van de stageverslagen, de persoonlijke werken en de activiteitsverslagen van de artsen belast met het gezondheidstoezicht voorzien in onderhavig reglement;
de bekwaamheid en de permanente vorming inzake stralingsbescherming van de aanvrager van een vergunning voor het gebruik van toestellen en van radionucliden in het kader van de radiotherapie;
de bekwaamheid en de permanente vorming inzake stralingsbescherming van de aanvrager van de vergunning voor het gebruik van de radionucliden in het kader van de nucleaire geneeskunde;
de bekwaamheid en de permanente vorming inzake stralingsbescherming van de aanvrager van de vergunning voor het gebruik van de niet-ingekapselde bronnen in de nucleaire diergeneeskunde;
de bekwaamheid en permanente vorming inzake stralingsbescherming van de aanvrager van de vergunning voor het gebruik van bronnen die ioniserende stralingen kunnen uitzenden voor diergeneeskundige externe radiotherapie en brachytherapie.

§ 2

De medische jury kan tevens op verzoek van het Agentschap of op eigen initiatief een advies verlenen over de geldigheidsvereisten van de opleidingen bedoeld in het Besluit Medische Blootstellingen of in het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen.

§ 3

Het Agentschap kan tevens een advies inwinnen over elk punt dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 75, alsook over alle andere elementen in het Besluit Medische Blootstellingen of het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen.

§ 4

De adviezen van de medische jury in het kader van dit artikel zijn niet bindend.

§ 5

Het Agentschap informeert de medische jury over het gevolg dat het verleent aan de adviezen.
Article 53

§ 1

Le jury médical est chargé d'émettre un avis, sur dossier individuel ou de façon générique selon la demande de l'Agence, dans les matières suivantes:
les demandes d'agrément, la compétence et la formation continue en radioprotection des experts en radiophysique médicale;
la qualité des rapports de stage en des rapports d'activités des experts en radiophysique médicale;
les demandes d'agrément, la compétence et la formation continue en radioprotection des médecins chargés de la surveillance médicale prévue au présent règlement;
la qualité des rapports de stage, les travaux personnels et les rapports d'activités des médecins chargés de la surveillance médicale prévue au présent règlement;
la compétence et la formation continue en radioprotection du demandeur d'autorisation pour l'utilisation d'appareils et de radionucléides dans le cadre de la radiothérapie;
la compétence et la formation continue en radioprotection du demandeur d'autorisation pour l'utilisation de radionucléides dans le cadre de la médecine nucléaire;
la compétence et la formation continue en radioprotection du demandeur d'autorisation pour l'utilisation de sources non scellées en médecine vétérinaire nucléaire;
la compétence et la formation continue en radioprotection du demandeur d'autorisation pour l'utilisation de sources capables d'émettre des rayonnements ionisants à des fins de radiothérapie externe et de brachythérapie en médecine vétérinaire.

§ 2

Sur demande de l'Agence ou de sa propre initiative, le jury médical peut également émettre des avis sur les conditions de validité des formations visées dans l'Arrêté Expositions Médicales ou l'Arrêté Expositions Vétérinaires.

§ 3

L'Agence peut en outre recueillir l'avis du jury médical sur tout point relatif à l'application de l'article 75, ainsi que sur tout autre élément de l'Arrêté Expositions Médicales ou de l'Arrêté Expositions Vétérinaires.

§ 4

Les avis du jury médical rendus dans le cadre du présent article ne sont pas contraignants.

§ 5

L'Agence informe le jury médical des suites qui ont été données à ses avis.
Artikel 54

§ 1

De werkingskosten van de medische jury worden ten laste genomen door het Agentschap.
Op voorstel van de raad van bestuur van het Agentschap, bepaalt de bevoegde Minister het bedrag van de zitpenningen die de voorzitter en de leden van de medische jury ontvangen voor hun prestaties.

§ 2

De leden van de medische jury aangeduid onder het personeel van het Agentschap kunnen geen aanspraak maken op enige zitpenning of vergoeding voor hun lidmaatschap.
Article 54

§ 1

Les coûts de fonctionnement du jury médical sont pris en charge par l'Agence.
Sur proposition du conseil d'administration de l'Agence, le ministre compétent détermine le montant des jetons de présence que reçoivent le président et les membres du jury médical pour les prestations qu'ils effectuent.

§ 2

Les membres du jury médical désignés parmi les membres du personnel de l'Agence n'ont droit à aucun jeton de présence ni à une quelconque indemnité en tant que membre du jury médical.
Artikel 55
[...]
Article 55
[...]
Hoofdstuk VII
Chapitre VII
Artikel 56
[...]
Article 56
[...]
Artikel 57
[...]
Article 57
[...]
Artikel 58
[...]
Article 58
[...]
Artikel 59
[...]
Article 59
[...]
Artikel 60
[...]
Article 60
[...]
Hoofdstuk VIII Kernaandrijving
Chapitre VIII Propulsion nucléaire
Artikel 61 Constructie
De constructie van een vaartuig of voertuig van welke aard ook, met kernaandrijving is onderworpen aan een door de Koning verleende voorafgaande vergunning.
De bepalingen van artikel 5 zijn toepasselijk op het in dit artikel voorziene vergunningsstelsel.
Bij de vergunningsaanvraag worden de in artikel 6.2. vermelde inlichtingen en bescheiden gevoegd.
De adviezen van de Wetenschappelijke Raad en van het Agentschap worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 6 ingewonnen.
Bij die gelegenheid wordt aan de Wetenschappelijke Raad een afgevaardigde van de Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort toegevoegd.
Onze beslissing, in de vorm van besluit getroffen, wordt mede ondertekend door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren en de Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort.
Onze beslissing wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.8 medegedeeld aan de overheden genoemd in dat artikel, alsook aan het hoofd van het betrokken district van de Zeevaartinspectie.
De bepalingen van artikel 6.9. zijn toepasselijk op de constructie van de vaar- en voertuigen waarvan sprake.
Article 61 Construction
La construction d'un navire ou d'un véhicule quelconque propulsé par l'énergie nucléaire est subordonnée à une autorisation préalablement accordée par le Roi.
Les dispositions de l'article 5 sont applicables au régime d'autorisation prévu au présent article.
La demande d'autorisation comporte les renseignements et documents énumérés à l'article 6.2.
Les avis du Conseil scientifique et de l'Agence sont pris conformement aux dispositions de l'article 6.
A cette occasion, le Conseil scientifique s'adjoint un délégué du Ministre qui a les transports dans ses attributions.
Notre décision, prise sous forme d'arrêté, est contresignée par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions et le Ministre qui a les transports dans ses attributions.
Notre décision est communiquée conformément aux dispositions de l'article 6.8 aux autorités prévues à cet article, ainsi qu'au chef de district de l'Inspection maritime intéressé.
Les dispositions de l'article 6.9 sont applicables à la construction des navires et véhicules en cause.
Artikel 62 Belgische en vreemde vaartuigen en voertuigen

62.1

Het verkeer en het stationeren van Belgische vaartuigen en voertuigen met kernaandrijving, in de Belgische territoriale wateren, territoriale zee, luchtruim of op Belgische bodem, naargelang het geval, zijn onderworpen aan een voorafgaande vergunning van het Agentschap, dat vooraf het advies vraagt van de Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort. Die vergunning kan bijzondere voorwaarden opleggen inzonderheid in verband met de begeleiding, de reisweg, het aanleggen, het landen, het stationeren, de duur hiervan, de bewaking.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vergunning niet kan worden toegekend wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.

62.2

De buitenlandse vaartuigen en voertuigen met kernaandrijving worden alleen toegestaan en mogen alleen reizen in de Belgische territoriale wateren, territoriale zee, luchtruim of op de Belgische bodem, naargelang het geval, mits ze een voorafgaande vergunning hebben van het Agentschap, dat vooraf het advies inwint van de Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort.
Die vergunning kan bijzondere voorwaarden opleggen inzonderheid in verband met de begeleiding, de reisweg, het aanleggen, het landen, het stationeren, de duur hiervan, de bewaking.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vergunning niet kan worden toegekend wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Article 62 Navires et véhicules belges et étrangers

62.1

La circulation et le stationnement de navires et véhicules belges dont la propulsion est assurée par l'énergie nucléaire, dans les eaux territoriales belges, dans les eaux de la mer territoriale, dans l'espace aérien ou sur le sol belge selon le cas, sont soumis à une autorisation préalable de l'Agence qui prend, auparavant, l'avis du Ministre qui a les transports dans ses attributions. Cette autorisation peut comporter des conditions spéciales en ce qui concerne notamment le convoyage, l'itinéraire, l'accostage, l'atterrissage, le stationnement, la durée de celui-ci, le gardiennage.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'autorisation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.

62.2

Les navires et véhicules étrangers utilisant l'énergie nucléaire pour leur propulsion, ne sont admis et ne peuvent circuler dans les eaux territoriales belges, dans les eaux de la mer territoriale, dans l'espace aérien et sur le sol belges selon le cas que moyennant l'autorisation préalable de l'Agence qui prend, auparavant, l'avis du Ministre qui a les transports dans ses attributions.
Cette autorisation peut comporter des conditions spéciales, en ce qui concerne notamment le convoyage, l'itinéraire, l'accostage, l'atterrissage, le stationnement, la durée de celui-ci, le gardiennage.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'autorisation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Artikel 63 Andere wettelijke of reglementaire bepalingen
De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan de andere wettelijke of reglementaire bepalingen in verband onder meer met de constructie, het verkeer, het aanleggen, het landen van vaartuigen of voertuigen van alle aard.
Article 63 Autres dispositions légales ou réglementaires
Les dispositions du présent chapitre ne préjudicient en rien aux autres dispositions légales ou réglementaires concernant notamment la construction, la circulation, l'accostage, l'atterrissage de navires ou de véhicules de tous genres.
Hoofdstuk IX Verbodsbepalingen en vergunningen
Chapitre IX Interdictions et autorisations
Artikel 64 Verbodsbepalingen

64.1

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 65, is het verboden:
a)
in de schoenhandel toestellen te gebruiken waar ioniserende stralingen bij te pas komen;
b)
om radioactieve stoffen toe te voegen aan eetwaren, schoonheidsproducten, sieraden, cosmetica, speelgoed en aan [consumptiegoederen]. Dit verbod geldt eveneens voor activering. Voor wat de edelstenen, halfedelstenen en parels betreft, kan het Agentschap evenwel tolerantielimieten bepalen voor de specifieke activiteit en/of voor het dosistempo;
c)
[...]geneesmiddelen met ioniserende stralingen te behandelen. Evenwel is de sterilisatie van geneesmiddelen met ioniserende stralingen toegestaan, voor zover deze uitgevoerd wordt volgens de voorwaarden die bij de registratie van het geneesmiddel werden vastgesteld;
d)
[radioactieve stoffen te gebruiken in de opvanginrichtingen van de bliksemafleiders. De opvanginrichtingen die radioactieve stoffen bevatten, moeten verwijderd worden met toepassing van de artikelen 35.1 en 37 van dit reglement en de andere reglementaire bepalingen betreffende radioactieve afvalstoffen;
e)
[ionisatierookmelders aan te wenden voor huishoudelijk gebruik.]
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II en VII kan het Agentschap de afbraak en de verwijdering van voormelde opvanginrichtingen aan bijkomende technische voorwaarden onderwerpen.]

64.2

[De invoer, de uitvoer, het in bezit hebben, het te koop aanbieden, de verkoop, het onder bezwarende titel of kosteloos afstaan en het vervoer van de in artikel 64.1.a, b en d bedoelde toestellen en producten is verboden.]
[Het is verboden om ionisatierookmelders te koop aan te bieden, te verkopen, onder bezwarende voorwaarde of kosteloos af te staan aan personen die de bedoeling hebben om deze toestellen voor huishoudelijk gebruik aan te wenden.]
Wat de edelstenen, de halfedelstenen en de parels betreft die niet voldoen aan de tolerantielimieten, gedefinieerd in artikel 64.1.b), kan het Agentschap de voorwaarden bepalen waaronder het vervoer, het in bezit houden, de opslag en de behandeling met de bedoeling hun specifieke activiteit te verlagen, kunnen worden vergund.

64.3

Het is verboden radioactieve stoffen en toestellen of installaties die ioniserende straling kunnen uitzenden te gebruiken voor onderzoekingen in verband met de landbouw, de zoötechnie en de entomologie, buiten de plaatsen die speciaal ingericht zijn om elk gevaar voor de gezondheid van mens en dier te voorkomen.

64.4

Op advies van het Agentschap, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, in geval van nood, de verdeling van bepaalde radioactieve stoffen verbieden.

[64.5

Het is verboden om gebruik te maken van Americium-241-bronnen voor de meting van de vulhoogte van recipiënten gebruikt in het kader van de vervaardiging van dranken.

64.6

[...]

64.7

Met uitzondering van de toestellen die gebruikt worden voor de analyse van de chemische samenstelling van materialen, is het verboden om voor de niet-destructieve controle van leidingen gebruik te maken van röntgentoestellen die door de operator tijdens hun werking in de hand worden gehouden.]

[64.8

Het is verboden om gebruik te maken van Americium-241-bronnen voor meting van dikte, massa of densiteit in het kader van de vervaardiging van textiel.
]
Article 64 Interdictions

64.1

Sous réserve des dispositions de l'article 65, il est interdit:
a)
d'utiliser des appareils mettant en jeu des radiations ionisantes dans le commerce de la chaussure;
b)
d'ajouter des substances radioactives aux denrées alimentaires, aux produits de beauté, aux parures, aux cosmétiques, aux jouets et aux [produits de consommation].Cette interdiction s'applique également à l'activation. En ce qui concerne les pierres précieuses, les pierres semi-précieuses et les perles, l'Agence peut toutefois déterminer des limites de tolérance pour l'activité spécifique et/ou le débit de dose;
c)
de traiter [...] des médicaments à l'aide de radiations ionisantes. Toutefois, la stérilisation de médicaments par des radiations ionisantes est autorisée, pour autant qu'elle soit effectuée dans les conditions déterminées lors de l'enregistrement du médicament;
d)
[d'utiliser des substances radioactives dans les dispositifs de captage des paratonnerres. Les dispositifs de captage qui contiennent des substances radioactives doivent être éliminés en application des articles 35.1 et 37 du présent règlement et des autres dispositions réglementaires relatives aux déchets radioactifs;
e)
[d'utiliser des détecteurs de fumée ionisants à des fins domestiques.]
Sans préjudice des dispositions des chapitres II et VII, l'Agence peut soumettre l'enlèvement et l'élimination des dispositifs de captages précités à des conditions techniques supplémentaires.]

64.2

[L'importation, l'exportation, la détention, l'offre en vente, la vente, la cession à titre onéreux ou gratuit et le transport de produits et appareils visés à l'article 64.1.a, b et d sont interdits.]
[L'offre en vente, la vente, la cession à titre onéreux ou gratuit des détecteurs de fumée ionisants aux personnes qui ont l'intention d'utiliser ces appareils à des fins domestiques sont interdits.]
En ce qui concerne les pierres précieuses, les pierres semi-précieuses et les perles qui ne satisfont pas aux limites de tolérance définies à l'article 64.1.b), l'Agence peut déterminer les conditions dans lesquelles peuvent être autorisés le transport, la détention, [l'entreposage] et le traitement visant à diminuer leur activité spécifique.

64.3

Il est interdit d'utiliser des substances radioactives et des appareils ou installations pouvant émettre des radiations ionisantes pour des recherches en agriculture, en zootechnie et en entomologie, en dehors des lieux spécialement agencés dans le but d'éviter tout danger pour la santé de l'homme et des animaux.

64.4

Sur avis de l'Agence, le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions peut, en cas de nécessité, interdire la distribution de certaines substances radioactives.

[64.5

Il est interdit d'utiliser des sources d'Americium-241 pour la mesure du niveau de remplissage de récipients utilisés dans le cadre de la production de boissons.

64.6

[...]

64.7

A l'exception des appareils utilisés pour l'analyse de la composition chimique des matériaux, il est interdit, pour faire le contrôle non destructif de tuyaux, d'utiliser des appareils de radiographie qui sont tenus en main par l'opérateur pendant leur fonctionnement.]

[64.8

Il est interdit d'utiliser des sources d'Americium-241 pour la mesure d'épaisseur, de masse ou de densité dans le cadre de la fabrication de textile.
]
Artikel 65 Voorafgaande vergunningen

65.1

Het Agentschap kan evenwel volgens de in artikel 65.2 bepaalde regels, vergunning verlenen tot:
a)
het behandelen met ioniserende stralingen van voedingsmiddelen of geneesmiddelen of het toevoegen van radioactieve stoffen aan voedingsmiddelen, voor onderzoek;
[...]
[b)
de sterilisatie door middel van ioniserende stralingen van materiaal gebruikt voor medische of heelkundige doeleinden alsook van de heelkundige hechtmiddelen en van de verbanden;
[c)
de invoer van de in [artikel 65.1.b)] bedoelde producten, onder de door die bepalingen gestelde voorwaarden en onder de door het Agentschap vastgestelde bijzondere voorwaarden.
In de vergunning betreffende de activiteiten bedoeld bij de punten b), c) [...] kunnen de criteria worden vermeld voor de bepaling van het begrip “partij” die door gepaste monsterneming aan controle moet worden onderworpen.

65.2

De vergunningsaanvraag wordt, samen met de nodige verantwoordingsstukken, ingediend bij het Agentschap. Het Agentschap maakt de aanvraag over aan de Hoge Gezondheidsraad, binnen veertien kalenderdagen na ontvangst ervan, voor zover het de aanvraag volledig acht. Het Agentschap brengt de aanvrager hiervan op de hoogte.
Binnen vier maanden na ontvangst van het dossier, verstrekt de Hoge Gezondheidsraad een gemotiveerd advies. Op gemotiveerd verzoek van die Raad, kan het Agentschap de termijn met maximum twee maanden verlengen, waarvan het de aanvrager op de hoogte brengt. Bij onthouding van de Raad binnen de voorgeschreven termijn, wordt het advies gunstig geacht.
Door de Hoge Gezondheidsraad kunnen bijkomende inlichtingen worden geëist van de aanvrager binnen drie maanden na de ontvangst van het dossier. De termijn voor de behandeling van het dossier wordt dan opgeschort tot de gevraagde informatie wordt verkregen.
Indien de Hoge Gezondheidsraad van oordeel is dat er geen gunstig advies kan gegeven worden, wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden binnen de door de Raad vastgestelde termijn. De beslissing van het Agentschap die de vergunning weigert of toestaat wordt ter kennis gebracht van de aanvrager binnen de dertig kalenderdagen die volgen op de ontvangst van het advies van de Hoge Gezondheidsraad of, in voorkomend geval, het verstrijken van de kennisgevingstermijn aan de Europese Commissie.

65.3 [

Het Agentschap kan eveneens het toevoegen van radioactieve stoffen toestaan in types van consumptiegoederen vermeld in artikel 65 op voorwaarde dat:
deze handeling als gerechtvaardigd beoordeeld wordt, met toepassing van artikel 20;
in een analyse van de radiologische impact wordt aangetoond dat aan de radiologische criteria voor vrijstelling, vastgesteld in het tweede lid van punt 3 van bijlage IA, is voldaan.
De vergunning die het toevoegen van radioactieve stoffen in types van consumptiegoederen toelaat, vermeldt de aard van de consumptiegoederen en de toelaatbare radionucliden en hun activiteit per product.
De vergunningsaanvraag, samen met de nodige verantwoordingsstukken, wordt bij het Agentschap ingediend door de fabrikant, de invoerder in België of de verdeler voor de Belgische markt en de procedure van artikel 65.2 is hierop van toepassing.
Het Agentschap kan het gebruik van dergelijke consumptiegoederen vrijstellen van voorafgaande vergunning.
]

65.4

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II en III, kan het Agentschap het gebruik van fotoluminescente bronnen of energiebronnen op basis van radioactieve stoffen aan bijkomende voorwaarden onderwerpen.

65.5

De toegekende vergunningen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Article 65 Autorisations préalables

65.1

Toutefois, l'Agence peut autoriser, selon les modalités prévues à l'article 65.2:
a)
le traitement à l'aide des radiations ionisantes de denrées alimentaires ou de médicaments ou l'incorporation de substances radioactives aux denrées alimentaires, à des fins de recherches;
[b)
la stérilisation par les radiations ionisantes de matériel destiné à des fins médicales ou chirurgicales, ainsi que des ligatures chirurgicales et des pansements;
[c)
l'importation des produits visés à l'[article 65.1.b)] aux conditions prévues par ces dispositions et aux conditions particulières fixées par l'Agence.
L'autorisation concernant les opérations visées aux points b), c) [...] peut prévoir les critères définissant la notion de “lot” qu'il y a lieu de soumettre à un contrôle par échantillonnage approprié.

65.2

La demande d'autorisation, accompagnée de toutes les justifications nécessaires, est introduite auprès de l'Agence. Celle-ci la transmet au Conseil supérieur [de la Santé] dans les quatorze jours calendrier de sa réception pour autant qu'elle soit jugée complète et elle en informe le demandeur.
Dans les quatre mois de la réception du dossier, le Conseil supérieur [de la Santé] émet un avis motivé. Sur demande motivée de ce Conseil, l'Agence peut prolonger le délai de deux mois au maximum et en informe alors le demandeur. En cas d'abstention du Conseil dans le délai prescrit, l'avis est censé être favorable.
Des renseignements complémentaires peuvent être requis auprès du demandeur dans les trois mois de la réception du dossier par le Conseil supérieur [de la Santé]. Le délai de traitement du dossier est alors suspendu jusqu'à la réception des informations demandées.
Si le Conseil supérieur [de la Santé] estime ne pouvoir donner un avis favorable, le demandeur en est informé au préalable en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans le délai fixé par le Conseil. La décision de l'Agence refusant ou accordant l'autorisation est notifiée au demandeur dans les trente jours calendrier qui suivent la réception de l'avis du Conseil supérieur [de la Santé] ou, le cas échéant, l'expiration du délai de notification à la Commission européenne.

65.3 [

L’Agence peut également autoriser l’adjonction de substances radioactives dans des types de produits de consommation visés à l’article 65 à condition que:
cette pratique soit jugée justifiée en application de l’article 20;
une analyse de l’impact radiologique démontre que les critères radiologiques d’exemption visés au deuxième alinéa du point 3 de l’annexe IA sont remplis.
L’autorisation d’adjonction de substances radioactives dans des types de produits de consommation précise la nature des produits de consommation et des radionucléides autorisés, ainsi que leur activité par produit.
La demande d’autorisation, accompagnée de toutes les justifications nécessaires, est introduite auprès de l’agence par le fabricant, l’importateur en Belgique ou le distributeur sur le marché belge et la procédure de l’article 65.2 lui est applicable.
L’Agence peut exempter l’utilisation de ces produits de consommation d’autorisation préalable.
]

65.4

Sans préjudice des dispositions des chapitres II et III, l'Agence peut soumettre l'utilisation des sources photoluminescentes ou énergetiques à base de substances radioactives à des conditions supplémentaires.

65.5

Les autorisations accordées sont publiées au Moniteur belge.
Hoofdstuk X Uitzonderlijke maatregelen
Chapitre X Mesures exceptionnelles
Artikel 66 Maatregelen in verband met de diefstal of het verlies van radioactieve stoffen

66.1

Iedere persoon die radioactieve stoffen in zijn bezit heeft, moet de nodige maatregelen treffen om diefstal, verlies of verduistering van die stoffen te voorkomen. Daartoe worden onde rmeer de volgende voorzorgen getroffen:
a)
buiten de ogenblikken van hun gebruik, worden de bronnen veilig opgesloten of stevig bevestigd, zodat ze niet kunnen verplaatst worden zonder tussenkomst van de verantwoordelijke personen;
b)
tijdens het vervoer worden de verpakkingen van de bronnen doelmatig afgegrendeld zodat elk buitenkomen of lek verhinderd wordt zonder tussenkomst van de verantwoordelijke persoon, welke ook de positie van de bron mocht zijn;
c)
de behandelingen en het vervoer van bronnen gebeuren volgens een programma dat toelaat op elk ogenblik het door de bronnen afgelegde traject juist te bepalen.

66.2

Elke persoon die het verlies of de diefstal van radioactieve stoffen vaststelt verwittigt het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd; deze neemt onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen om die stoffen op te zoeken en waarschuwt het coördinatie- en crisiscentrum van de regering en het territoriaal bevoegd eenvormig oproepstelsel 100. Deze verwittigen zo snel mogelijk het Agentschap. In de inrichtingen van klasse I, II en III, moet het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd eveneens het hoofd van de dienst preventie en bescherming op het werk, het hoofd van de dienst voor fysische controle en de erkende geneesheer belast met het medisch toezicht op de werknemers verwittigen.

66.3

[...]
Article 66 Mesures concernant le vol ou la perte de substances radioactives

66.1

Toute personne qui détient des substances radioactives doit prendre les mesures indispensables pour prévenir le vol, la perte ou le détournement de ces substances. A cet effet, les précautions suivantes sont notamment prises:
a)
en dehors des moments de leur utilisation, les sources sont enfermées en lieu sûr ou fixées par un moyen de contention solide empêchant leur mobilisation en dehors de l'intervention des personnes responsables;
b)
en cours de transport, les emballages contenant les sources sont munies de verrouillages efficaces empêchant toute sortie ou fuite en dehors de l'intervention de la personne responsable, quelle que soit la position de la source;
c)
les manipulations et les transports de sources s'effectuent selon un programme permettant d'établir à tout moment avec exactitude le trajet parcouru par les sources.

66.2

Toute personne qui constate la perte ou le vol de substances radioactives en avertit le chef d'établissement, et par défaut le chef d'entreprise; celui-ci met immédiatement en oeuvre les mesures nécessaires pour rechercher ces substances et prévient le centre gouvernemental de coordination et de crise et le centre d'appel unifié 100 territorialement compétent. Ceux-ci préviennent l'Agence dans les plus brefs délais. Le chef d'établissement, et par défaut le chef d'entreprise doit également prévenir, dans les établissements de classe I, II et III, le chef du service de prévention et de protection au travail, le chef du service de contrôle physique et le médecin agréé chargé de la surveillance médicale des travailleurs.

66.3

[...]
Artikel 66bis
Het hoofd van elke inrichting bestemd voor de behandeling, de recyclage of het hergebruik van afvalstoffen is verplicht bij het Agentschap aangifte te doen van elk geval van detectie van een besmetting groter dan de niveaus, vastgesteld door het Agentschap. De technische en praktische aspecten (met name [de opslag]), evenals de te ondernemen acties [en te organiseren opleiding], worden door het Agentschap bepaald.
Article 66bis
Le chef de tout établissement de traitement de déchets, de recyclage ou de récupération est tenu de notifier à l’Agence tout cas de détection de contamination supérieure aux niveaux définis par l’Agence. Les aspects techniques et pratiques (notamment [l'entreposage]), ainsi que les actions à prendre [et la formation à organiser] sont définis par l'Agence.
Artikel 66ter Maatregelen in verband met ongeoorloofde toegang tot of ongeoorloofd gebruik van radioactieve stoffen
Iedere persoon die radioactieve stoffen in zijn bezit heeft of aantreft op een terrein waarvoor hij verantwoordelijk is, moet de nodige maatregelen treffen om ongeoorloofd gebruik en ongeoorloofde toegang tot die stoffen te voorkomen.
De technische en praktische aspecten, evenals de te ondernemen acties, worden door het Agentschap bepaald.]
Article 66ter Mesures relatives à l'accès non autorisé ou à l'utilisation non autorisée de substances radioactives
Toute personne qui possède ou qui découvre des substances radioactives sur un terrain dont il est responsable doit prendre les mesures nécessaires pour empêcher l'utilisation non autorisée de ces substances ou l'accès non autorisé à celles-ci.
Les aspects techniques et pratiques ainsi que les actions à entreprendre sont définis par l'Agence.]
Artikel 67 Maatregelen in verband met de ongevallen, de bewust aanvaarde uitzonderlijke blootstellingen en de blootstellingen bij ongeval

67.1

Onverminderd de bepalingen van artikel 29, worden de nodige voorzorgen getroffen om het risico voor brand of ontploffing en de gevolgen van een overstroming of van elke andere vorm van ramp, die de inrichting zou kunnen treffen, te voorkomen.
De nodige voorzorgen worden bovendien getroffen om de radioactieve stoffen te beschermen tegen de gevolgen die uit bepaalde atmosferische verschijnselen kunnen voortvloeien.
De exploitant bepaalt de bij ramp te nemen maatregelen en deelt ze mede aan het personeel van de inrichting, alsook aan de in artikel 76 bedoelde overheden en diensten.
Die maatregelen worden zichtbaar op verscheidene plaatsen van de inrichting aangeplakt. In de inrichtingen van klasse I en II wordt aan alle personeelsleden een nota overhandigd. Die nota wordt elk jaar opnieuw uitgedeeld.
[Na elke gebeurtenis, inclusief brand, waarbij de bron beschadigd kan zijn, laat de exploitant de integriteit van elke hoogactieve ingekapselde bron en diens broncontainer controleren door [een deskundige erkend in de fysische controle].]

67.2

Telkens een gebeurtenis zich voordoet die de veiligheid of de gezondheid van personen in gevaar kan brengen, neemt het hoofd van de dienst voor fysische controle onmiddellijk alle nuttige maatregelen om het ontdekte gevaar tekeer te gaan[, in voorkomend geval, in overleg met de deskundige erkend in de fysische controle].
Bovendien waarschuwt hij de erkende geneesheer belast met het medisch toezicht op de werknemers:
1.
telkens een beroepshalve blootgestelde persoon moet onderworpen worden aan een blootstelling in een noodsituatie in de zin van artikel 20;
2.
telkens een al dan niet beroepshalve blootgestelde persoon onderworpen werd aan een bestraling bij ongeval die de in artikel 20 vastgestelde dosislimieten overschrijdt;
3.
telkens er een ongeval gebeurt dat een ernstig gevaar voor blootstelling insluit.
Vervolgens [verricht de deskundige in de fysische controle] een grondige studie van de omstandigheden waarin het voorval of het ongeval gebeurd is, alsook van de opgelopen doses, waarbij hij in het bijzonder gebruikmaakt van de geëigende methodes voor de individuele dosimetrie. [De deskundige erkend in de fysische controle legt de exploitant], of bij ontstentenis het ondernemingshoofd een verslag voor waarin hij hem de maatregelen aanbeveelt, te nemen om elke tekortkoming te verhelpen en elke herhaling te voorkomen.
Behalve in geval van toepassing van het nucleair noodplan, bedoeld in artikel 72.1, verwittigt [de exploitant], of bij ontstentenis het ondernemingshoofd zo spoedig mogelijk:
a)
het Agentschap [en communiceert overeenkomstig de door haar opgestelde modaliteiten en criteria];
b)
het coördinatie- en crisiscentrum van de regering en het territoriaal bevoegd eenvormig oproepstelsel 100;
c)
de technische en medische inspecties, zo er een blootstelling bij ongeval van een werknemer gebeurd is, die de in artikel 20 vastgestelde dosislimieten overschrijdt;
d)
zo er een ongeval gebeurt dat een ernstig gevaar voor blootstelling insluit, de onder a) en b) vermelde diensten, de burgemeester alsook de diensten vermeld in artikel 66.2.
[Telkens een gebeurtenis zich voordoet die de stralingsbescherming, gezondheid of levenskwaliteit van een patiënt in het kader van een handeling bedoeld in [het Besluit Medische Blootstellingen of het Besluit Diergeneeskundige Blootstellingen] in gevaar kan brengen, vergewist de practicus die verantwoordelijk is voor de handeling, zich ervan dat het Agentschap is verwittigd en de communicatie is gebeurd overeenkomstig de door haar bepaalde modaliteiten en criteria. Deze melding aan het Agentschap verleent geen vrijstelling aan de aangifteverplichtingen die krachtens dit reglement en andere regelgeving worden opgelegd.]

67.3

Zo er reden bestaat te vrezen dat de dosislimieten vastgesteld in artikel 20 kunnen overschreden worden, kunnen de personen vermeld in artikel 78, ieder wat hem betreft, aan de inrichtingen van klasse I, II of III, aan de vervoerondernemingen en aan de constructeurs van voertuigen met kernaandrijving, op aanmaning bevestigd door een ter post aangetekende brief, voorschrijven een medische controle in te richten, die zich uitstrekt tot personen die niet vallen onder de medische controle, opgelegd door dit reglement, en een fysische controle te organiseren buiten de gecontroleerde en bewaakte zones.
De betrokkenen kunnen bij de Koning tegen deze beslissing in beroep gaan. Het moet ingediend worden, bij een ter post aangetekende brief, binnen een termijn van tien kalenderdagen na ontvangst van de aangetekende brief waarvan sprake in het eerste lid.
De beslissing wordt meeondertekend door de Minister van wie de ambtenaar afhangt en door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren.
Het beroep schorst de betwiste beslissing niet.

67.4

Bij een onvoorziene gebeurtenis die de gezondheid van de werknemers of van de bevolking in gevaar kan brengen, zoals een brand, een ontploffing, een overstroming, een verlies of een diefstal van radioactieve stoffen, moeten het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd, alsook iedere persoon die van het gebeurde kennis heeft, onmiddellijk de burgemeester inlichten.
Het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd en de burgemeester moeten achtereenvolgens de volgende diensten verwittigen, in de mate dat hun tussenkomst nodig blijkt:
a)
de gemeentelijke brandweerdiensten;
b)
de mobiele colonne van de Algemene Directie van de Civiele Bescherming van de sector waartoe de inrichting behoort;
c)
de bestuurlijke directeur-coördinator van de federale politie;
d)
alle andere diensten waarvan de lijst door het Agentschap of door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren samen met de Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort, kan opgesteld worden.
Article 67 Mesures concernant les accidents, les expositions exceptionnelles concertées et expositions accidentelles

67.1

Sans préjudice des dispositions de l'article 29, les précautions appropriées sont prises pour prévenir les risques d'incendie ou d'explosion et les conséquences d'une inondation ou de toute autre forme de sinistre qui pourraient atteindre l'établissement.
Les précautions appropriées sont en outre prises pour mettre les substances radioactives à l'abri des conséquences qui peuvent résulter de certains phénomènes atmosphériques.
L'exploitant arrête les dispositions à prendre, en cas de sinistre, et les communique au personnel de l'établissement ainsi qu'aux autorités et services prévus à l'article 76.
Ces dispositions sont affichées visiblement à divers endroits de l'établissement. Dans les établissements de classes I et II, une notice est remise à tout le personnel. Cette notice est redistribuée chaque année.
[Après tout événement, entre autres un incendie, susceptible d'avoir endommagé la source, l'exploitant fait procéder à une vérification de l'intégrité de chaque source scellée de haute activité et de son conteneur par [un expert agréé en contrôle physique].]

67.2

Chaque fois que survient un événement de nature à compromettre la sécurité ou la santé des personnes, le chef du service de contrôle physique prend immédiatement toutes mesures utiles pour pallier le danger décelé[, le cas échéant en concertation avec l'expert agréé en contrôle physique].
En outre, il alerte le médecin agréé chargé de la surveillance médicale des travailleurs:
1.
chaque fois qu'une personne professionnellement exposée doit être soumise à une exposition d'urgence au sens de l'article 20;
2.
chaque fois qu'une personne professionnellement exposée ou non a été soumise à une exposition accidentelle dépassant les limites de dose fixées à l'article 20;
3.
chaque fois qu'un accident impliquant un danger grave d'exposition se produit.
[L’expert agréé en contrôle physique procède] ensuite à une étude approfondie des circonstances dans lesquelles s'est produit l'incident ou l'accident, ainsi que des doses encourues, en ayant notamment recours à cet effet aux méthodes de dosimétrie individuelle appropriées. [L’expert agréé en contrôle physique présente à l’exploitant], et par défaut le chef d'entreprise un rapport dans lequel il lui recommande les mesures à prendre pour remédier à toute défectuosité et prévenir toute récidive.
Sauf en cas d'application du plan d'urgence nucléaire, visé à l'article 72.1, [l'exploitant], et par défaut le chef d'entreprise prévient dans les délais les plus courts:
a)
l'Agence[, et communique suivant les modalités et critères établis par celle-ci];
b)
le centre gouvernemental de coordination et de crise et le centre d'appel unifié 100 territorialement compétent;
c)
les inspections technique et médicale s'il s'est produit une exposition accidentelle d'un travailleur, dépassant les limites de dose fixées à l'article 20;
d)
s'il se produit un accident impliquant un danger grave d'exposition, les services mentionnés aux a) et b), le bourgmestre ainsi que les services cités à l'article 66.2.
[A chaque fois que survient un événement de nature à compromettre la radioprotection, la santé ou la qualité de vie d'un patient dans le cadre d'une pratique visée à [l'Arrêté Expositions Médicales ou à l'Arrêté Expositions Vétérinaires], le praticien responsable s'assure que l'Agence en est avertie et que la communication est effectuée, selon les modalités et critères définis par celle-ci. Cette déclaration à l'Agence ne dispense pas des obligations de déclaration imposées en vertu du présent règlement et d'autres réglementations.]

67.3

Si l'on vient à craindre que les limites de dose fixées à l'article 20 risquent d'être dépassées, les personnes visées à l'article 78, chacun en ce qui le concerne, peuvent prescrire aux établissements de classe I, II ou III, aux entreprises de transport et aux constructeurs de véhicules à propulsion nucléaire, par injonction confirmée par lettre recommandée à la poste, l'organisation d'un contrôle médical s'étendant à des personnes qui ne sont pas soumises au contrôle médical imposé par le présent règlement et l'organisation d'un contrôle physique au-delà des zones contrôlées et surveillées.
Un recours auprès du Roi est ouvert aux intéressés contre cette décision. Il doit être introduit par lettre recommandée à la poste, dans un délai de dix jours calendrier après réception de la lettre recommandée citée au premier alinéa.
La décision concernant le recours est contresignée par le Ministre dont dépend le fonctionnaire et par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions.
Le recours n'est pas suspensif de la décision attaquée.

67.4

Lorsque survient un événement imprévu de nature à mettre en péril la santé des travailleurs ou de la population, tel qu'un incendie, une explosion, une inondation, une perte ou un vol de substances radioactives, le chef d'établissement, ou par défaut le chef d'entreprise, ainsi que toute personne ayant connaissance de l'événement sont tenus d'en informer immédiatement le bourgmestre.
Le chef d'établissement, et par défaut le chef d'entreprise, et le bourgmestre sont tenus d'avertir les services suivants, successivement, et dans la mesure où leur intervention s'indique:
a)
les services communaux d'incendie;
b)
la colonne mobile de la Direction générale de la Protection civile du ressort de l'entreprise;
c)
le directeur coordonnateur administratif de la police fédérale;
d)
tous autres services dont la liste peut être arrêtée par l'Agence ou conjointement par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions et par le Ministre qui a les transports dans ses attributions.
Artikel 68 Ontsmetting

68.1 Algemene maatregelen
Onverminderd de maatregelen voorzien in artikel 30.3 moet het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd al de nuttige maatregelen treffen opdat voor elke besmetting de gepaste ontsmettingsmaatregelen genomen worden.

68.2 Dringende maatregelen
Zodra een besmetting wordt vastgesteld, moeten dringend de volgende maatregelen getroffen worden:
1.
de besmetting doen ophouden en de verspreiding ervan verhinderen;
2.
de besmette personen verwijderen na onderzocht te hebben of deze verwijdering geen verspreiding van de besmetting kan veroorzaken;
3.
indien die verwijdering een verspreiding van de besmetting kan veroorzaken, moeten de door de omstandigheden ingegeven maatregelen getroffen worden om die verspreiding te verhinderen;
4.
de besmette zone afbakenen en ieder persoon, niet belast met veiligheidsmaatregelen, verbieden die zone te betreden of te naderen.

68.3 Ontsmetting van de personen
Elke persoon die inwendig of uitwendig besmet wordt met radioactieve nucliden moet het voorwerp zijn van gepaste maatregelen voor zijn ontsmetting.
De ontsmetting moet dringend en onder leiding van een ter zake bevoegd geneesheer geschieden.
De eerste hulp mag echter verstrekt worden door een persoon vooraf speciaal door deze geneesheer opgeleid.
[...]

68.4 Ontsmetting van de kledingstukken
De besmette kledij, schoenen en linnen moeten opgeborgen worden in ondoordringbare zakken, kasten of recipiënten met duidelijke vermeldingen.
Zij mogen maar opnieuw gebruikt worden wanneer ze van de besmettende stoffen ontdaan werden in zulke mate dat hun radioactiviteit tot een als niet gevaarlijk beschouwd niveau gedaald is.
Zolang ze besmet zijn mogen ze niet in de gewone wasserijen gereinigd worden.
Is de ontsmetting onmogelijk dan worden ze als radioactieve afvalstoffen behandeld.

68.5 Ontsmetting van de toestellen, lokalen en andere plaatsen
De ontsmettingsmaatregelen moeten vooraf bestudeerd worden en mogen alleen toegepast worden door bevoegde personen en onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van de inrichting, of bij ontstentenis het ondernemingshoofd.
De resterende besmetting wordt gemeten en de opgenomen gegevens worden vermeld in een document dat ter beschikking blijft van de personen genoemd in artikel 78.
De vloeistoffen, voorwerpen, enz... die gediend hebben voor de ontsmetting worden als radioactieve afvalstoffen behandeld.
Een besmet lokaal of toestel mag maar opnieuw in gebruik worden genomen of een besmette plaats toegankelijk gemaakt wanneer:
1.
ze in zulke mate ontsmet worden dat hun radioactiviteit tot een als niet gevaarlijk beschouwd niveau gedaald is;
2.
het besmette gedeelte met een voldoende definitieve bescherming kan afgedekt worden om de stralingsintensiteit tot een toelaatbaar niveau te verminderen en om alle latere verspreiding van die besmetting te voorkomen.
Wanneer het onmogelijk blijkt een lokaal, een plaats of een toestel te ontsmetten, moeten deze definitief afgesloten, ontoegankelijk en onbruikbaar gemaakt worden en moeten alle maatregelen genomen worden om de naleving van de dosislimieten vastgesteld in artikel 20 te verzekeren. De radioactieve afvalstoffen worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen met het akkoord van NIRAS behandeld.
Article 68 Décontamination

68.1 Mesures générales
Sans préjudice des mesures prévues à l'article 30.3, le chef d'établissement, et par défaut le chef d'entreprise, doit prendre toutes dispositions utiles pour que toute contamination fasse l'objet de mesures de décontamination appropriées.

68.2 Mesures urgentes
Dès qu'une contamination a été constatée, il y a lieu de prendre d'urgence les mesures suivantes:
1.
arrêter la contamination et en empêcher la dissémination;
2.
évacuer les personnes contaminées après avoir vérifié si cette évacuation ne peut être l'origine d'une dissémination de la contamination;
3.
si cette évacuation peut être l'origine d'une dissémination de la contamination, il y a lieu de prendre les mesures dictées par les circonstances afin d'empêcher cette dissémination;
4.
délimiter la zone contaminée et interdire l'accès ou l'approche à toute personne non chargée des mesures de sauvegarde.

68.3 Décontamination des personnes
Toute personne contaminée extérieurement ou intérieurement par des nucléides radioactifs doit faire l'objet de mesures appropriées en vue de sa décontamination.
La décontamination est opérée d'urgence sous la direction d'un médecin compétent en la matière.
Des premiers soins peuvent toutefois être donnés par une personne spécialement instruite au préalable par ce médecin.
[...]

68.4 Décontamination des vêtements
Les vêtements, chaussures et linges contaminés sont enfermés dans des sacs, armoires ou récipients étanches signalés de façon claire.
Ils ne peuvent être réutilisés que s'ils ont été débarrassés des substances contaminantes à un point tel que leur radioactivité soit tombée à un niveau jugé non dangereux.
Ils ne peuvent être nettoyés dans les installations ordinaires de blanchisserie aussi longtemps qu'ils sont contaminés.
S'il est impossible de les décontaminer, ils sont traités comme déchets radioactifs.

68.5 Décontamination des appareils, des locaux et autres lieux
Les mesures de décontamination doivent faire l'objet d'une étude préalable et ne peuvent être mises en oeuvre, que par des personnes qualifiées et sous la responsabilité du chef d'établissement, ou par défaut le chef d'entreprise.
La contamination résiduelle est mesurée et les indications recueillies sont consignées dans un document qui reste à la disposition des personnes visées à l'article 78.
Les liquides, objets, etc... ayant servi à la décontamination sont traités comme déchets radioactifs.
Un local ou un appareil contaminés ne peuvent être mis en service ou un lieu contaminé rendu accessible que:
1.
s'ils sont décontaminés à un point tel que leur radioactivité soit tombée à un niveau jugé non dangereux;
2.
si l'on peut recouvrir la partie contaminée d'une protection définitive suffisante pour réduire l'intensité du rayonnement à un niveau admissible et prévenir toute dispersion ultérieure de cette contamination.
Lorsqu'il s'avère impossible d'assurer la décontamination d'un local, d'un lieu ou d'un appareil, ceux-ci doivent être définitivement condamnés, rendus inaccessibles et inutilisables et toutes mesures doivent être prises pour assurer le respect des limites de dose fixées à l'article 20. Les déchets radioactifs sont traités conformément aux dispositions réglementaires qui les concernent, en accord avec l'ONDRAF.
Artikel 69 Behandeling van de lijken van door radioactieve stoffen besmette personen

69.1

De lijken van door radioactieve stoffen besmette personen zijn het voorwerp van bijzondere voorzorgsmaatregelen om de verspreiding van die stoffen te verhinderen en zo nodig de omgeving tegen een uitwendige blootstelling te beschermen.

[...]

[69.2

Het Agentschap kan voorwaarden met betrekking tot de behandeling van lijken opleggen, in het bijzonder met betrekking tot de lijkschouwing, het begraven en het verbranden ervan, rekening houdend met de aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad.
]

[...]

[...]

[...]

[...]
Article 69 Manipulation des dépouilles mortelles de personnes contaminées par des substances radioactives

69.1

Les dépouilles de personnes contaminées par des substances radioactives font l'objet de précautions particulières qui visent à prévenir la dispersion de ces substances et d'assurer, si nécessaire, la protection du voisinage contre une exposition externe.

[...]

[69.2

L'Agence peut fixer des conditions relatives à la manipulation des dépouilles mortelles, notamment à l'autopsie, l'inhumation et la crémation, en tenant compte des recommandations du Conseil supérieur de la Santé.
]

[...]

[...]

[...]

[...]
Hoofdstuk XI Inrichting van het toezicht op het grondgebied en de bevolking in haar geheel en noodplanning
Chapitre XI Dispositifs de surveillance du territoire et de la population dans son ensemble et planification d'urgence
Artikel 70 Controle van de radioactiviteit op het grondgebied en op de door de bevolking ontvangen doses
Met toepassing van de bepalingen van de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 april 1994 wordt het Agentschap belast met de controle van de radioactiviteit van het gehele grondgebied en met het toezicht op de door de bevolking ontvangen doses.
Te dien einde verzekert het zich, volgens noodzaak, van de medewerking van bevoegde openbare en private instellingen; de kosten die hieruit voortvloeien worden door het Agentschap gedragen. De modaliteiten van deze samenwerking worden bepaald in akkoord met de Algemene Directie van de Civiele Bescherming voor wat betreft de problemen die er verband mee houden, meer bepaald de oprichting van een meetnet en van meettoestellen.
In normale omstandigheden slaat de controle bedoeld in het eerste lid op:
1.
de regelmatige bepaling van de natuurlijke en kunstmatige radioactiviteit van de buitenlucht, het water, de bodem[, de bouwmaterialen] en de voedselketen evenals de controle van de natuurlijke radioactiviteit (radon- en gammablootstelling) in woningen en openbare gebouwen in de zones en volgens de procedures bepaald door het Agentschap;
2.
de beoordeling op de meest realistisch mogelijke wijze, rekening houdend met het accumulatieproces van de radioactiviteit in het leefmilieu, en het toezicht van de door de bevolking ontvangen stralingsdoses, zowel in normale omstandigheden als bij ongeval. Het toezicht van de door de bevolking ontvangen doses wordt uitgeoefend:
a)
op de gehele bevolking;
b)
op de referentiegroepen van de bevolking, op alle plaatsen waar dergelijke groepen kunnen voorkomen.
[De procedures voor de controle op de blootstelling aan radon in woningen en openbare gebouwen zijn conform de bepalingen van artikel 72/1.3.]
De dosisbepalingen die dienen te worden uitgevoerd voor de bescherming van de bevolking omvatten, rekening houdend met de radiologische hinder:
a)
de beoordeling van de uitwendige blootstelling met aanduiding, volgens het geval, van de aard van de straling;
b)
de beoordeling van de radioactieve besmettingen, met aanduiding van de aard en de fysische en chemische toestand van de besmettende radioactieve stoffen evenals de bepaling van de activiteit van de radioactieve stoffen en hun concentratie;
c)
de beoordeling van de doses welke de referentiegroepen van de bevolking zouden kunnen ontvangen in normale of uitzonderlijke omstandigheden en de specificatie van de kenmerken van deze groepen;
d)
de beoordelingsfrequentie is jaarlijks;
e)
de documenten met betrekking tot de uitwendige blootstelling of radioactieve besmetting evenals de resultaten van de beoordeling van de door de bevolking ontvangen doses dienen in archieven te worden bewaard, met inbegrip van deze die betrekking hebben op blootstellingen bij ongeval of noodgeval.
Article 70 Contrôle de la radioactivité du territoire et des doses reçues par la population
En application des dispositions des articles 21 et 22 de la loi du 15 avril 1994, l'Agence est chargée du contrôle de la radioactivité du territoire dans son ensemble et de la surveillance des doses reçues par la population.
A cet effet, l'Agence s'assure, au besoin, le concours des organismes publics et privés compétents, et prend en charge les frais qui en résultent. Les modalités de cette collaboration sont déterminées en accord avec la Direction générale de la Protection civile, pour ce qui concerne les problèmes ayant un rapport avec celle-ci, notamment l'établissement du réseau et des appareils de mesure.
Dans les conditions normales, le contrôle visé à l'alinéa 1er comporte:
1.
la détermination régulière de la radioactivité naturelle et artificielle de l'air extérieur, des eaux, du sol[, des matériaux de construction] et de la chaîne alimentaire, ainsi que le contrôle de la radioactivité naturelle (radon et exposition gamma) à l'intérieur des habitations et des lieux publics dans les zones et selon les procédures définies par l'Agence;
2.
l'évaluation, de façon aussi réaliste que possible, en tenant compte des processus d'accumulation de la radioactivité dans l'environnement, et la surveillance des doses de radiations reçues par la population, aussi bien dans les circonstances normales qu'en cas d'accident. La surveillance des doses reçues par la population s'exerce:
a)
sur l'ensemble de la population;
b)
sur les groupes de référence de la population, en tous lieux où de tels groupes peuvent exister.
[Les procédures de contrôle de l’exposition au radon à l’intérieur des habitations et des lieux publics sont conformes aux dispositions de l’article 72/1.3.]
Les déterminations de dose à effectuer pour la protection de la population comportent, compte tenu des nuisances radiologiques:
a)
l'évaluation des expositions externes, avec l'indication, selon le cas, de la nature des rayonnements en cause;
b)
l'évaluation des contaminations radioactives, avec indication de la nature et des états physique et chimique des substances radioactives contaminantes ainsi que la détermination de l'activité des substances radioactives et de leur concentration; c) l'évaluation des doses que les groupes de référence de la population sont susceptibles de recevoir dans des circonstances normales ou exceptionnelles et la spécification des caractéristiques de ces groupes;
d)
la fréquence des évaluations est annuelle;
e)
les documents relatifs à la mesure de l'exposition externe ou de la contamination radioactive, ainsi que les résultats de l'évaluation des doses reçues par la population, doivent être conservés en archives, y compris ceux concernant les expositions accidentelles et d'urgence.
Artikel 70/1 Bescherming tegen gammastraling afkomstig van bouwmaterialen

70/1.1 Identificatie van bouwmaterialen die als zorgwekkend zijn aangemerkt vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming

De bouwmaterialen die als zorgwekkend vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming zijn aangemerkt, zijn de volgende:
de bouwmaterialen die residu's bevatten waarvan de activiteitsconcentratie de in bijlage VIII vastgestelde niveaus overschrijdt;
alle bouwmaterialen waarvoor er, op basis van de meetgegevens of van de gegevens m.b.t. de oorsprong van het materiaal, een redelijk vermoeden bestaat dat ze kunnen leiden tot een blootstelling die het referentieniveau bepaald in artikel 20.2.2, f) kan overschrijden; deze materialen worden aangeduid overeenkomstig de door het Agentschap vastgestelde modaliteiten;
Alle andere materialen die door het Agentschap werden gedefinieerd en in een in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte lijst werden opgenomen.

[70/1.2 Index voor de activiteitsconcentratie voor gammastraling uitgezonden door bouwmaterialen

De activiteitsconcentraties van Ra-226, K-40 en Th-232 in de bouwmaterialen gedefinieerd in artikel 70/1.1 worden vastgesteld overeenkomstig de modaliteiten bepaald door het Agentschap.
De invoerder, producent of verdeler in België van het bouwmateriaal bezorgt deze analyseresultaten aan het Agentschap, evenals de waarden van de volgende parameters: dichtheid, dikte en voorzien gebruik van het bouwmateriaal.
De volgende index voor activiteitsconcentratie wordt gebruikt als opsporingsmiddel om na te gaan of het in artikel 20.2.2, f) bepaalde referentieniveau niet wordt overschreden:
I = CRa-226/ 300 + CTh-232/ 200 + CK-40/ 3000
waarbij CRa-226, CTh-232 en CK-40 respectievelijk de activiteitsconcentraties in Bq/kg zijn van Ra-226, Th-232 en K-40. Een indexwaarde die lager ligt dan 1 houdt in dat het referentieniveau niet werd overschreden.
De meting van de activiteitsconcentratie gebeurt door een laboratorium dat beschikt over een ISO 17025 accreditatiecertificaat voor de gebruikte techniek.
]

70/1.3 Evaluatie van externe dosis

Indien de activiteitsconcentratie-index hoger is dan 1, evalueert de invoerder, producent of verdeler in België van bouwmaterialen de externe dosis via de gepaste middelen, of verstrekt argumenten die met name gebaseerd zijn op het voorziene gebruik van de materialen, waardoor kan worden besloten dat het referentieniveau van 1 mSv per jaar niet overschreden wordt.
De externe dosis D (in mSv/jaar) afkomstig van het bouwmateriaal kan worden geëvalueerd:
met de door het Agentschap bepaalde formule;
via een andere methode.
In de laatste geval wordt deze evaluatie aan het Agentschap overgemaakt, omvattende:
Een beschrijving van de methode waarin de waarden van de gebruikte parameters worden vermeld en gerechtvaardigd; deze parameters moeten worden onderworpen aan een gevoeligheidsstudie;
in geval er een berekeningscode wordt gebruikt, de documentatie m.b.t. code en de validatieprocedure.
Het Agentschap keurt de dosisevaluatie goed vooraleer het bouwmateriaal op de markt wordt gebracht.
Wanneer het bouwmateriaal reeds op de markt is, kan het Agentschap de commercialisering ervan opschorten in afwachting van de resultaten van deze evaluatie.
Wanneer uit de evaluatie uitgevoerd volgens de modaliteiten van dit punt blijkt dat het referentieniveau dreigt overschreden te worden, kan het Agentschap het op de markt brengen van het bouwmateriaal verbieden of er gebruiksbeperkingen voor opleggen.
Indien de invoerder, de producent of de verdeler in België van een bouwmateriaal dat niet is opgenomen in artikel 70/1.1, vaststelt dat de activiteitsconcentratie-index groter is dan 1, dient hij de analyseresultaten hiervan aan het Agentschap over te maken, en zijn de voorschriften met betrekking tot de dosisevaluatie van toepassing.
Article 70/1 Protection contre le rayonnement gamma provenant des matériaux de construction

70/1.1 Identification des matériaux de construction préoccupants du point de vue de la radioprotection

Les matériaux de construction préoccupants sur le plan de la radioprotection sont:
les matériaux de construction incorporant des résidus dont la concentration d'activité dépasse les niveaux fixés à l'Annexe VIII;
tout matériau de construction pour lequel, sur base de données de mesure ou de données relatives à l'origine du matériau, il existe un soupçon raisonnable qu'ils engendrent une exposition susceptible de dépasser le niveau de référence défini à l'article 20.2.2, f); ces matériaux sont désignés selon des modalités établies par l'Agence;
tout autre matériau défini par l'Agence apparaissant sur une liste publiée au Moniteur belge.

[70/1.2 Indice de concentration d'activité pour les rayonnements gamma émis par les matériaux de construction

Les concentrations d'activité du Ra-226, du K-40 et du Th-232 des matériaux de construction définis à l'article 70/1.1 sont déterminées selon les modalités définies par l'Agence.
L'importateur, le producteur ou le distributeur en Belgique du matériau de construction transmet les résultats de cette analyse à l'Agence ainsi que la valeur des paramètres suivants: densité, épaisseur et usage prévu du matériau de construction.
L'indice de concentration d'activité suivant est utilisé comme outil indicatif afin de vérifier que le niveau de référence défini à l'article 20.2.2, f) n'est pas dépassé:
I = CRa-226/ 300 + CTh-232/ 200 + CK-40/ 3000
où CRa-226, CTh-232 et CK-40 représentent respectivement les concentrations d'activité du Ra-226, Th-232 et K-40 exprimées en Bq/kg. Un indice inférieur à 1 signifie que le niveau de référence n'est pas dépassé.
Les mesures des concentrations d'activité sont effectuées par un laboratoire disposant d'un certificat d'accréditation ISO 17025 pour la technique utilisée.
]

70/1.3 Evaluation de la dose externe

Si l'indice de concentration d'activité est supérieur à 1, l'importateur, le producteur ou le distributeur en Belgique du matériau de construction évalue la dose externe par des moyens appropriés ou fournit des arguments, basés notamment sur l'usage prévu du matériau, permettant de conclure que le niveau de référence de 1 mSv par an n'est pas dépassé.
La dose externe D (en mSv/an) résultant du matériau de construction peut être évaluée:
en appliquant la formule établie par l'Agence;
par une autre méthode.
Dans ce dernier cas, cette évaluation est transmise à l'Agence. Elle comprend:
Une description de la méthode mentionnant et justifiant les valeurs des paramètres utilisés; ces paramètres doivent faire l'objet d'une étude de sensitivité;
En cas d'utilisation d'un code de calcul, la documentation du code et sa procédure de validation.
L'Agence approuve l'évaluation de dose avant la mise sur le marché du matériau de construction.
Si le matériau de construction est déjà sur le marché, l'Agence peut suspendre la commercialisation du matériau dans l'attente des résultats de cette évaluation.
Si, sur base des évaluations effectuées conformément aux dispositions de ce point, il apparaît que le niveau de référence est susceptible d'être dépassé, l'Agence peut interdire la mise sur le marché du matériau ou imposer des restrictions quant à l'usage de ce matériau.
Si l'importateur, le producteur ou le distributeur en Belgique d'un matériau de construction non repris à l'article 70/1.1 constate que l'indice de concentration d'activité est supérieur à 1, la transmission des résultats d'analyse à l'Agence est obligatoire et les prescriptions relatives à l'évaluation de dose sont d'application.
Artikel 71 Toezicht op de bevolking in haar geheel
Het Agentschap verzamelt al de resultaten van die controles, alsook de gegevens waarvan sprake in artikel 24. Het interpreteert die resultaten, trekt er de nuttige besluiten uit en deelt de resultaten van die controles en dosisramingen jaarlijks mee aan de Europese Commissie.
[...]
Article 71 Surveillance de la population dans son ensemble
L'Agence rassemble tous les résultats de ces contrôles ainsi que les données, mentionnées à l'article 24. Elle interprète ces résultats, en dégage les conclusions utiles et communique chaque année à la Commission européenne les résultats de ces contrôles et estimations de doses.
[...]
Artikel 72 Noodplan voor nucleaire risico's en maatregelen ter informatie van de bevolking

72.1

De Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren stelt een noodplan voor nucleaire risico's voor het ganse grondgebied vast.
Daartoe wordt, in samenwerking met het Agentschap, een ontwerp van noodplan opgemaakt en bijgewerkt door een groep deskundigen, die worden benoemd door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren. Die groep is samengesteld uit vertegenwoordigers van het Agentschap en van de diensten en organisaties die bij de uitvoering van de in het plan vastgestelde maatregelen betrokken zijn.
Het noodplan voor nucleaire risico's bevat ten minste:
a)
de procedures van melding en alarmering;
b)
de organisatie van de evaluatie van het stralingsgevaar;
c)
de voorbereiding van de te nemen maatregelen zowel op nationaal, op provinciaal als op gemeentelijk vlak;
d)
de vaststelling van de zone waarbinnen de te nemen maatregelen dienen voorbereid te worden wanneer de interventieniveaus voor de blootstelling van de bevolking in een radiologische noodsituatie overschreden worden of kunnen worden;
e)
de regeling van de coördinatie van de operaties, overeenkomstig artikel 4, 2e lid van het koninklijk besluit van 23 juni 1971 houdende organisatie van de opdrachten van de Algemene Directie van de Civiele Bescherming en coördinatie van de operaties bij rampspoedige gebeurtenissen, catastrofen en schadegevallen;
f)
de wijze waarop, zodra zich een radiologische noodsituatie voordoet, de werkelijk getroffen bevolking onverwijld wordt ingelicht over de noodsituatie, de te volgen gedragslijn en de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die in dat specifieke geval voor haar van toepassing zijn;
g)
de wijze van informatieverstrekking, bij een radiologische noodsituatie en rekening houdend met de omstandigheden van dat specifieke geval, aan de personen die ingeschakeld kunnen worden bij de organisatie van de hulpverlening, over de risico's die hun interventie voor hun gezondheid zou kunnen hebben en over de in dergelijke gevallen te nemen voorzorgsmaatregelen;
h)
de procedures betreffende het doorgeven van de in de artikelen 72.1, derde lid, f), 72.2 en 72.3 bedoelde informatie en de natuurlijke en rechtspersonen voor wie de informatie bestemd is.
Het noodplan bepaalt de autoriteiten die belast zijn met het onverwijld inlichten van de werkelijk getroffen bevolking.
De in het derde lid, f), bedoelde informatie heeft op zijn minst betrekking op de in bijlage V, punt A vermelde punten. Deze informatie wordt medegedeeld aan de Europese Commissie alsmede aan de getroffen of potentieel getroffen Lidstaten.

72.2

De Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren ziet erop toe dat potentieel getroffen bevolking in radiologische noodsituatie, ten minste om de vijf jaar, vooraf wordt geïnformeerd over de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die op haar van toepassing zullen zijn, alsmede over de te volgen gedragslijn bij een radiologische noodsituatie. De verstrekte informatie heeft ten minste betrekking op de in bijlage V, punt B vermelde punten. De inhoud van deze informatie wordt bepaald in overleg met het Agentschap. Deze informatie wordt aan de betrokken bevolking verstrekt zonder dat die daarom hoeft te vragen.
De informatie wordt voortdurend bijgewerkt. Ze wordt in elk geval verstrekt wanneer in de beschreven maatregelen significante wijzigingen worden aangebracht. Ze is permanent toegankelijk voor het publiek.
De informatie vermeldt de autoriteiten die belast zijn met het vooraf informeren van de potentieel getroffen bevolking in radiologische noodsituatie.

72.3

De Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren ziet erop toe dat de personen die [van tevoren geïdentificeerd werden om ingeschakeld te] worden bij de organisatie van de hulpverlening bij een radiologische noodsituatie, adequate en regelmatig bijgewerkte informatie krijgen over de risico's die hun interventie voor hun gezondheid heeft en over de in dergelijke gevallen te nemen voorzorgsmaatregelen. Deze informatie houdt rekening met de verschillende radiologische noodsituaties die zich kunnen voordoen en wordt met relevante informatie aangevuld wanneer zich een radiologische noodsituatie voordoet, rekening houdend met de omstandigheden van dat specifieke geval.
De informatie vermeldt de autoriteiten die belast zijn met het informeren van de personen die ingeschakeld kunnen worden bij de organisatie van de hulpverlening bij een radiologische noodsituatie.

72.4 [

De werknemers en externe werkers die aan een blootstelling in een noodsituatie worden onderworpen worden als beroepshalve blootgestelde personen beschouwd. Ze genieten van de radiologische beschermingsmaatregelen bedoeld in hoofdstuk III, evenals van het gezondheidstoezicht voorzien in titel 5 van boek V van de Codex over het welzijn op het werk.
De bepalingen met betrekking tot de voorafgaande medische onderzoeken bepaald in artikel V.5-4 van de Codex over het welzijn op het werk zijn niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde personen.
Een hulpdienst die optreedt in een noodsituatie buiten de operatielocatie van een exploitant, is verantwoordelijk voor de uitvoering van de radiologische beschermingsmaatregelen voor zijn werknemers waarnaar in de eerste alinea wordt verwezen.
]
Article 72 Plan d'urgence pour les risques nucléaires et mesures d'information de la population

72.1

Le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions, fixe un plan d'urgence pour les risques nucléaires pour l'ensemble du territoire.
A cette fin un projet de plan d'urgence est établi et tenu à jour, en collaboration avec l'Agence, par un groupe d'experts, nommés par le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions. Ce groupe est composé de représentants de l'Agence et des services et institutions concernés par l'exécution des mesures qui y sont prévues.
Le plan d'urgence pour des risques nucléaires comprend au minimum:
a)
les procédures de notification et d'alerte;
b)
l'organisation de l'évaluation de l'urgence radiologique;
c)
la préparation des mesures à prendre tant au plan national, que provincial et communal;
d)
la détermination de la zone dans laquelle les mesures à prendre doivent être préparées lorsque les niveaux d'intervention pour la population en situation d'urgence radiologique sont ou peuvent être dépassées;
e)
l'organisation de la coordination des opérations, conformément à l'article 4, alinéa 2, de l'arrêté royal du 23 juin 1971 organisant les missions de la Direction générale de la Protection civile et la coordination des opérations lors d'événements calamiteux, de catastrophes et de sinistres;
f)
le mode d'information immédiate, dès la survenance d'un cas d'urgence radiologique, de la population effectivement affectée sur les données de la situation d'urgence, sur le comportement à adopter et, en fonction du cas d'espèce, sur les mesures de protection sanitaire qui lui sont applicables;
g)
le mode d'information à donner, en cas d'urgence radiologique et eu égard aux circonstances de l'espèce, aux personnes susceptibles d'intervenir dans l'organisation des secours, sur les risques que leur intervention présenterait pour leur santé et sur les précautions à prendre en pareil cas;
h)
les procédures concernant la diffusion de l'information visée aux articles 72.1, alinéa 3, f), 72.2 et 72.3 et les personnes morales ou physiques auxquelles elle est destinée.
Le plan d'urgence détermine les autorités qui sont chargées de l'information immédiate des populations réellement concernées.
L'information visée à l'alinéa 3, f), porte au moins sur les points figurant à l'annexe V, point A. Cette information est communiquée à la Commission européenne ainsi qu'aux Etats membres affectés ou susceptibles de l'être.

72.2

Le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions veille à ce que la population susceptible d'être affectée en cas d'urgence radiologique soit, tous les cinq ans au moins, préalablement informée sur les mesures de protection sanitaire qui lui seraient applicables ainsi que sur le comportement qu'elle aurait à adopter en cas d'urgence radiologique. L'information fournie porte au minimum sur les points figurant à l'annexe V, point B. Le contenu de cette information est déterminé en concertation avec l'Agence. Cette information est communiquée à la population concernée sans qu'elle ait à en faire la demande.
L'information est constamment mise à jour. Elle est communiquée en tout cas lorsque des modifications significatives interviennent dans les mesures décrites. Elle est, d'une façon permanente, accessible au public.
L'information mentionne les autorités qui sont chargées de diffuser l'information préalable à la population susceptible d'être affectée en cas d'urgence radiologique.

72.3

Le Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions veille à ce que les personnes [préalablement identifiées comme destinées à intervenir] dans l'organisation des secours en cas d'urgence radiologique reçoivent une information adéquate et régulièrement mise à jour sur les risques que leur intervention présenterait pour leur santé et sur les mesures de précaution à prendre en pareil cas. Cette information tient compte des différents cas d'urgence radiologique susceptibles de survenir et elle est complétée par toutes les informations pertinentes quand se produit une urgence radiologique, en tenant compte des circonstances spécifiques de la situation.
L'information mentionne les autorités qui sont chargées d'informer les personnes susceptibles d'intervenir dans l'organisation des secours en cas d'urgence radiologique.

72.4 [

Les travailleurs et travailleurs extérieurs qui sont soumis à une exposition d'urgence sont considérés comme des personnes professionnellement exposées. Ils bénéficient des mesures de protection radiologique visées au chapitre III, ainsi que de la surveillance de la santé prévue au titre 5 du livre V du Code du bien-être au travail.
Les dispositions relatives aux examens de santé préalables prévues à l'article V.5-4 du Code sur le bien-être au travail ne s'appliquent cependant pas aux personnes visées au premier alinéa.
Un service de secours agissant en situation d'urgence en dehors du site d'exploitation d'un exploitant est responsable de mettre en place les mesures de protection radiologique pour ses travailleurs visées au premier alinéa
]
Artikel 72/1 (oud art. 72bis)
Dit artikel is van toepassing op de interventies bij bestaande blootstellingssituatie ten gevolge van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of van een uitoefening van een handeling of van de uitoefening van een vroegere of oude beroepsactiviteit, evenals in het geval van een bestaande blootstellingssituatie ten gevolge van een totaal andere oorzaak, de aanwezigheid van radon in woningen inbegrepen.

72/1.1 Bestaande blootstellingssituatie afkomstig van een besmette zone

Wanneer het Agentschap een bestaande blootstellingssituatie heeft geïdentificeerd ten gevolge van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of van de uitoefening van een handeling, of een vroegere beroepsactiviteit, dan zorgt het er, in overleg met de betrokken beleidsinstanties, voor dat er geoptimaliseerde beschermingsstrategieën worden vastgesteld.
Het Agentschap zorgt ervoor dat de beschermingsstrategieën voor het beheer van besmette gebieden, waar nodig, het volgende omvatten:
doelstellingen, met inbegrip van lange termijndoelstellingen en de overeenkomstige referentieniveaus als bedoeld in artikel 20.2;
een begrenzing van de getroffen gebieden en een inventarisatie van de getroffen leden van de bevolking;
een evaluatie van de noodzaak en omvang van maatregelen die in de getroffen gebieden en voor de getroffen leden van de bevolking moeten worden genomen;
een evaluatie van de noodzaak om de toegang tot de getroffen gebieden te verhinderen of te controleren, dan wel beperkingen op te leggen aan de leefomstandigheden in deze gebieden;
een beoordeling van de blootstelling van de verschillende bevolkingsgroepen en de middelen die individuele personen ter beschikking hebben om hun eigen blootstellingniveau te beperken.
Wanneer de betrokken overheid toestaat dat gebieden met langdurig besmetting weer worden bewoond en de economische activiteiten er worden hervat, ziet het Agentschap er in samenspraak met deze overheid en de belanghebbende partijen op toe dat er, zo nodig, maatregelen worden getroffen om de blootstelling voortdurend te kunnen controleren, met het oogmerk er de levensomstandigheden te bewerkstelligen die als normaal kunnen worden beschouwd, met name:
het vaststellen van passende referentieniveaus;
het opzetten van een infrastructuur ter ondersteuning van de verdere beschermingsmaatregelen voor zelfhulp in de getroffen gebieden, met inbegrip van informatieverstrekking, advies en toezicht;
indien relevant, de remediërings-middelen;
indien relevant, begrensde gebieden.

72/1.2 Bestaande blootstellingssituatie ten gevolge van radon

Wanneer het Agentschap een reeds bestaande, of mogelijke blootstellingssituatie heeft geïdentificeerd die het gevolg is van de aanwezigheid van radon in woningen of in de bodem, dan staat het, in functie van het blootstellingsrisico, in voor:
het onderzoek naar het gehalte aan radon in de omgeving van de betrokken woningen en de afbakening van de zones waarbinnen de interventie dient plaats te grijpen;
de coördinatie en de uitvoering van elke gepaste interventie, in overleg met de betrokken beleidsinstanties, het uitvaardigen van regels voor het gebruik van de terreinen en voor de constructie van de gebouwen gesitueerd in de afgebakende zones, inbegrepen.

72/1.3 Nationaal radonactieplan

Het Agentschap stelt een nationaal radonactieplan op om het hoofd te bieden aan de langetermijnrisico's door een blootstelling aan radon in de woningen, de voor het publiek toegankelijke gebouwen en de werkplaatsen, en dit voor alle mogelijke toegangswegen van radon, of dit nu uit de bodem, het bouwmateriaal of het water komt.
In het actieplan zal met de volgende elementen rekening worden gehouden:
strategieën voor het verrichten van surveys naar radonconcentraties binnenshuis en bodemgasconcentraties, met het oog op de raming van de verdeling van radonconcentraties binnenshuis, voor het beheer van meetgegevens en voor de vaststelling van andere relevante parameters;
de aanpak, gegevens en criteria waarvan gebruik is gemaakt voor de afbakening van zones en voor de vaststelling van andere parameters die kunnen fungeren als specifieke indicatoren in situaties met een mogelijk hoge blootstelling aan radon;
de vaststelling van soorten werkplaatsen en voor het publiek toegankelijke gebouwen in bepaalde gebieden, waar metingen moeten worden verricht op basis van een risicobeoordeling;
de grondslag voor de vaststelling van referentieniveaus voor woningen en werkplekken;
toewijzing van verantwoordelijkheden, coördinatiemechanismen en beschikbare middelen voor de uitvoering van het actieplan;
strategie ter beperking van de blootstelling aan radon in woningen;
strategieën voor het vergemakkelijken van corrigerende maatregelen na de bouw;
strategie, met inbegrip van methoden en instrumenten, om te voorkomen dat radon in nieuwe gebouwen komt, waaronder het inventariseren van bouwmaterialen met een significante radonemissie;
communicatiestrategie om het publieke bewustzijn te vergroten en lokale besluitvormers, werkgevers en werknemers te informeren over de risico's van radon, onder meer van radon in combinatie met roken.
Het nationaal radonactieplan wordt om de 5 jaar aangepast.
Article 72/1 (oud art. 72bis)
Le présent article s'applique aux interventions en cas de situation d'exposition existante résultant des suites d'une situation d'urgence radiologique ou de l'exercice d'une pratique ou d'une activité professionnelle passée ou ancienne, ainsi qu'en cas de situation d'exposition existante résultant de toute autre cause, y compris la présence de radon dans les habitations.

72/1.1 Situation d'exposition existante en provenance d'une zone contaminée

Lorsque l'Agence a identifié une situation d'exposition existante résultant des suites d'une situation d'urgence radiologique ou de l'exercice d'une pratique ou d'une activité professionnelle passée, elle veille à ce que, en concertation avec les niveaux de pouvoir concernés, des stratégies de protection optimisées soient établies.
L'Agence veille à ce que les stratégies de protection pour la gestion des zones contaminées prévoient, le cas échéant, les éléments suivants:
des objectifs, y compris à long terme, et les niveaux de référence correspondants, conformément à l'article 20.2;
une délimitation des zones touchées et un recensement des personnes du public affectées;
une étude visant à déterminer si des mesures de protection doivent s'appliquer aux zones et personnes du public affectées et un examen de leur portée;
une étude visant à déterminer s'il faut empêcher ou limiter l'accès aux zones touchées, ou imposer des restrictions ayant une incidence sur les conditions de vie dans ces zones;
une évaluation de l'exposition de différents groupes de population et des moyens accessibles aux individus pour limiter leur niveau d'exposition.
Dans les zones de contamination durable dans lesquelles l'installation d'habitants et la reprise des activités économiques ont été autorisées par l'autorité concernée, l'Agence veille, en concertation avec celle-ci et les parties intéressées, à ce que des dispositions soient prises, le cas échéant, pour contrôler l'exposition afin d'établir des conditions de vie qui peuvent être considérées comme normales, avec notamment:
l'établissement de niveaux de référence appropriés;
la mise en place d'une infrastructure permettant le maintien de mesures d'auto-protection, comprenant la fourniture d'informations, des conseils et de la surveillance, dans les zones touchées;
s'il y a lieu, des moyens de remédiation;
s'il y a lieu, des zones délimitées.

72/1.2 Situation d'exposition existante résultant du radon

Lorsque l'Agence a identifié une situation d'exposition existante présente ou potentielle, résultant de la présence de radon dans les habitations ou dans le sol, elle veille, en fonction du risque d'exposition:
à l'investigation des taux de radon dans le voisinage des habitations touchées et à la délimitation des zones où une intervention doit avoir lieu;
à la coordination de la mise en œuvre de toute intervention appropriée, en concertation avec les niveaux de pouvoir concernés, y compris l'établissement de règles d'usage des terrains et de construction des bâtiments situés dans les zones délimitées.

72/1.3 Plan d'action national radon

L'Agence établit un plan d'action national pour faire face aux risques à long terme dus à l'exposition au radon dans les logements, les bâtiments ouverts au public et les lieux de travail pour toutes les formes d'entrée du radon, que ce dernier provienne du sol, des matériaux de construction ou de l'eau.
Le plan d'action tiendra compte des éléments suivants:
stratégies visant à réaliser des campagnes de relevés des concentrations de radon à l'intérieur des bâtiments ou des concentrations de gaz dans le sol afin d'estimer la distribution des concentrations de radon à l'intérieur des bâtiments, à gérer les données de mesure et à déterminer d'autres paramètres pertinents;
approche, données et critères utilisés pour la délimitation des zones ou pour la définition d'autres paramètres pouvant servir d'indicateurs spécifiques dans des situations d'exposition au radon potentiellement élevée;
inventaire des types de lieux de travail et de bâtiments ouverts au public situés dans certaines zones, où des mesures doivent être effectuées sur la base d'une évaluation des risques;
base d'établissement des niveaux de référence pour les logements et les lieux de travail;
attribution des responsabilités, mécanismes de coordination et ressources disponibles pour la mise en œuvre du plan d'action;
stratégie visant à réduire l'exposition au radon dans les logements;
stratégies visant à faciliter des mesures de remédiation après construction;
stratégie, y compris des méthodes et des outils, destinée à prévenir la pénétration de radon dans les bâtiments neufs, comprenant notamment un inventaire des matériaux de construction émettant du radon en quantité significative;
Stratégie de communication visant à sensibiliser le public et à informer les décideurs locaux, les employeurs et les employés en ce qui concerne les risques liés au radon, y compris à l'interaction entre le radon et le tabac.
Le plan d'action national radon est mis à jour tous les 5 ans.
Artikel 72ter Interventiemaatregelen bij het ontdekken van weesbronnen
Het Agentschap staat in, eventueel in overleg met andere betrokken beleidsinstanties, voor de coördinatie van acties die leiden tot:
de identificatie en de karakterisatie van de weesbron;
de identificatie van de eigenaar;
[de veilige behandeling en opslag van de weesbron]
de verklaringen die NIRAS in staat moeten stellen om de weesbron [...] ten laste te kunnen nemen als radioactief afval.
Bepaalde van deze acties kunnen worden toegewezen aan een door het Agentschap erkende instelling.
Het Agentschap legt tevens maatregelen op om de weesbron op een veilige en beveiligde manier af te voeren, op te slaan of te verwerken.
Deze maatregelen hebben onder meer betrekking op:
de veiligheid en beveiliging van de weesbron;
stralingsbeschermingsvoorschriften ten aanzien van de bevolking en van de betrokken werkers en ten aanzien van het leefmilieu;
elke actie die het Agentschap nuttig of noodzakelijk acht.
De richtlijnen van algemene aard worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.]
Article 72ter Mesures d'intervention relatives aux sources orphelines
L'Agence est chargée de coordonner, éventuellement en concertation avec les niveaux de pouvoir concernés, les actions qui conduisent à:
l'identification et la caractérisation de la source orpheline;
l'identification du propriétaire;
[le traitement et entreposage sûrs de la source orpheline;]
les déclarations qui doivent permettre à l'ONDRAF de prendre en charge la source orpheline [...], comme un déchet radioactif.
Certaines de ces actions peuvent être confiées à un organisme agréé par l'Agence.
Par ailleurs, l'Agence impose des mesures pour que la source orpheline soit évacuée, stockée ou traitée en toute sûreté et sécurité.
Ces mesures concernent notamment:
la sûreté et la sécurité de la source orpheline;
les prescriptions en matière de radioprotection à l'égard de la population et des travailleurs concernés et à l'égard de l'environnement;
toute action que l'Agence juge utile ou nécessaire.
Les directives qui présentent un caractère général sont publiées au Moniteur belge.]
Hoofdstuk XII Erkenning van de deskundigen, de instellingen en de geneesheren
Chapitre XII Agrément des experts, des organismes et des médecins
Artikel 73 Erkenning van de deskundigen

73.1 Definities
Worden deskundigen erkend in de fysische controle van klasse I genoemd: zij die opdrachten van fysische controle in inrichtingen van klasse I, II en III, of in voertuigen met kernaandrijving mogen uitvoeren.
Worden deskundigen erkend in de fysische controle van klasse II genoemd: zij die opdrachten van fysische controle mogen uitvoeren in inrichtingen van klasse II en III.
Worden genoemd deskundigen erkend in de fysische controle van klasse T1, zij die opdrachten van fysische controle of controle op de dienst voor fysische controle kunnen uitvoeren in ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7, in organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en in ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite.
Worden genoemd deskundigen erkend in de fysische controle van klasse T2, zij die opdrachten van fysische controle of controle op de dienst voor fysische controle kunnen uitvoeren in ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een corrosiviteitsrisico vertonen, in organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en in ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite.

73.2 Erkenningsvoorwaarden
Om erkend te kunnen worden, moet elke deskundige voldoen aan de volgende voorwaarden:
1.
Onderdaan zijn van één van de Lidstaten van de Europese Unie;
2.
Van zijn burgerlijke en politieke rechten genieten;
3.
In het bezit zijn van één van de volgende diploma's:
master in de ingenieurswetenschappen
master in de industriële wetenschappen
master in de industriële ingenieurswetenschappen
master in de fysica
master in de scheikunde
of elke andere master in de exacte wetenschappen evenals elk ander diploma dat aan de houder ervan een geschikte vorming verschaft. Voor de kandidaturen voor deskundigen van klasse I wordt het advies van de Wetenschappelijke Raad gevraagd;
4.
In het bezit zijn van een diploma of van getuigschriften van een opleiding in de stralingsbescherming en de nucleaire veiligheid. Deze opleiding omvat ten minste:
a.
voor stralingsbescherming: 12 ECTS;
b.
voor technologie en nucleaire veiligheid:
i.
24 ECTS voor deskundigen die opdrachten uitvoeren in de inrichtingen van klasse I vermeld in artikel 3.1.a), punt 1°;
ii.
18 ECTS voor deskundigen die opdrachten uitvoeren in andere inrichtingen van klasse I dan deze vermeld in artikel 3.1.a), punt 1°;
iii.
100 uur voor deskundigen die opdrachten uitvoeren in inrichtingen van klasse IIA;
iv.
50 uur voor deskundigen die opdrachten uitvoeren in de overige inrichtingen van klasse II en in inrichtingen van klasse III;
v.
35 uren voor deskundigen die opdrachten uitvoeren in ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een corrosiviteitsrisico vertonen, waarvan er 20 uren betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 of een opleiding veiligheidsadviseur klasse 7 in België hebben gevolgd en het betreffende getuigschrift hebben behaald, en 15 uren specifiek gewijd zijn aan het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen en/of een corrosiviteitsrisico vertonen;
vi.
20 uur, of een opleiding veiligheidsadviseur klasse 7 hebben gevolgd in België en het betreffende getuigschrift hebben behaald, voor deskundigen die actief zijn in ondernemingen die erkend zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 welke niet zijn gekarakteriseerd als splijtstoffen noch een corrosiviteitsrisico vertonen, in organisaties die betrokken zijn bij het multimodale vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en in ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor een onderbrekingssite.
De deskundige mag voor de punten iii tot vi aantonen dat hij over een gelijkwaardige kennis beschikt.
5.
Afdoende praktische beroepservaring bezitten op het gebied van de stralingsbescherming en de nucleaire veiligheid of, in voorkomend geval, het vervoer van gevaarlijke goederen de van klasse 7;
6.
Voor deskundigen van klasse I, een gunstig advies van de Wetenschappelijke Raad krijgen. Deze Raad kan de aanvrager oproepen en horen. De Raad kan een technische jury samenstellen aan wie de deskundige het bewijs van zijn theoretische en praktische kennis moet leveren.
Het Agentschap kan minimumeisen opleggen betreffende de inhoud van de vereiste aanvullende opleiding en praktische ervaring in de stralingsbescherming, de nucleaire veiligheid en het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de inrichting of de onderneming waarin de erkende deskundige opdrachten moet uitvoeren.

73.3 Aanvraag van de erkenning
De erkenningsaanvragen worden naar het Agentschap gestuurd.
Ze omvatten:
1.
een curriculum vitae;
2.
elke inlichting of document waaruit blijkt dat de aanvrager voldoet aan de eisen inzake diploma, specifieke opleiding en beroepservaring zoals bepaald in artikel 73.2;
3.
een verklaring van de werkgever van de aanvrager dat de erkenning noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn opdrachten en dat hij zich ertoe verbindt om de permanente vorming van de deskundige te zijnen laste te nemen;
4.
een beschrijving van de aard van de toestellen, installaties, handelingen of vervoersactiviteiten met gevaarlijke goederen van de klasse 7 waarvoor de erkenning wordt aangevraagd;
5.
alle door het Agentschap gevraagde inlichtingen of documenten.
De erkenningsaanvraag wordt beoordeeld door het Agentschap. Binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst van de aanvraag laat het Agentschap de aanvrager weten of zijn aanvraag al dan niet volledig is.
Het Agentschap kan de aanvrager oproepen en horen.

73.4 Beslissing van het Agentschap
De erkenning wordt door het Agentschap verleend of geweigerd. Het Agentschap doet uitspraak over de aanvraag binnen een termijn van zestig kalenderdagen of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen. Deze termijn gaat in vanaf de ontvangstdatum van het volledige erkenningsaanvraag of vanaf de datum waarop de Wetenschappelijke Raad advies heeft uitgebracht al naar gelang van het geval. De beslissing van het Agentschap wordt per aangetekend schrijven naar de aanvrager gestuurd.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde erkenning niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de aanvrager meegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
De erkenning kan territoriaal en/of tot de aard van de toestellen, installaties, handelingen of de activiteiten voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 worden beperkt.
De eerste erkenning wordt toegekend voor een maximale duurtijd van drie jaar. De erkenning kan toegekend worden voor een kortere periode dan aangevraagd. Deze beperking wordt gemotiveerd.
De erkenning wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

73.5 Hernieuwing van de erkenning
De aanvraag tot hernieuwing van de erkenning moet uiterlijk 6 maanden voor het verstrijken van de lopende erkenning worden ingediend bij het Agentschap.
Bij de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning, moet de deskundige het bewijs leveren dat hij zijn kennis en zijn bekwaamheid op het gebied van de stralingsbescherming, de nucleaire veiligheid en, in voorkomend geval, het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 op peil houdt en verder ontwikkelt in het kader van een permanente vorming.
De erkende deskundige die een hernieuwing van zijn erkenning aanvraagt moet per erkenningsperiode van 3 jaar een permanente vorming kunnen aantonen van minimum 120 uur voor de deskundigen van klasse I, van minimum 60 uur voor de deskundigen van klasse II, van minimum 24 uur voor de deskundigen van klasse T1 en van minimum 20 uur voor de deskundigen van klasse T2.
Ten minste de helft van de vereiste uren permanente vorming zijn niet georganiseerd door de werkgever van de erkende deskundige.
Het Agentschap kan minimumeisen opleggen betreffende de permanente vorming in de stralingsbescherming, de nucleaire veiligheid en het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7.
De aanvrager toont in zijn aanvraagdossier aan dat hij voldoet aan de eisen inzake permanente vorming, onder andere wat het aantal uren betreft.
Daartoe worden bij de aanvraag de attesten en documenten gevoegd teneinde de inhoud van de opleidingen te kunnen beoordelen.
Het Agentschap kan de aanvrager oproepen en horen.
Voor erkenningen van deskundigen erkend in de fysische controle van klasse I wint het Agentschap het advies van de Wetenschappelijke Raad in.
Het Agentschap neemt een beslissing over de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning overeenkomstig de bepalingen van artikel 73.4.
De verlenging van de erkenning wordt toegekend voor een maximale duurtijd van zes jaar. De erkenning kan toegekend worden voor een kortere periode dan aangevraagd. Deze beperking wordt gemotiveerd.

73.6 Aanmaning, opschorting en opheffing van de erkenning
Indien het Agentschap vaststelt dat een deskundige erkend in de fysische controle zijn opdrachten niet correct uitvoert of zijn verplichtingen niet correct nakomt, kan het Agentschap:
1.
de betreffende deskundige erkend in de fysische controle aanmanen om zijn toestand binnen een gestelde termijn van maximum zes maanden in orde te brengen;
2.
de erkenning geheel of gedeeltelijk schorsen;
3.
de erkenning geheel of gedeeltelijk opheffen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de erkenning geheel of gedeeltelijk moet worden geschorst of opgeheven, wordt dit vooraf aan de houder van de erkenning medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
In het geval van de gehele of gedeeltelijke opheffing van de erkenning van een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I wint het Agentschap het advies in van de Wetenschappelijke Raad.
Article 73 Agrément des experts

73.1 Définitions
Sont dénommés experts agréés en contrôle physique de classe I, ceux qui peuvent exercer des missions de contrôle physique dans des établissements de classe I, II, III ou dans des véhicules à propulsion nucléaire.
Sont dénommés experts agréés en contrôle physique de classe II, ceux qui peuvent exercer des missions de contrôle physique dans les établissements de classe II et III.
Sont dénommés experts agréés en contrôle physique de classe T1, ceux qui peuvent exercer des missions de contrôle physique dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption.
Sont dénommés experts agréés en contrôle physique de classe T2, ceux qui peuvent exercer des missions de contrôle physique dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption.

73.2 Conditions d'agrément
Pour pouvoir être agréé, tout expert doit satisfaire aux conditions suivantes:
1.
Être ressortissant d'un des États membres de l'Union européenne;
2.
Jouir de ses droits civils et politiques;
3.
Posséder l'un des diplômes suivants:
master en sciences de l'ingénieur
master en sciences industrielles
master en sciences de l'ingénieur industriel
master en sciences physiques
master en sciences chimiques
ou tout autre master en sciences exactes ainsi que tout autre diplôme reconnaissant au porteur une formation appropriée. Pour les candidatures d'experts de classe I l'avis du Conseil scientifique est demandé;
4.
Être en possession d'un diplôme ou de certificats attestant d'une formation en radioprotection et en sûreté nucléaire. Cette formation comprend au minimum:
a.
en radioprotection: 12 ECTS;
b.
en technologie et sûreté nucléaire:
i.
24 ECTS pour les experts exerçant des missions dans les établissements de classe I repris à l'article 3.1 a) 1°;
ii.
18 ECTS pour les experts exerçant des missions dans les établissements de classe I autres que ceux repris à l'article 3.1 a) 1°;
iii.
100 heures pour les experts exerçant des missions dans les établissements de classe IIA;
iv.
50 heures pour les experts exerçant des missions dans les autres établissements de classe II et dans les établissements de classe III;
v.
35 heures, dont 20 heures relatives au transport de marchandises dangereuses de la classe 7 ou avoir suivi la formation en Belgique et être titulaire du certificat de formation de conseiller à la sécurité classe 7, et 15 heures spécifiques au transport des marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque de corrosivité, pour les experts qui exercent des mission dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 caractérisées comme fissiles et/ou présentant un risque de corrosivité;
vi.
20 heures, ou avoir suivi en Belgique et être titulaire du certificat de formation de conseiller à la sécurité classe 7, pour les experts qui sont actifs dans les entreprises agréées pour le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 autres que celles caractérisées comme fissiles ou présentant un risque de corrosivité, dans les organisations impliquées dans le transport multimodal de marchandises dangereuses de la classe 7, dans les entreprises responsables d'un site d'interruption.
L'expert peut, pour les points iii à vi, justifier de connaissances équivalentes.
5.
Posséder une expérience professionnelle pratique adéquate en radioprotection et sûreté nucléaire ou le cas échéant en transport de marchandises dangereuses de la classe 7;
6.
Pour les experts de classe I, faire l'objet d'un avis favorable du conseil scientifique. Ce conseil peut convoquer et entendre le requérant. Le conseil peut constituer un jury technique devant lequel l'expert est tenu de fournir la preuve de ses connaissances théoriques et pratiques.
L'Agence peut fixer des exigences minimales concernant le contenu de la formation complémentaire et l'expérience pratique nécessaires en radioprotection, sûreté nucléaire et en transport de marchandises dangereuses de la classe 7, tenant compte des spécificités de l'établissement ou l'entreprise dans lequel l'expert agréé sera amené à exercer des missions.

73.3 Demande d'agrément
Les demandes d'agrément sont adressées à l'Agence.
Elles comprennent:
1.
un curriculum vitae;
2.
tout renseignement ou document attestant que les exigences en matière de diplôme, de formation spécifique et d'expérience professionnelle telles que spécifiées à l'article 73.2, sont satisfaites;
3.
une déclaration de l'employeur du demandeur attestant que l'agrément est nécessaire pour l'exécution de ses missions et s'engageant à prendre à sa charge la formation continue de l'expert;
4.
une description de la nature des appareils, installations, pratiques ou des activités de transport de marchandises dangereuses de la classe 7 pour lesquelles l'agrément est demandé;
5.
tout renseignement ou document demandé par l'Agence.
La demande d'agrément est instruite par l'Agence. L'Agence informe le demandeur si sa demande est complète ou non dans un délai de 30 jours calendrier à partir de la réception de la demande.
L'Agence peut convoquer et entendre le demandeur.

73.4 Décision de l'Agence
L'agrément est accordé ou refusé par l'Agence. L'Agence statue sur la demande dans un délai de soixante jours calendrier ou dans un délai plus long qu'elle est tenue de justifier. Ce délai commence à courir à partir de la date de réception du dossier complet de demande d'agrément ou de la date de remise d'avis du Conseil Scientifique suivant le cas. La décision de l'Agence est envoyée par lettre recommandée adressée au demandeur.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'agrément sollicité, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
L'agrément peut être limité territorialement et/ou au point de vue de la nature des appareils, installations, pratiques ou activités de transport de marchandises dangereuses de la classe 7.
Le premier agrément est accordé pour une durée maximale de trois ans. L'agrément peut être délivré pour une période plus courte que la période sollicitée. Cette restriction est motivée.
Un extrait de l'agrément est publié au Moniteur belge.

73.5 Renouvellement d'agrément
La demande de renouvellement de l'agrément est adressée à l'Agence au plus tard 6 mois avant l'expiration de l'agrément en cours.
Lors de la demande de renouvellement de son agrément, l'expert doit apporter la preuve qu'il entretient et développe, dans le cadre d'une formation continue, ses connaissances et sa compétence, en sûreté nucléaire, radioprotection, et le cas échéant en transport de marchandises dangereuses de la classe 7.
L'expert agréé demandant un renouvellement de son agrément doit pouvoir justifier, par période de 3 années d'agrément, d'une formation continue de minimum 120 heures pour les experts de classe I, de minimum 60 heures pour les experts de classe II de minimum 24 heures pour les experts de classe T1 et de minimum 20 heures pour les experts de classe T2.
Au moins la moitié des heures de formation continue requises ne sont pas organisées par l'employeur de l'expert agréé.
L'Agence peut fixer des exigences minimales pour le contenu de la formation continue en radioprotection, en sûreté nucléaire et en transport de marchandises dangereuses de la classe 7.
Le demandeur montre, dans le dossier de la demande, comment il a satisfait aux exigences de formation continue y compris en volume horaire.
A cette fin, les attestations et documents permettant d'évaluer le contenu des formations sont joints à la demande.
L'Agence peut convoquer et entendre le demandeur.
Dans le cas d'agréments d'experts agréés en contrôle physique de classe I, l'Agence recueille l'avis du Conseil Scientifique.
L'agence prend une décision sur la demande de renouvellement d'agrément suivant les modalités de l'article 73.4.
La prolongation de l'agrément est accordée pour une durée maximale de six ans. L'agrément peut être délivré pour une période plus courte que la période sollicitée. Cette restriction est motivée.

73.6 Avertissement, suspension et abrogation d'agrément
Si l'Agence constate qu'un expert agréé en contrôle physique n'exécute pas correctement ses missions ou ne remplit pas correctement ses obligations, l'Agence peut:
1.
sommer l'expert agréé en contrôle physique concerné de régulariser sa situation dans un délai imparti ne dépassant pas six mois;
2.
suspendre l'agrément en tout ou en partie;
3.
abroger l'agrément en tout ou en partie.
Si l'Agence estime devoir abroger ou suspendre l'agrément en tout ou en partie, elle en informe au préalable le titulaire en précisant qu'il a le droit d'être entendu, dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
Dans le cas de l'abrogation en tout ou en partie de l'agrément d'un expert agréé en contrôle physique de classe I, l'Agence recueille l'avis du Conseil Scientifique.
Artikel 73/1 Erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport

§ 1

De personen die door de opdrachtgever worden aangeduid om het milieueffectbeoordelingsrapport op te stellen, dienen hiertoe erkend te zijn door het Agentschap.

§ 2

Om erkend te worden, dient de persoon te voldoen aan de volgende criteria:
1)
Van zijn burgerlijke en politieke rechten genieten;
2)
In het bezit zijn van een masterdiploma of een doctoraat in één van de volgende richtingen:
a.
ingenieurswetenschappen
b.
industriële wetenschappen
c.
industriële ingenieurswetenschappen
d.
fysica
e.
scheikunde of elke andere master of doctoraat in de exacte wetenschappen of elke ander diploma dat door het Agentschap als voldoende wordt geacht;
3)
Een opleiding, expertise of ervaring te hebben, die door het Agentschap als voldoende wordt geacht, in de volgende onderwerpen:
a.
Radiobiologie en radio-ecologie,
b.
Stralingsbescherming,
c.
Technologie en veiligheid van kerninstallaties, en
d.
De bescherming van het leefmilieu;
4)
Afdoende praktische beroepservaring bezitten op het gebied van radiologische milieueffectenbeoordeling.

§ 3

De erkenningsaanvraag wordt gericht aan het Agentschap. Deze bevat de inlichtingen of documenten die het vervullen van de criteria opgenomen in paragraaf 2 aantonen, en in elk geval een afschrift van diploma's, certificaten of andere documenten bedoeld in paragraaf 2.

§ 4

De erkenning wordt door het Agentschap verleend of geweigerd. Het Agentschap doet uitspraak over de aanvraag binnen een termijn van zestig kalenderdagen of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen. Deze termijn gaat in vanaf de ontvangstdatum van de volledige erkenningsaanvraag. De beslissing van het Agentschap wordt per aangetekend schrijven naar de aanvrager gestuurd.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde erkenning niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de aanvrager meegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende kalenderdag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.

§ 5

Het Agentschap kan de erkenning opheffen of intrekken wanneer de verplichtingen van artikel 73/2 niet worden nageleefd, of wanneer de houder niet meer voldoet aan de criteria vermeld in artikel 73/1, § 2.

§ 6

Indien het Agentschap meent een erkenning geheel of gedeeltelijk te moeten opheffen of intrekken, wordt dit vooraf aan de houder medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden. Indien hij van dit recht wenst gebruik te maken, moet hij dit binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving schriftelijk laten weten aan het Agentschap.
Article 73/1 Agrément pour l'établissement du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement

§ 1

Les personnes désignées par le demandeur pour établir le rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement doivent être agréé à cet effet par l'Agence.

§ 2

Pour être agréé, la personne doit remplir les critères suivants:
1)
Jouir de ses droits civils et politiques;
2)
Posséder un diplôme de niveau master dans l'une des disciplines suivantes:
a.
sciences de l'ingénieur
b.
sciences industrielles
c.
sciences de l'ingénieur industriel
d.
physique
e.
chimie ou tout autre master en sciences exactes ou tout autre diplôme jugé suffisant par l'Agence;
3)
Avoir une formation, expertise ou expérience jugée suffisante par l'Agence dans les matières suivantes:
a.
Radiobiologie et radioécologie,
b.
Radioprotection,
c.
Technologie et sûreté des installations nucléaires, et
d.
Protection de l'environnement;
4)
Disposer d'une expérience professionnelle pratique adéquate dans le domaine de l'étude des incidences radiologiques sur l'environnement.

§ 3

La demande d'agrément est adressée à l'Agence. Elle comprend les renseignements ou documents démontrant la conformité aux critères énoncés au paragraphe 2 et en tous cas une copie des diplômes, certificats ou autres documents visés au paragraphe 2.

§ 4

L'agrément est accordé ou refusé par l'Agence. L'Agence se prononce sur la demande dans un délai de soixante jours calendrier ou dans un délai prolongé qu'elle est tenue de justifier. Ce délai prend cours à la date de réception de la demande d'agrément complète. L'Agence signifie sa décision au demandeur sous pli recommandé.
Si l'Agence estime que l'agrément sollicité ne peut pas être accordé, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Si le demandeur souhaite recourir à son droit d'être entendu, il est tenu d'en aviser l'Agence par écrit au plus tard le quinzième jour calendrier suivant la notification.

§ 5

L'Agence peut abroger ou retirer l'agrément lorsque les obligations de l'article 73/2 ne sont pas respectées, ou lorsque le détenteur ne remplit plus les critères de l'article 73/1, § 2.

§ 6

Si l'Agence estime devoir abroger ou retirer, totalement ou en partie un agrément, elle en informe au préalable le détenteur en précisant qu'il a le droit d'être entendu. S'il souhaite recourir à ce droit, il est tenu d'en aviser l'Agence par écrit dans les trente jours calendrier suivant la notification.
Artikel 73/2 Verplichting voor de houder van een erkenning
De houder van een erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport dient tijdens de looptijd van zijn erkenning te voldoen aan de volgende criteria:
1)
beschikken over de nodige vaardigheden en toegang tot de nodige hulpmiddelen om effecten van plannen en projecten op mens en milieu in te schatten;
2)
op de hoogte te blijven van de recentste ontwikkelingen en wetgeving.
Article 73/2 Obligations du détenteur d'un agrément
Le détenteur d'un agrément pour l'établissement du rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement est tenu de remplir les critères suivants pendant la durée de son agrément:
1)
posséder les compétences nécessaires et avoir accès aux outils nécessaires pour évaluer l'impact des plans et projets sur les personnes et l'environnement;
2)
se tenir au courant des évolutions et de la réglementation les plus récentes.
Artikel 73/3 Verlenging van de erkenning

§ 1

De aanvraag tot verlenging van de erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport moet uiterlijk 6 maanden voor het verstrijken van de lopende erkenning worden ingediend bij het Agentschap.
In de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning, bewijst de houder van de erkenning dat hij voldaan heeft aan de verplichtingen opgenomen in artikel 73/2.

§ 2

Het Agentschap verleent of weigert de verlenging van de erkenning volgens de procedure bepaald in artikel 73/1, § 4.
Article 73/3 Prolongation de l'agrément

§ 1

La demande de prolongation de l'agrément pour l'établissement du rapport d'évaluation doit être introduite auprès de l'Agence au plus tard six mois avant l'expiration de l'agrément en cours.
Dans la demande de renouvellement de l'agrément, le détenteur de l'agrément prouve qu'il satisfait aux obligations visées à l'article 73/2.

§ 2

L'Agence statue sur la demande de prolongation de l'agrément conformément aux dispositions de l'article 73/1 § 4.
Artikel 74 Instellingen voor fysische controle

74.1 Benaming
Alleen de erkende instellingen voor fysische controle mogen de benaming “door het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle erkende instelling voor fysische controle”, of een soortgelijke benaming, dragen.

74.2 Erkenningsvoorwaarden

74.2.1 Criteria betreffende de organisatie van de instelling voor fysische controle
Om erkend te kunnen worden, moeten de instellingen volgende voorwaarden vervullen:
1.
De instelling voor fysische controle wordt opgericht volgens het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;
2.
De instelling voor fysische controle heeft als maatschappelijk doel om, onder de verantwoordelijkheid van exploitanten of ondernemingshoofden, taken van fysische controle te verrichten zoals bepaald in de artikelen 23.1.5 b) en 23.2.6 b).
Dit maatschappelijk doel wordt uitdrukkelijk vermeld in de statuten van de instelling voor fysische controle, die geen enkele bepaling mogen bevatten die strijdig is met de bepalingen van de reglementering betreffende de ioniserende stralingen;
3.
De erkende deskundigen van de instelling voor fysische controle die opdrachten van fysische controle uitvoeren zijn onafhankelijk van de exploitanten of de ondernemingshoofden waarvoor ze deze opdrachten uitvoeren. Deze onafhankelijkheid wordt gewaarborgd door de rechtspersoonlijkheid, de statuten, de organisatiestructuur en/of het managementsysteem van de instelling voor fysische controle;
4.
De instelling voor fysische controle stelt een veiligheids- en stralingsbeschermingsbeleid op, evenals een strategie voor de implementatie van dit beleid.
Het veiligheids- en stralingsbeschermingsbeleid van de instelling voor fysische controle bepaalt en past met name de volgende principes toe:
a.
de erkende instelling werkt aan de continue verbetering van de veiligheid, de stralingsbescherming en de veiligheidscultuur;
b.
de instelling voor fysische controle garandeert haar onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit ten aanzien van de inrichtingen en activiteiten waarvoor ze opdrachten en taken van fysische controle uitvoert;
c.
de instelling voor fysische controle spant zich in om de persoon of de organisatie, die voor de inrichting of de activiteit verantwoordelijk is, te overtuigen van het onmisbare karakter van het gebruik van gerechtvaardigde en geoptimaliseerde technieken die hij voortdurend bevordert;
5.
De instelling voor fysische controle moet het bewijs leveren dat zij beschikt over een geïntegreerd managementsysteem en dat dit systeem effectief wordt toegepast, geëvalueerd en continu wordt verbeterd door de instelling. Dit geïntegreerde managementsysteem is gebaseerd op nationale of internationale normen, of op andere door het Agentschap goedgekeurde standaarden.
De doelstellingen van dit managementsysteem zijn de volgende:
a.
verlenen van de vereiste prioriteit aan de veiligheid en de stralingsbescherming;
b.
erop toezien dat de verantwoordelijkheden van de instelling voor fysische controle correct worden opgenomen;
c.
handhaven en verbeteren van de prestatie van de instelling voor fysische controle via middelen voor de voorbereiding en planning, de ontwikkeling en uitvoering, de controle en verificatie en de aanpassing van haar activiteiten;
d.
garanderen van een homogene uitvoering van hoge kwaliteit van de taken voor fysische controle uitgevoerd door de deskundigen van de instelling;
e.
bevorderen en ondersteunen van de kennisontwikkeling, de opleiding en de veiligheidscultuur van het personeel.

74.2.2 Criteria betreffende de dagelijkse leiding, de kwalificaties van het personeel en de middelen van de instelling voor fysische controle
De erkende instellingen voor fysische controle moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
1.
In de instelling voor fysische controle wordt een persoon, die de “technisch leidinggevende” wordt genoemd, aangeduid om de opdrachten van fysische controle van de instelling bij de exploitanten en/of bij de ondernemingen die deelnemen aan het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 7 te leiden en er de operationele verantwoordelijkheid voor te dragen. Deze technisch leidinggevende is een deskundige in de fysische controle van klasse II, T1 of T2, die erkend is overeenkomstig artikel 73 en van wie de erkenning geldig is voor de installaties en handelingen waarvoor de instelling opdrachten van fysische controle uitvoert. De technisch leidinggevende moet ten laatste zes maanden na zijn indiensttreding zijn erkenning verworven hebben.
2.
De instelling voor fysische controle heeft deskundigen in dienst die erkend zijn voor de vergunde installaties/handelingen waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. De instelling voor fysische controle moet de permanente vorming van haar deskundigen te haren laste nemen en, in voorkomend geval, de basisopleiding voor het verkrijgen van hun erkenning.
3.
De door de instelling voor fysische controle in dienst genomen erkende deskundigen zijn aan de instelling verbonden door een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. Hun verloning mag niet afhangen van het aantal prestaties van fysische controle of van de duur of de resultaten hiervan.
4.
De instelling voor fysische controle stelt de meetinstrumenten, dosimetrie, de gepaste individuele beschermingsuitrusting, en alle andere instrumenten of voorzieningen ter beschikking van haar deskundigen erkend in de fysische controle in een voldoende aantal voor de uitvoering van de opdrachten en taken van fysische controle die hen in de inrichtingen of ondernemingen worden toevertrouwd.
5.
De bestuurders, het personeel belast met de leiding, de deskundigen erkend in de fysische controle, evenals alle personeelsleden van de erkende instelling, zijn verplicht:
a.
om onpartijdig te handelen;
b.
om de deontologische en vertrouwelijkheidsregels van de erkende instelling na te leven;
c.
om niet aan de exploitanten of de ondernemingshoofden waarvoor ze opdrachten en taken van fysische controle uitvoert op te leggen om een beroep te doen op een bepaalde derde partij (leverancier, contractant, onderaannemer,...);
d.
om geen geschenken aan te nemen van ondernemingen, of organisaties waarvoor ze opdrachten en taken van fysische controle uitvoert, ongeacht in welke vorm;
e.
om geen enkele andere functie uit te oefenen die onverenigbaar is met hun onafhankelijk oordeel, hun onpartijdigheid en hun integriteit.

74.2.3
De instelling voor fysische controle die voor de eerste keer wordt erkend, mag met haar activiteiten aanvangen voordat ze beschikt over het geheel van haar materiële en menselijke middelen, zoals gespecifieerd in de punten 74.2.2 3° en 74.2.2 4°, en over haar volledig managementsysteem, zoals gespecificeerd in artikel 74.2.1. 5°, op voorwaarde dat ze aangepast zijn aan de haar toevertrouwde opdrachten en taken van fysische controle.

74.3 Procedure voor de toekenning, wijziging of hernieuwing van de erkenning van de instellingen

74.3.1 Erkenningsaanvraag
De aanvraag tot het bekomen, wijzigen of hernieuwen van de erkenning wordt naar het Agentschap gestuurd. De aanvraag tot hernieuwing van de erkenning moet uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de lopende erkenning naar het Agentschap worden gestuurd.
De aanvraag tot het bekomen, wijzigen of hernieuwen van de erkenning vermeldt duidelijk de klasse(n) van de inrichting(en), de handelingen, de stoffen, de toestellen, de installaties of de vervoersactiviteiten met gevaarlijke goederen van de klasse 7 waarvoor de instelling opdrachten van fysische controle wil uitvoeren, alsook het gewenste grondgebied.
De volgende documenten moeten bij de aanvraag tot het bekomen, wijzigen of hernieuwen van de erkenning worden gevoegd:
1.
een organigram van de instelling en een lijst van de personen die in de instelling actief zijn;
2.
een afschrift van de statuten van de instelling voor fysische controle;
3.
een schriftelijke verklaring dat de burgerlijke aansprakelijkheid van de instelling voor fysische controle gedekt wordt door het verzekeringscontract bedoeld in artikel 74.4 lid 1 of, bij een eerste erkenning, een verbintenis om zo'n contract af te sluiten alvorens met haar activiteiten te beginnen;
4.
een beschrijving van het managementsysteem bedoeld in artikel 74.2.1, punt 5, of, bij een eerste erkenning, een intentieverklaring en een actieplan;
5.
een inventaris van de materiële middelen die de instelling gebruikt of nog moet aanschaffen in het kader van haar opdrachten;
6.
alle aanvullende informatie die het Agentschap nuttig acht.
De aanvraag tot het bekomen, wijzigen of hernieuwen van de erkenning wordt onderzocht door het Agentschap.
Binnen een termijn van 30 kalenderdagen na ontvangst van de aanvraag laat het Agentschap de instelling weten of haar aanvraag al dan niet volledig is. Deze kennisgeving vermeldt alle onvolledige punten van de aanvraag. De aanvraag wordt onderzocht op basis van de bij het aanvraagdossier gevoegde documenten en van alle inspecties en onderzoeken die het Agentschap nodig acht.
Zodra de aanvraag volledig is, stuurt het Agentschap het dossier naar de Wetenschappelijke Raad die een advies moet uitbrengen binnen 90 kalenderdagen na ontvangst van het dossier of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen.

74.3.2 Beslissing van het Agentschap
De instelling behoudt haar originele erkenning tot het moment dat het Agentschap heeft beslist over de aanvraag tot hernieuwing of wijziging van de erkenning.
Het Agentschap doet uitspraak over de aanvraag binnen een termijn van 60 kalenderdagen, na het advies van de Wetenschappelijke Raad, of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde erkenning niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
Het Agentschap stelt de instelling per aangetekend schrijven in kennis van de beslissing, met vermelding van de redenen.
De erkenning kan territoriaal en/of in functie van de aard van de toestellen, installaties, handelingen of de activiteiten voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 worden beperkt.
De beslissing om de erkenning te verlenen, te wijzigen of te hernieuwen wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

74.4 Verplichtingen en onverenigbaarheden
De instelling voor fysische controle wordt gedekt door een verzekeringscontract voor burgerlijke aansprakelijkheid, afgesloten bij een verzekeringsonderneming zoals bedoeld in de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
De instelling voor fysische controle moet aan de nucleaire inspecteurs van het Agentschap alle documenten en gegevens ter beschikking stellen die zij nodig hebben om hun opdracht goed uit te voeren.
De instelling voor fysische controle past een reglement van het Agentschap toe, die minstens het volgende bepaalt:
a)
de principes van het type managementsysteem en de processen die het Agentschap voor de instellingen voor fysische controle geschikt acht;
b)
de modaliteiten waarop incidenten en ongevallen door de instelling voor fysische controle moeten worden gemeld;
c)
de inhoud van de verslagen die de instelling voor fysische controle voor het Agentschap opmaakt, evenals de termijn waarbinnen deze aan het Agentschap moeten worden overgemaakt.
De instelling voor fysische controle bepaalt en respecteert de deontologische regels om elk belangenconflict te vermijden.
De instelling voor fysische controle past haar organisatiestructuur aan om de naleving van deze deontologische regels te garanderen.
Behalve in geval van een dringende interventie in het kader van met het Agentschap vastgelegde overeenkomsten, is het verboden voor instelling voor fysische controle om:
a)
bronnen en toestellen die ioniserende straling uitzenden, te gebruiken of te bezitten en
b)
vervoersactiviteiten met gevaarlijke goederen van de klasse 7 te verrichten
voor rekening van derden.
Het is de technisch leidinggevende, de erkende deskundigen en de medewerkers van de instelling voor fysische controle verboden, zelfs na het beëindigen van hun functie, om feiten kenbaar te maken waarvan zij door hun functie kennis hebben gekregen en die vanwege hun aard vertrouwelijk, geheim of zeer geheim zijn. Deze bepaling wordt opgenomen in de arbeidsovereenkomst van de betrokkenen.
De instelling voor fysische controle richt een permanente wachtdienst in om een snelle ondersteuning te kunnen waarborgen in geval van een incident, een ongeval of enige andere gebeurtenis met een stralingsrisico die zich voordoet in een inrichting of tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 en waarvoor zij de opdrachten van fysische controle uitvoert.

74.5 Werking
De erkende deskundige van een instelling voor fysische controle maakt en ondertekent een verslag voor elk bezoek of elke opdracht die hij uitvoert in het kader van de fysische controle. Dit verslag wordt overgemaakt aan het hoofd van de dienst voor fysische controle en aan de exploitant of het ondernemingshoofd.
Op vraag van de exploitant, sturen de instellingen voor fysische controle, overeenkomstig de door het Agentschap opgestelde modaliteiten, de inventaris vermeld in artikel 27bis en een inventaris van alle toestellen die ioniserende straling kunnen uitzenden en van andere apparatuur voor radiotherapie en nucleaire geneeskunde die aanwezig is in de inrichtingen waarin zij opdrachten van fysische controle uitvoeren, naar het Agentschap.
De opdrachten, taken en verantwoordelijkheden die door een exploitant of een ondernemingshoofd aan een deskundige erkend in de fysische controle van de erkende instelling worden toevertrouwd in het kader van de artikels 23.1.5 b), 23.2.6 b) van het Algemeen Reglement mogen door de instelling voor fysische controle niet aan een derde partij worden gedelegeerd.
Het uitbesteden van gespecialiseerde ondersteunende studies is uitsluitend toegestaan in uitzonderlijke gevallen of om bepaalde deeltaken te vervullen waarvoor bijzondere middelen vereist zijn. De identiteit en de kwalificaties van de onderaannemers en de voorwaarden van de onderaanneming worden meegedeeld aan het Agentschap en aan de betreffende exploitant of ondernemingshoofd.
De instelling voor fysische controle moet onmiddellijk het volgende schriftelijk meedelen aan het Agentschap:
a)
elke wijziging van haar statuten;
b)
elke wijziging in de vertegenwoordiging van haar statutaire organen;
c)
elke vervanging van de technisch leidinggevende;
d)
elke wijziging in het bestand van erkende deskundigen;
e)
elke organisatorische of technische wijziging die een effect kan hebben op de naleving van de erkenningscriteria.

74.6 Aanmaning, opschorting en opheffing van de erkenning
Indien het Agentschap vaststelt dat een instelling voor fysische controle haar opdrachten niet correct uitvoert, haar verplichtingen niet nakomt, een inbreuk pleegt op de onverenigbaarheden of de erkenningsvoorwaarden niet naleeft, kan het Agentschap:
1.
de betreffende instelling voor fysische controle aanmanen om haar toestand binnen een gestelde termijn van maximum zes maanden in orde te brengen;
2.
de erkenning geheel of gedeeltelijk schorsen;
3.
de erkenning geheel of gedeeltelijk opheffen.
De erkenning kan tevens geheel of gedeeltelijk worden geschorst indien blijkt dat de instelling voor fysische controle gedurende een periode van drie jaar geen enkele of slechts een marginale activiteit heeft verricht op één of meer gebieden waarop haar erkenning betrekking heeft.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de erkenning moet worden opgeheven of geschorst, wordt dit vooraf aan de instelling voor fysische controle medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat zij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
In het geval van de gehele of gedeeltelijke opheffing van de erkenning wint het Agentschap het advies in van de Wetenschappelijke Raad.
Article 74 Organismes de contrôle physique

74.1 Dénomination
Seuls les organismes de contrôle physique agréés sont autorisés à porter la dénomination: “Organisme de contrôle physique agréé par l'Agence fédérale de Contrôle nucléaire” ou toute dénomination analogue.

74.2 Conditions d'agrément

74.2.1 Critères relatifs à l'organisation de l'organisme de contrôle physique
Pour pouvoir être agréés, les organismes doivent satisfaire aux conditions suivantes:
1.
L'organisme de contrôle physique est créé selon le droit d'un état membre de l'Espace économique européen;
2.
L'organisme de contrôle physique a pour objet social d'exécuter, sous la responsabilité d'exploitants ou de chefs d'entreprises, des tâches de contrôle physique telles que définies aux articles 23.1.5 b) et 23.2.6 b).
Cet objet social est explicitement repris dans les statuts de l'organisme de contrôle physique, qui ne peuvent contenir aucune disposition contraire aux dispositions de la réglementation en matière de rayonnements ionisants;
3.
Les experts agréés de l'organisme de contrôle physique qui exercent des missions de contrôle physique sont indépendants des exploitants ou des chefs d'entreprises pour lesquels ils effectuent ces missions. Cette indépendance est garantie par la personnalité juridique, les statuts, la structure organisationnelle et/ou le système de gestion de l'organisme de contrôle physique;
4.
L'organisme de contrôle physique établit une politique de sûreté et de radioprotection ainsi qu'une stratégie pour implémenter cette politique.
La politique de sûreté et de radioprotection de l'organisme de contrôle physique édicte et met en œuvre notamment les principes suivants:
a.
l'organisme de contrôle physique œuvre en vue de l'amélioration continue de la sûreté, de la radioprotection et de la culture de sûreté;
b.
l'organisme de contrôle physique garantit son indépendance, son impartialité et son intégrité vis-à-vis des établissements et activités pour lesquels il effectue des missions et tâches de contrôle physique;
c.
l'organisme de contrôle physique s'efforce de convaincre la personne ou l'organisation responsable de l'établissement ou de l'activité du caractère indispensable de l'utilisation de techniques justifiées et optimisées qu'il promeut en permanence;
5.
L'organisme de contrôle physique doit fournir la preuve qu'il dispose d'un système de gestion intégré et que ce système est effectivement mis en œuvre, évalué et continuellement amélioré par l'organisme. Ce système de gestion intégré est fondé sur des normes nationales ou internationales ou autres standards approuvés par l'Agence.
Les objectifs de ce système de gestion sont les suivants:
a.
donner la priorité requise à la sûreté et à la radioprotection;
b.
assurer que les responsabilités de l'organisme de contrôle physique sont assumées correctement;
c.
maintenir et améliorer la performance de l'organisme de contrôle physique par des moyens de préparation et planification, de développement et réalisation, de contrôle et vérification, et d'ajustement de ses activités;
d.
garantir une exécution homogène de haute qualité des tâches de contrôle physique effectuées par les experts de l'organisme;
e.
favoriser et supporter le développement des connaissances, la formation et la culture de sûreté de son personnel.

74.2.2 Critères relatifs à la direction quotidienne, aux qualifications du personnel et aux moyens de l'organisme de contrôle physique
Les organismes agréés de contrôle physique satisfont aux conditions suivantes:
1.
Au sein de l'organisme de contrôle physique, une personne, appelée “dirigeant technique”, est désignée pour diriger les activités de contrôle physique de l'organisme auprès des exploitants et/ou des entreprises participant au transport des marchandises dangereuses de la classe 7 et pour en assumer la responsabilité opérationnelle. Ce dirigeant technique est un expert en contrôle physique de classe II ou T1 ou T2, agréé en vertu de l'article 73 et dont l'agrément couvre les installations et pratiques pour lesquelles l'organisme effectue des missions de contrôle physique. Le dirigeant technique doit avoir obtenu son agrément au plus tard six mois après sa prise de fonction.
2.
L'organisme de contrôle physique emploie des experts agréés pour les installations/pratiques autorisées pour lesquelles l'agrément est demandé. L'organisme de contrôle physique doit prendre à sa charge la formation continue de ses experts agréés, et le cas échéant, la formation initiale en vue de l'obtention de leur agrément.
3.
Les experts agréés employés par l'organisme de contrôle physique y sont liés par un contrat de travail à durée indéterminée. Leur rémunération ne peut pas dépendre du nombre de prestations de contrôle physique ou de la durée ou des résultats de celles-ci.
4.
L'organisme de contrôle physique met à disposition de ses experts agréés en contrôle physique les moyens de mesure, de dosimétrie, les équipements de protection individuelle adéquats, et tout autre moyen ou équipement en nombre suffisant, pour l'exécution des missions et tâches de contrôle physique qui leur sont confiées dans les établissements ou entreprises.
5.
Les administrateurs, le personnel chargé de la direction, les experts agréés en contrôle physique, ainsi que l'ensemble du personnel de l'organisme agréé, sont tenus:
a.
d'agir avec impartialité;
b.
de respecter les règles de déontologie et de confidentialité de l'organisme agréé;
c.
de ne pas imposer aux exploitants ou chefs d'entreprise pour lesquels il exerce des missions et tâches de contrôle physique de recourir à une tierce partie donnée (fournisseur, contractant, sous-traitant,...);
d.
de ne pas recevoir de gratifications des entreprises ou organisations pour lesquelles il exerce des missions et tâches de contrôle physique, sous quelque forme que ce soit;
e.
de n'exercer aucune autre fonction incompatible avec leur indépendance de jugement, leur impartialité et leur intégrité.

74.2.3
L'organisme de contrôle physique qui est agréé pour la première fois peut commencer ses activités avant que sa dotation en matériel et en personnel telle que spécifiée aux points 74.2.2 3° et 74.2.2 4°, et que son système de gestion, tel que spécifié à l'article 74.2.1 5° ne soient complets, pour autant qu'ils soient adaptés aux missions et tâches de contrôle physique qui lui sont confiées.

74.3 Procédure d'octroi, de modification ou de renouvellement de l'agrément des organismes

74.3.1 Demande d'agrément
La demande d'agrément, de modification ou de renouvellement de l'agrément est adressée à l'Agence. La demande de renouvellement de l'agrément est adressée à l'Agence au plus tard six mois avant l'expiration de l'agrément en cours.
La demande d'agrément, de modification ou de renouvellement de l'agrément indique clairement la(les) classe(s) d'établissement, les pratiques, les substances, les appareils, les installations ou les activités de transport de marchandises dangereuses de la classe 7 pour lesquels l'organisme souhaite effectuer des missions de contrôle physique et le territoire souhaité.
Les documents suivants sont joints à la demande d'agrément, de modification ou de renouvellement de l'agrément:
1.
un organigramme de l'organisme et une liste des personnes actives au sein de l'organisme;
2.
une copie des statuts de l'organisme de contrôle physique;
3.
une déclaration écrite attestant que la responsabilité civile de l'organisme de contrôle physique est couverte par le contrat d'assurance visé au point 74.4 alinéa 1, ou, dans le cas d'un premier agrément, un engagement à conclure un tel contrat avant de commencer ses activités;
4.
une description de son système de gestion visé à l'article 74.2.1 point 5 ou, dans le cas d'un premier agrément, une déclaration d'intention accompagnée d'un plan d'action;
5.
un inventaire des moyens matériels utilisés ou à acquérir dans le cadre de ses missions;
6.
les renseignements complémentaires que l'Agence juge utiles.
La demande d'agrément, de modification ou de renouvellement de l'agrément est examinée par l'Agence.
Dans un délai de 30 jours calendrier suivant la réception de la demande, l'Agence indique à l'organisme si sa demande est complète ou non. La notification précise tous les points incomplets de la demande. L'examen de la demande se base sur les documents joints au dossier de demande ainsi que sur chaque inspection et enquête de l'Agence jugée nécessaire.
Lorsqu'elle reçoit la demande complète, l'Agence transmet le dossier au Conseil scientifique qui doit rendre un avis dans les 90 jours calendrier à dater de la réception du dossier ou dans un délai plus long qu'il doit justifier.

74.3.2 Décision de l'Agence
L'organisme conserve son agrément original jusqu'au moment où l'Agence a statué sur la demande de renouvellement ou de modification de l'agrément.
L'Agence statue sur la demande dans un délai de 60 jours calendrier suivant l'avis du Conseil scientifique ou dans un délai plus long qu'elle doit justifier.
Si l'Agence estime ne pouvoir accorder l'agrément sollicité, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
La décision est notifiée à l'organisme, avec indication des motifs, par lettre recommandée à la poste.
L'agrément peut être limité territorialement et/ou au point de vue de la nature des appareils, installations, pratiques ou activités de transport de marchandises dangereuses de la classe 7.
La décision d'octroyer, de modifier ou de renouveler l'agrément est publiée au Moniteur belge.

74.4 Devoirs et incompatibilités
L'organisme de contrôle physique est couvert par un contrat d'assurance en responsabilité civile conclu auprès d'une entreprise d'assurances visée dans la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d'assurances.
L'organisme de contrôle physique est tenu de mettre à la disposition des inspecteurs nucléaires de l'Agence tous les documents et données nécessaires pour le bon exercice de leur mission.
L'organisme de contrôle physique applique un règlement de l'Agence qui fixe au moins:
a)
Les principes du type de système de gestion et les processus que l'Agence estime adaptés aux organismes de contrôle physique;
b)
les modalités de déclaration d'incidents et accidents par l'organisme de contrôle physique;
c)
le contenu des rapports que l'organisme de contrôle physique dresse à destination de l'Agence ainsi que le délai dans lequel ceux-ci doivent être envoyés à l'Agence.
L'organisme de contrôle physique définit et respecte des règles de déontologie afin d'éviter tout conflit d'intérêt.
L'organisme de contrôle physique adapte sa structure organisationnelle pour garantir le respect de ces règles déontologiques.
Sauf en cas d'intervention urgente ou dans le cadre de conventions établies avec l'Agence, il est interdit à l'organisme de contrôle physique:
a)
d'utiliser ou détenir des sources et appareils émettant des rayonnements ionisants et
b)
de réaliser toute activité de transport de marchandises dangereuses de la classe 7
pour le compte de tiers.
Il est interdit au dirigeant technique, aux experts agréés et aux employés de l'organisme de contrôle physique, même après avoir cessé leurs fonctions, de révéler les faits dont ils auraient eu connaissance en raison de leur fonction et qui auraient un caractère confidentiel, secret ou très secret de par leur nature. Cette disposition est reprise dans le contrat de travail des intéressés.
L'organisme de contrôle physique organise un rôle de garde permanent garantissant une assistance rapide en cas d'incident, d'accident ou de tout autre événement impliquant un risque radiologique qui se produit au sein d'un établissement ou lors du transport de marchandises dangereuses de la classe 7 pour lequel il exerce des missions de contrôle physique.

74.5 Fonctionnement
L'expert agréé d'un organisme de contrôle physique dresse et signe un rapport pour chaque visite, ou mission qu'il effectue dans le cadre du contrôle physique. Ce rapport est adressé au chef du service de contrôle physique ainsi qu'à l'exploitant ou au chef d'entreprise.
Sur demande de l'exploitant, les organismes de contrôle physique transmettent à l'Agence, selon les modalités définies par celle-ci, l'inventaire tel que défini à l'article 27bis ainsi que l'inventaire de tous les appareils capables d'émettre des rayonnements ionisants et autres installations de radiothérapie et de médecine nucléaire présents dans les établissements dans lesquels ils effectuent des missions de contrôle physique.
Les missions, tâches et responsabilités confiées par un exploitant ou un chef d'entreprise à un expert agréé de contrôle physique de l'organisme agréé dans le cadre des articles 23.1.5 b), 23.2.6 b) du Règlement général ne peuvent pas être déléguées par l'organisme de contrôle physique à une tierce partie.
La délégation d'études d'appui spécialisées est uniquement autorisée en cas exceptionnels ou pour l'accomplissement de certaines tâches partielles qui nécessitent des ressources particulières. L'identité et les qualifications des sous-traitants ainsi que les modalités de la sous-traitance sont communiquées à l'Agence et à l'exploitant ou au chef d'entreprise concerné.
L'organisme de contrôle physique est tenu de communiquer immédiatement par écrit à l'Agence:
a)
toute modification de ses statuts;
b)
toute modification au niveau de la représentation de ses organes statutaires;
c)
tout remplacement du dirigeant technique;
d)
toute modification de l'effectif des experts agréés;
e)
toute modification de nature organisationnelle ou technique susceptible d'avoir un impact sur le respect des critères d'agrément.

74.6 Avertissement, suspension et abrogation de l'agrément
Si l'Agence constate qu'un organisme de contrôle physique n'exécute pas correctement ses missions, ne respecte pas ses devoirs, commet une infraction aux incompatibilités ou que les conditions d'agrément ne sont pas respectées, l'Agence peut:
1.
sommer l'organisme de contrôle physique concerné de régulariser sa situation dans un délai imparti ne dépassant pas six mois;
2.
suspendre l'agrément en tout ou en partie;
3.
abroger l'agrément en tout ou en partie.
L'agrément de l'organisme de contrôle physique peut aussi être suspendu en tout ou en partie, s'il s” avère que, durant une période de trois ans, l'organisme de contrôle physique n'a exercé aucune activité dans un ou plusieurs domaines concernés par son agrément ou que cette activité est marginale.
Si l'Agence estime devoir abroger ou suspendre l'agrément, elle en informe au préalable l'organisme de contrôle physique en précisant qu'il a le droit d'être entendu, dans les trente jours calendrier à partir de la notification.
Dans le cas où le demandeur souhaite exercer son droit à être entendu, il en informe l'Agence par écrit, au plus tard le quinzième jour après la notification.
Dans le cas de l'abrogation en tout ou en partie de l'agrément, l'Agence recueille l'avis du Conseil Scientifique.
Artikel 75 Erkenning van de artsen

75.1 Het gezondheidstoezicht bedoeld in artikel 24 wordt verricht door artsen die erkend zijn door het Agentschap
De lijst van de erkende artsen wordt jaarlijks in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.

75.2 Erkenningscriteria voor artsen

75.2.1

§ 1

Om erkend te worden voor het uitoefenen van het gezondheidstoezicht in inrichtingen van klasse II en III, voldoet de kandidaat aan de volgende voorwaarden:
wettelijk gemachtigd zijn om de arbeidsgeneeskunde te mogen uitoefenen;
met succes een gepaste vorming van universitair niveau gevolgd hebben die minstens 150 lesuren theorie en minstens 45 lesuren praktijk omvat;
Met succes een stage van minstens 160 uur voltooid hebben, gespreid over maximaal één jaar.

§ 2

De opleiding behandelt volgende onderwerpen:
fysische en radiochemische basisbegrippen met betrekking tot radioactiviteit en ioniserende straling;
gebruik van radioactieve stoffen en ioniserende straling in het kader van industriële en medische toepassingen;
principes, regelgeving en methoden inzake stralingsbescherming en dosimetrie;
studie van de gevolgen van de blootstelling aan ioniserende straling voor de gezondheid met inbegrip van de ethische gevolgen, door middel van de radiobiologie, radiogenetica, radiotoxicologie, radiopathologie en epidemiologie;
gezondheidstoezicht zoals bedoeld in artikel 24 met inbegrip van de diagnostische en therapeutische aspecten betreffende de risico's van besmetting en bestraling, met name in geval van een radiologisch incident of ongeval.

§ 3

De stage gebeurt onder nauw toezicht van een academische stagemeester-coördinator met minstens acht jaar beroepservaring inzake stralingsbescherming en, voor elke stageplaats, ten minste één aan de stageplaats verbonden stagemeester.
Iedere aan de stageplaats verbonden stagemeester voldoet aan de volgende voorwaarden:
zelf werkzaam zijn als erkende arts in inrichtingen van klasse II en III;
minstens acht jaar relevante ervaring hebben als erkende arts werkzaam in inrichtingen van klasse II en III;
jaarlijks het gezondheidstoezicht van meer dan honderd beroepshalve blootgestelde personen in inrichtingen van klasse II en III verzekeren;
ervaring hebben met de verschillende types van werkomstandigheden en met de risico's waarmee de beroepshalve blootgestelde personen worden geconfronteerd in inrichtingen van klasse II en III.
De academische stagemeester-coördinator en de aan de stageplaats verbonden stagemeesters zien er samen op toe dat de stagecriteria worden nageleefd.
Voor aanvang van de stage stelt de stagiair in overleg met de academische stagemeester-coördinator een stageplan op dat per stageplaats, de aan de stageplaats verbonden stagemeesters, het aantal stage-uren en de te verwachten risico's vermeldt.
De stage vindt plaats in minstens twee verschillende inrichtingen van klasse II of III die samen alle risico's die voorkomen in de inrichtingen van klasse II en III omvatten;
De stage maakt de stagiair vertrouwd met alle risico's die voorkomen in de inrichtingen van klasse II en III, en met name met:
de uitwendige blootstelling eigen aan deze inrichtingen;
de uitwendige en inwendige besmetting eigen aan deze inrichtingen.
De stage wordt besteed aan:
het bezoeken van werkposten met risico's inherent aan de blootstelling aan ioniserende stralingen in de inrichtingen van klasse II en III om zich vertrouwd te maken met de volgende werkzaamheden:
a)
het uitvoeren van risicoanalyses inherent aan ioniserende straling;
b)
het onderzoek van de aangewende of te voorziene preventiemaatregelen ten opzichte van de risico's inherent aan ioniserende straling;
c)
de verificatie van de toepassing van de rechtvaardiging van de handeling, de optimalisering van de bescherming en de officiële dosislimieten;
het gezondheidstoezicht bepaald in artikel 24 in inrichtingen van klasse II en III om zich vertrouwd te maken met de volgende werkzaamheden:
a)
de interpretatie en evaluatie van de dosissen bedoeld in artikel 24.3, 5);
b)
de opsporing en medische interpretatie van de biologische effecten, mogelijk gerelateerd aan de blootstelling aan ioniserende straling door het gebruik van de geschikte diagnostische hulpmiddelen;
c)
het correcte gebruik van apparaten bestemd voor de controle en meting van interne en externe besmetting van personen;
d)
het uitvoeren van therapeutische procedures in geval van besmetting met radioactieve stoffen of bestraling met ioniserende straling;
de informatie te verstrekken aan de werknemers en externe werkers zoals bedoeld in artikel 25;
het bezoeken van laboratoria voor externe dosimetrie, interne dosimetrie of biologische dosimetrie, centra gespecialiseerd in de behandeling van besmetting met radioactieve stoffen of bestraling met ioniserende straling of centra gespecialiseerd in de verwerking van radioactief afval.
Gedurende de stage onderhoudt de stagiair contact met de erkende deskundige voor de fysische controle van de inrichting waar de stage plaatsvindt. De stagiair vergezelt de erkende deskundige tijdens bezoeken aan werkposten en maakt zich vertrouwd met de rol van de erkende deskundige en de relatie die de erkende arts met hem onderhoudt onderhoudt.
De stagiair maakt een stageverslag op van maximaal 50 pagina's met inbegrip van de eventuele bijlagen waarin de volgende onderwerpen worden behandeld:
een persoonlijke beschrijving van de uitgevoerde bezoeken aan werkposten en geneeskundige onderzoeken;
voor ieder type van werkpost een persoonlijke analyse van de risico's inherent aan de ioniserende straling;
een persoonlijke bespreking van de historiek van eventuele incidenten die zich tijdens de stage of in het verleden hebben voorgedaan en de opvolging ervan;
een overzicht van de medische opvolgingsprocedure die de stagiair zelf voorziet voor elk risico, alsook de aanwijzingen waar specifiek moet op gelet worden bij elk risico;
de persoonlijke verslagen van de bezoeken aan externe inrichtingen of instellingen;
een persoonlijke evaluatie van de tijdens de stage opgedane ervaring waaruit blijkt dat de kandidaat de nodige vaardigheden ter uitvoering van het gezondheidstoezicht bedoeld in artikel 24 heeft eigen gemaakt.
Het verslag moet medeondertekend worden door de academische stagemeester-coördinator.

75.2.2

§ 1

Om erkend te worden voor het uitoefenen van het gezondheidstoezicht in inrichtingen van klasse I voldoet de kandidaat aan de voorwaarden van artikel 75.2.1 en aan de volgende bijkomende voorwaarden:
met succes een bijkomende vorming gevolgd hebben die minstens 50 lesuren theorie omvat;
met succes een stage van minstens 750 uur voltooid hebben, gespreid over maximaal dertig maanden.

§ 2

De vorming heeft betrekking op de verschillende aspecten van stralingsbescherming in inrichtingen van klasse I;
In de vorming komen de volgende risico's aan bod:
uitwendige blootstelling eigen aan inrichtingen van klasse I;
uitwendige en inwendige besmetting eigen aan inrichtingen van klasse I;
criticaliteit.
De vorming kan ad hoc worden samengesteld door het bijwonen van seminaries, studiedagen en specifieke opleidingssessies in binnen- en buitenland.

§ 3

Voor elke stageplaats, gebeurt de stage onder nauw toezicht van ten minste een stagemeester verbonden aan de stageplaats, die voldoet aan de volgende voorwaarden:
zelf werkzaam zijn als erkende arts in een inrichting van klasse I;
minstens vijf jaar relevante ervaring hebben als erkende arts werkzaam in inrichtingen van klasse I;
jaarlijks het gezondheidstoezicht van meer dan honderd beroepshalve blootgestelde personen in inrichtingen van klasse I verzekeren;
ervaring hebben met de verschillende types van werkomstandigheden en met de risico's waarmee de beroepshalve blootgestelde personen worden geconfronteerd in inrichtingen van klasse I.
Vóór de aanvang van de stage stelt de stagiair in overleg met de stagemeesters een stageplan op dat per stageplaats de aan de stageplaats verbonden stagemeesters, het aantal stage-uren, en de te verwachten risico's vermeldt.
Als er een professionele band bestaat tussen de aan de stageplaats verbonden stagemeester en de stagiair, of als de stagiair door een contract aan de stageplaats verbonden is, wordt dit vermeld in het stageplan.
Het stageplan wordt voorafgaandelijk aan de stage ter goedkeuring voorgelegd aan het Agentschap, dat hierover het advies inwint van de medische jury.
Iedere wijziging van het stageplan wordt onverwijd aan het Agentschap gemeld.
De stage vindt plaats in één of meerdere inrichtingen van klasse I en maakt de stagiair vertrouwd met de volgende risico's:
uitwendige blootstelling eigen aan inrichtingen van klasse I;
uitwendige en inwendige besmetting eigen aan inrichtingen van klasse I;
criticaliteit.
De stage wordt besteed aan:
het bezoeken van werkposten met risico's inherent aan de blootstelling aan ioniserende straling in de inrichtingen van klasse I om zich vertrouwd te maken met de volgende werkzaamheden:
a)
het uitvoeren van risicoanalyses inherent aan ioniserende straling;
b)
het onderzoek van de aangewende of te voorziene preventiemaatregelen ten opzichte van de risico's inherent aan ioniserende straling;
c)
de verificatie van de toepassing van de rechtvaardiging van de handeling, de optimalisering van de bescherming en de officiële dosislimieten;
het gezondheidstoezicht bepaald in artikel 24 in inrichtingen van klasse I, om zich vertrouwd te maken met de volgende werkzaamheden:
a)
de interpretatie en evaluatie van de dosissen bedoeld in artikel 24.3, 5);
b)
de opsporing en medische interpretatie van de biologische effecten, mogelijk gerelateerd aan de blootstelling aan ioniserende straling door het gebruik van de geschikte diagnostische hulpmiddelen;
c)
het correcte gebruik van apparaten bestemd voor de controle en meting van interne en externe besmetting van personen;
d)
het uitvoeren van therapeutische procedures in geval van besmetting met radioactieve stoffen of bestraling met ioniserende straling;
de informatie te verstrekken aan de werknemers en externe werkers, zoals bedoeld in artikel 25;
het deelnemen aan:
a)
een oefening in het kader van het nucleair en radiologisch noodplan voor het Belgische grondgebied;
b)
wetenschappelijke vergaderingen betreffende het gezondheidstoezicht bepaald in artikel 24 in inrichtingen van klasse I;
het bezoeken van:
1.
inrichtingen belast met de verwerking, de opslag of de berging van radioactieve afvalstoffen;
2.
instanties belast met het ingrijpen bij nationale of grensoverschrijdende incidenten.
Gedurende de stage onderhoudt de stagiair contact met de erkende deskundige voor de fysische controle van de inrichting waar de stage plaatsvindt. De stagiair vergezelt de erkende deskundige tijdens bezoeken aan werkposten en maakt zich vertrouwd met de rol van de erkende deskundige en de relatie die de erkende arts met hem onderhoudt.
De stage kan deels in het buitenland plaatsvinden, op voorwaarde dat dit is opgenomen in het stageplan.
De stagiair maakt een stageverslag op van maximaal 100 pagina's met inbegrip van de eventuele bijlagen waarin de volgende onderwerpen worden behandeld:
een persoonlijke beschrijving van de uitgevoerde bezoeken aan werkposten en geneeskundige onderzoeken;
voor ieder type van werkpost een persoonlijke analyse van de risico's inherent aan ioniserende straling;
een persoonlijke bespreking van de historiek van eventuele incidenten die zich tijdens de stage of in het verleden hebben voorgedaan en de opvolging ervan;
een overzicht van de medische opvolgingsprocedure die de stagiair zelf voorziet voor elk risico, alsook de aanwijzingen waar specifiek moet op gelet worden bij elk risico;
de persoonlijke verslagen van de bezoeken aan externe inrichtingen of instellingen;
een persoonlijke evaluatie van de tijdens de stage opgedane ervaring waaruit blijkt dat de kandidaat zich de nodige vaardigheden ter uitvoering van het gezondheidstoezicht bedoeld in artikel 24 heeft eigen gemaakt.
Het verslag moet medeondertekend worden door de aan de stageplaatsen verbonden stagemeesters.

75.3 Aanvraagprocedure voor het bekomen van een erkenning
De aanvraag tot erkenning als arts bevoegd voor het uitoefenen van het gezondheidstoezicht wordt gericht aan het Agentschap.
Bij de aanvraag worden de volgende documenten gevoegd:
een attest van inschrijving in de orde der artsen van maximum zes maanden oud;
het bewijs dat is voldaan aan de vereiste bedoeld in punt 2° van artikel II.3-30 van de Codex over het welzijn op het werk;
een diploma, getuigschrift of certificaat van de opleiding bedoeld in artikel 75.2.1;
een verslag van de stage bedoeld in artikel 75.2.1 en een stageattest ondertekend door de stagemeesters.
De aanvraag tot erkenning voor het uitoefenen van het gezondheidstoezicht bepaald in artikel 24 in inrichtingen van klasse I omvat aanvullend:
een getuigschrift, diploma of certificaat van de bijkomende vorming bedoeld in artikel 75.2.2 of, indien geen getuigschrift kan worden voorgelegd, het programma van de bijkomende vorming;
een verslag van de bijkomende stage bedoeld in artikel 75.2.2.2 en een stageattest ondertekend door de stagemeesters;
een grondige en persoonlijke analyse en evaluatie van één of meerdere specifieke maatregelen van stralingsbescherming welke worden toegepast in inrichtingen van klasse I, waar van toepassing met inbegrip van verbeteringsvoorstellen.

75.4 Verlenging van een erkenning
De erkende arts houdt zijn kennis en bekwaamheid op het gebied van het gezondheidstoezicht bedoeld in artikel 24 op peil en ontwikkelt deze door de uitoefening van zijn beroepsactiviteiten en door middel van een permanente vorming van universitair of equivalent niveau die voldoet aan de criteria bepaald door het Agentschap met betrekking tot het aantal uren, wetenschappelijke inhoud en type van activiteiten.
De erkende arts brengt de exploitant tijdig op de hoogte van het verstrijken van de lopende erkenning en de eventuele aanvraag tot verlenging, teneinde de exploitant toe te laten de nodige maatregelen te nemen opdat het gezondheidstoezicht ononderbroken wordt verzekerd.
De aanvraag tot verlenging van de erkenning wordt ingediend bij het Agentschap uiterlijk drie maanden voor de vervaldatum van de lopende erkenning.
Ze omvat:
een activiteitenverslag voor de voorbije erkenningsperiode van maximaal 30 pagina's met inbegrip van de eventuele bijlagen en bestaande uit de volgende persoonlijke beschrijvingen:
a)
de analyse van de risico's inherent aan de ioniserende straling en de beschrijving van de beschermingsmethodes voor de verschillende werkposten;
b)
de beschrijving van het gezondheidstoezicht van de opgevolgde werknemers;
c)
de analyse van de dosimetrie van de opgevolgde werknemers en externe werkers;
d)
de beschrijving van de aan de werknemers en externe werkers krachtens artikel 25 verstrekte informatie;
e)
de beschrijving van eventuele incidenten, ongevallen en anomalieën;
f)
de vermelding van een eventuele voor de volgende erkenningsperiode voorziene uitbreiding van de activiteiten van de kandidaat.
een overzicht van de activiteiten in het kader van de permanente vorming.
Het Agentschap bepaalt de modaliteiten voor de verslaggeving.

75.5
De kandidaat van wie de erkenningsperiode onderbroken werd en die opnieuw erkend wil worden, dient hiertoe een aanvraag in bij het Agentschap.
Artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 tot bepaling van de bedragen en de betalingswijze van de retributies geheven met toepassing van de reglementering betreffende de bescherming tegen ioniserende straling is van toepassing op deze aanvraag.
Afhankelijk van de duur van de onderbreking kan het Agentschap besluiten dat de kandidaat zijn kennis moet actualiseren.
In dat geval stelt de kandidaat een programma op voor het op peil brengen van zijn kennis.
Dit programma wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het Agentschap dat hierover het advies vraagt aan de medische jury.
Bij de aanvraag worden de volgende documenten gevoegd:
een activiteitenverslag voor de voorbije erkenningsperiode van maximaal 30 pagina's met inbegrip van de eventuele bijlagen en bestaande uit de volgende persoonlijke beschrijvingen:
a)
de analyse van de risico's inherent aan de ioniserende straling en de beschrijving van de beschermingsmethodes voor de verschillende werkposten;
b)
de beschrijving van het gezondheidstoezicht van de opgevolgde werknemers;
c)
de analyse van de dosimetrie van de opgevolgde werknemers en externe werkers;
d)
de beschrijving van de aan de werknemers en externe werkers krachtens artikel 25 verstrekte informatie;
e)
de beschrijving van eventuele incidenten, ongevallen en anomalieën;
f)
de vermelding van een eventuele voor de volgende erkenningsperiode voorziene uitbreiding van de activiteiten van de kandidaat.
Het Agentschap bepaalt de modaliteiten van de verslaggeving.
een overzicht van de activiteiten in het kader van de permanente vorming;
in voorkomend geval, het bewijs dat het programma voor het op peil brengen van zijn kennis werd doorlopen.

75.6 Afgifte en modaliteiten van de erkenning
De erkenning wordt door het Agentschap verleend of geweigerd na advies van de medische jury, ongeacht of het een aanvraag tot verlenging of een nieuwe erkenning betreft.
Indien het Agentschap van oordeel is dat er geen erkenning kan worden verleend, wordt dit onverwijld aan de kandidaat medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden indien hij daarom binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving verzoekt.
De kandidaat wordt in voorkomend geval gehoord door het Agentschap dat bij zijn beslissing rekening houdt met de bijkomende elementen die naar aanleiding van de hoorzitting worden verstrekt.
De erkenning bepaalt duidelijk de voorwaarden met betrekking tot de geldigheidsduur, de klasse en de aard van de inrichtingen waarvoor de erkenning wordt verleend.
De erkenning die wordt verleend bij een eerste aanvraag heeft een geldigheidsduur van maximum drie jaar.
De erkenning kan verlengd worden met een periode van maximaal zes jaar.
Indien de verlengingsaanvraag wordt ingediend na de vervaldatum van de vorige erkenning, heeft de erkenning een geldigheidsduur van maximum drie jaar.
De geldigheidsduur van de erkenning en de aard van de inrichtingen waar het gezondheidstoezicht mag uitgevoerd worden, kunnen beperkt worden op advies van de medische jury of indien elementen uit het aanvraagdossier dit verantwoorden.
Article 75 Agrément des médecins

75.1
La surveillance de la santé visée à l'article 24 est exercée par des médecins qui sont agréés par l'Agence.
La liste des médecins agréés est publiée annuellement au Moniteur belge.

75.2 Critères d'agrément des médecins

75.2.1

§ 1

En vue d'être agréé pour exercer la surveillance de la santé au sein d'établissements de classe II et III, le candidat satisfait aux conditions suivantes:
être légalement habilité à exercer la médecine du travail;
avoir suivi avec succès une formation de niveau universitaire appropriée qui comporte au minimum 150 heures de cours théoriques et au minimum 45 heures de cours pratiques;
avoir effectué avec succès un stage qui comporte au moins 160 heures et s'étale sur une période d'un an maximum.

§ 2

La formation aborde les sujets suivants:
notions de base physiques et radiochimiques sur la radioactivité et les rayonnements ionisants;
utilisation des substances radioactives et des rayonnements ionisants dans le cadre d'applications industrielles et médicales;
principes, réglementation et méthodes en matière de radioprotection et de dosimétrie;
études des effets de l'exposition aux rayonnements ionisants sur la santé y-compris leurs conséquences éthiques, au moyen de la radiobiologie, la radiogénétique, la radiotoxicologie, la radiopathologie et l'épidémiologie;
surveillance de la santé comme visée à l'article 24 en ce compris les aspects diagnostiques et thérapeutiques concernant les risques de contamination et d'irradiation notamment dans le cas d'incident ou d'accident radiologique.

§ 3

Le stage est supervisé de près par un maître de stage académique coordinateur, possédant au moins huit années d'expérience professionnelle en matière de radioprotection, et, pour chaque lieu de stage, par au moins un maître de stage rattaché au lieu de stage.
Chaque maître de stage rattaché au lieu de stage satisfait aux conditions suivantes:
pratiquer lui-même comme médecin agréé au sein d'établissements de classe II et III;
posséder au moins huit années d'expérience pertinente en tant que médecin agréé actif au sein d'établissements de classe II et III;
assurer annuellement la surveillance de la santé de plus de cent personnes professionnellement exposées au sein d'établissements de classe II et III;
posséder une expérience au niveau des différents types de conditions de travail et des risques auxquels sont confrontées les personnes professionnellement exposées au sein d'établissements de classe II et III.
Le maître de stage académique coordinateur et les maîtres de stage rattachés au lieu de stage veillent ensemble au respect des critères de stage.
Préalablement au stage, le stagiaire établit en collaboration avec le maître de stage académique coordinateur un plan de stage qui mentionne par lieu de stage, les maîtres de stage rattachés au lieu de stage, le nombre d'heures de stage ainsi que les risques attendus.
Le stage s'effectue dans au moins deux établissements distincts de classe II et III qui ensemble couvrent tous les risques que présentent les établissements de classe II et III;
Le stage familiarise le stagiaire avec tous les risques que présentent les établissements de classe II et III, et notamment avec:
l'exposition externe propre à ces établissements;
la contamination externe et interne propre à ces établissements.
Le stage est consacré à:
la visite de postes de travail présentant des risques inhérents à l'exposition aux rayonnements ionisants au sein d'établissements de classe II et III pour se familiariser avec les activités suivantes:
a)
l'exécution d'analyses des risques inhérents aux rayonnements ionisants;
b)
l'examen des mesures de prévention appliquées ou prévues contre les risques inhérents aux rayonnements ionisants;
c)
la vérification de l'application de la justification de la pratique, de l'optimisation de la protection et des limites de dose officielles;
la surveillance de la santé prévue à l'article 24 au sein d'établissements de classe II et III pour se familiariser avec les activités suivantes:
a)
l'interprétation et l'évaluation des doses visées à l'article 24.3, 5);
b)
le dépistage et l'interprétation médicale des effets biologiques éventuellement liés à l'exposition aux rayonnements ionisants en utilisant les dispositifs diagnostiques appropriés;
c)
l'utilisation correcte des appareils destinés à contrôler et à mesurer la contamination interne et externe des personnes;
d)
l'application de procédures thérapeutiques en cas de contamination par substances radioactives ou d'irradiation par rayonnements ionisants;
l'information à fournir aux travailleurs et travailleurs extérieurs telle que visée à l'article 25;
la visite des laboratoires de dosimétrie externe, dosimétrie interne ou dosimétrie biologique, des centres spécialisés dans le traitement de contamination par substances radioactives ou d'irradiation par rayonnements ionisants ou des centres spécialisés dans le traitement des déchets radioactifs.
Lors du stage, le stagiaire entretient des contacts avec l'expert agréé en contrôle physique de l'établissement où a lieu le stage. Le stagiaire accompagne l'expert agréé lors de visites aux postes de travail et il se familiarise avec le rôle de l'expert agréé et les relations que le médecin agréé entretient avec lui.
Le stagiaire rédige un rapport de stage comportant un maximum de 50 pages en ce compris les annexes éventuelles traitant les sujets suivants:
une description personnelle des visites de postes de travail et des examens médicaux;
une analyse personnelle, par type de poste de travail, des risques inhérents aux rayonnements ionisants;
une discussion personnelle de l'historique des éventuels incidents survenus lors du stage ou précédemment, ainsi que du suivi qui leur a été donné;
un aperçu de la procédure de suivi médical que le stagiaire prévoit pour chaque risque, ainsi que les signes auxquels il doit être particulièrement attentif pour chaque risque;
les rapports personnels des visites d'établissements ou organismes externes;
une évaluation personnelle de l'expérience acquise lors du stage, attestant que les compétences nécessaires à l'exécution de la surveillance de la santé visée à l'article 24 sont acquises.
Le rapport doit être cosigné par le maître de stage académique coordinateur.

75.2.2

§ 1

En vue d'être agréé pour exercer la surveillance de la santé au sein d'établissements de classe I, le candidat satisfait aux conditions de l'article 75.2.1, et aux conditions complémentaires suivantes:
avoir suivi une formation théorique complémentaire qui comporte au minimum 50 heures de cours;
avoir effectué avec succès un stage qui comporte au moins 750 heures et s'étale sur une période de trente mois maximum.

§ 2

La formation porte sur les différents aspects de la radioprotection au sein d'établissements de classe I;
La formation aborde les risques suivants:
l'exposition externe propre aux établissements de classe I;
la contamination externe et interne propre aux établissements de classe I;
la criticité.
La formation peut être constituée de manière ad hoc en assistant à des séminaires, des journées d'étude et des séances de formation spécifiques en Belgique et à l'étranger.

§ 3

Dans chaque lieu de stage, le stage est supervisé de près par au moins un maître de stage rattaché au lieu de stage, qui satisfait aux conditions suivantes:
pratiquer lui-même comme médecin agréé dans un établissement de classe I;
posséder au moins cinq années d'expérience pertinente en tant que médecin agréé actif au sein d'établissements de classe I;
assurer annuellement la surveillance de la santé de plus de cent personnes professionnellement exposées au sein d'établissements de classe I;
posséder une expérience au niveau des différents types de conditions de travail et des risques auxquels sont confrontées les personnes professionnellement exposées au sein d'établissements de classe I.
Préalablement au stage, le stagiaire établit en collaboration avec les maîtres de stage un plan du stage qui mentionne par lieu de stage les maîtres de stages rattachés au lieu de stage, le nombre d'heures de stage ainsi que les risques attendus.
Lorsqu'il existe un lien professionnel entre le maître de stage rattaché au lieu de stage et le stagiaire ou lorsque le stagiaire est lié contractuellement au lieu de stage, le plan de stage le mentionne.
Préalablement au stage, le plan de stage est soumis à l'approbation de l'Agence qui recueille à cet effet l'avis du jury médical.
Toute modification apportée au plan de stage est communiquée immédiatement à l'Agence.
Le stage s'effectue dans un ou plusieurs établissements de classe I et familiarise le stagiaire avec les risques suivantes:
l'exposition externe propre aux établissements de classe I;
la contamination externe et interne propre aux établissements de classe I;
la criticité.
Le stage est consacré à:
la visite de postes de travail présentant des risques inhérents à l'exposition aux rayonnements ionisants au sein d'établissements de classe I et se familiariser avec les activités suivantes:
a)
l'exécution d'analyses des risques inhérents aux rayonnements ionisants;
b)
l'examen des mesures de prévention appliquées ou prévues contre les risques inhérents aux rayonnements ionisants;
c)
la vérification de l'application de la justification de la pratique, de l'optimisation de la protection et des limites de dose officielles;
la surveillance de la santé prévue à l'article 24 au sein d'établissements de classe I et pour se familiariser avec les activités suivantes:
a)
l'interprétation et l'évaluation des doses visées à l'article 24.3, 5);
b)
le dépistage et l'interprétation médicale des effets biologiques éventuellement liés à l'exposition aux rayonnements ionisants en utilisant les dispositifs diagnostiques appropriés;
c)
l'utilisation correcte des appareils destinés à contrôler et à mesurer la contamination interne et externe des personnes;
d)
l'application de procédures thérapeutiques en cas de contamination par substances radioactives ou d'irradiation par rayonnements ionisants;
l'information à fournir aux travailleurs et travailleurs extérieurs visée à l'article 25;
la participation à:
a)
un exercice dans le cadre du plan d'urgence nucléaire et radiologique pour le territoire belge;
b)
des réunions scientifiques concernant la surveillance de la santé prévue à l'article 24 au sein d'établissements de classe I;
la visite:
1.
d'établissements chargés du traitement, de l'entreposage ou du stockage des déchets radioactifs;
2.
d'instances chargées d'intervenir en cas d'incidents nationaux ou à l'étranger.
Lors du stage, le stagiaire entretient des contacts avec l'expert agréé en contrôle physique de l'établissement où a lieu le stage. Le stagiaire accompagne l'expert agréé lors de visites aux postes de travail et il se familiarise avec le rôle du expert agréé et les relations que le médecin agréé entretient avec lui.
Le stage peut être partiellement accompli à l'étranger, à condition que le plan de stage le mentionne.
Le stagiaire rédige un rapport de stage comportant un maximum de 100 pages en ce compris les annexes éventuelles traitant les sujets suivants:
une description personnelle des visites de postes de travail et des examens médicaux;
une analyse personnelle, par type de poste de travail, des risques inhérents aux rayonnements ionisants;
une discussion personnelle de l'historique des éventuels incidents survenus lors du stage ou précédemment, ainsi que du suivi qui leur a été donné;
un aperçu de la procédure de suivi médical que le stagiaire prévoit pour chaque risque, ainsi que les signes auxquels il doit être particulièrement attentif pour chaque risque;
les rapports personnels des visites d'établissements ou organismes externes;
une évaluation personnelle de l'expérience acquise lors du stage, attestant que les compétences nécessaires à l'exécution de la surveillance de la santé visée à l'article 24 sont acquises.
Le rapport doit être cosigné par les maîtres de stage rattachés aux lieux de stage.

75.3 Procédure de demande d'agrément
La demande d'agrément comme médecin compétent pour l'exercice de la surveillance de la santé est adressée à l'Agence.
Elle comprend:
une attestation de l'inscription à l'ordre des médecins datant de moins de six mois;
la preuve que la condition visée au point 2° de l'article II.3-30 du Code du bien-être au travail est satisfaite;
un diplôme, une attestation ou un certificat de la formation visée à l'article 75.2.1;
un rapport de stage visé à l'article 75.2.1 et une attestation de stage signée par les maîtres de stage.
La demande d'agrément pour l'exercice de la surveillance de la santé prévue à l'article 24 au sein d'établissements de classe I comprend en complément:
une attestation, un diplôme ou un certificat de la formation complémentaire visée à l'article 75.2.2 ou, si un certificat ne peut être fourni, le programme de la formation complémentaire;
un rapport du stage complémentaire visé à l'article 75.2.2 et une attestation de stage signée par les maîtres de stage;
une analyse et une évaluation personnelle approfondie concernant une ou plusieurs mesures spécifiques de radioprotection qui sont appliquées au sein des établissements de classe I, y compris, le cas échéant, des propositions d'amélioration.

75.4 Prolongation d'un agrément
Le médecin agréé entretient et développe ses connaissances et sa compétence dans le domaine de la surveillance de la santé visée à l'article 24, en exerçant ses activités professionnelles et en suivant une formation continue de niveau universitaire ou équivalent satisfaisant aux critères définis par l'Agence en matière de nombre d'heures, de contenu scientifique et de type d'activités.
Le médecin agréé informe en temps utile l'exploitant de la date d'échéance de l'agrément en cours et d'une éventuelle demande de prolongation, de sorte que l'exploitant puisse prendre les mesures nécessaires afin que la surveillance de la santé soit assurée de manière ininterrompue.
La demande de prolongation de l'agrément est introduite auprès de l'Agence au plus tard trois mois avant la date d'échéance de l'agrément en cours.
Elle comprend:
un rapport d'activités portant sur la période d'agrément précédente comportant au maximum 30 pages en ce compris les annexes éventuelles et se composant des descriptions personnelles suivantes:
a)
l'analyse des risques inhérents aux rayonnements ionisants et la description des méthodes de protection pour les différents postes de travail;
b)
la description de la surveillance de la santé pour les travailleurs suivis;
c)
l'analyse de la dosimétrie des travailleurs et travailleurs extérieurs suivis;
d)
la description de l'information dispensée aux travailleurs et travailleurs extérieurs en vertu de l'article 25;
e)
la description des éventuels incidents, accidents et anomalies;
f)
la mention d'une éventuelle extension d'activités du candidat prévue pour la période d'agrément suivante.
un aperçu des activités effectuées dans le cadre de la formation continue.
L'Agence définit les modalités du rapportage.

75.5
Le candidat qui souhaite renouveler son agrément après l'interruption de celui-ci, introduit une demande à cet effet auprès de l'Agence.
L'article 2, quatrième alinéa, de l'arrêté royal du 27 octobre 2009 fixant le montant et le mode de paiement des redevances perçues en application de la réglementation relative aux rayonnements ionisants est d'application pour cette demande.
En fonction de la durée de l'interruption, l'Agence peut exiger que le candidat mette ses connaissances à jour.
Le candidat établit à cet effet un programme de remise à niveau de ses connaissances.
Ce programme est soumis à l'approbation de l'Agence qui recueille à cet effet l'avis du jury médical.
Les documents suivants sont joints à la demande:
un rapport d'activités portant sur la période d'agrément précédente comportant au maximum 30 pages en ce compris les annexes éventuelles et se composant des descriptions personnelles suivantes:
a)
l'analyse des risques inhérents aux rayonnements ionisants et la description des méthodes de protection pour les différents postes de travail;
b)
la description de la surveillance de la santé pour les travailleurs suivis;
c)
l'analyse de la dosimétrie des travailleurs et travailleurs extérieurs suivis;
d)
la description de l'information dispensée aux travailleurs et travailleurs extérieurs en vertu de l'article 25;
e)
la description des éventuels incidents, accidents et anomalies;
f)
la mention d'une éventuelle extension d'activités du candidat prévue pour la période d'agrément suivante.
L'Agence définit les modalités du rapportage.
un aperçu des activités effectuées dans le cadre de la formation continue;
le cas échéant, la preuve qu'il a suivi le programme de remise à niveau de ses connaissances.

75.6 Délivrance et modalités de l'agrément
L'agrément est délivré ou refusé par l'Agence sur avis du jury médical, qu'il s'agisse d'un nouvel agrément ou d'une prolongation d'agrément.
Si l'Agence est d'avis qu'un agrément ne peut être délivré, le candidat en est informé sans délai en lui précisant qu'il a le droit d'être entendu s'il en fait la requête dans les trente jours calendriers à dater de la notification.
Le cas échéant, le candidat est entendu par l'Agence qui lors de sa décision tient compte des éléments complémentaires fournis à l'occasion de la séance d'audition.
L'agrément définit avec précision les conditions relatives à la durée de validité, la classe et la nature des établissements pour lesquels l'agrément est délivré.
L'agrément délivré lors de la première demande a une durée de validité de trois ans maximum.
L'agrément peut être prolongé pour une durée maximale de six ans.
Lorsque la demande de prolongation est introduite après la date d'échéance de l'agrément précédent, l'agrément a une durée de validité de trois ans maximum.
Sur avis du jury médical ou si des éléments du dossier de demande le justifient, il est possible de restreindre la durée de validité de l'agrément et la nature des établissements au sein desquels peut être effectuée la surveillance de la santé.
Hoofdstuk XIII Bijzondere bepalingen met betrekking tot ingekapselde bronnen
Chapitre XIII Dispositions speciales relatives aux sources scellées
Artikel 75/1 Fabrikanten van ingekapselde bronnen
Iedere fabrikant van ingekapselde bronnen is ertoe gehouden:
een uniek bronnummer op de ingekapselde bron te graveren of te stempelen indien dit praktisch uitvoerbaar is;
de broncontainer en, voor zover praktisch mogelijk, de bron zelf te markeren en te etiketteren met een passend waarschuwingsteken voor het stralingsgevaar;
een foto te verstrekken van elk gefabriceerd ontwerp van een bron, de typische broncontainer, de transportverpakking, de apparatuur en de uitrusting aan de exploitant die deze bron heeft verworven;
voor elke ingekapselde bron schriftelijke documentatie te voorzien. Deze omvat minstens het uniek bronnummer en informatie betreffende de verplichtingen waarvan sprake in punt 1° en 2° en de foto's waarvan sprake in punt 3°;
te zorgen dat bij overdracht elke ingekapselde bron vergezeld gaat van de schriftelijke documentatie waarvan sprake in punt 4°.
Van de verplichting in punt 3° kan worden afgeweken, indien kan worden aangetoond dat deze praktijk een inbreuk zou zijn op het basisprincipe opgenomen in artikel 20.1.1.1, b). In dat geval worden vervangende identificatiegegevens vastgesteld.
Article 75/1 Fabricants de sources scellées
Chaque fabricant de sources scellées est tenu:
de graver ou d'imprimer un numéro unique sur la source scellée si cela est possible;
de marquer et d'étiqueter le contenant de source et, lorsque cela est possible, la source elle-même à l'aide d'un signe approprié destiné à avertir du risque d'irradiation;
de fournir une photographie de chaque type de source produite et du contenant de source habituellement utilisé pour cette source, de l'emballage de transport, de l'appareillage et de l'équipement à l'exploitant qui a acquis cette source;
de constituer une documentation écrite pour chaque source scellée. Celle-ci contient au moins le numéro unique de la source et des renseignements relatifs aux obligations visées aux points 1° et 2° ainsi que les photographies visées au point 3°;
de veiller à ce qu'en cas de transfert, chaque source scellée soit accompagnée de la documentation écrite visée au point 4°.
Il peut être dérogé à l'obligation du point 3°, si l'exploitant prouve que cette pratique constituerait une infraction au principe de base visé à l'article 20.1.1.1, b). Dans ce cas, des données d'identification de substitution seront définies.
Artikel 75/2 Ingekapselde bronnen

75/2.1

De inventaris bedoeld in artikel 27bis bevat de gegevens van elke ingekapselde bron.
Wanneer afzonderlijke ingekapselde bronnen een fysische entiteit vormen en als dusdanig enkel in deze configuratie kunnen gebruikt worden en in normale omstandigheden enkel door de fabrikant in deelcomponenten kunnen gescheiden worden, kunnen deze bronnen als één enkel item worden beschouwd.

75/2.2

Elke afgedankte ingekapselde bron wordt binnen de vijf jaar na de uitgebruikname opnieuw in gebruik genomen of fysiek overgedragen.

75/2.3

In het geval van een fysieke overdracht van een ingekapselde bron van de ene houder naar de andere moet de exploitant voor elke afgedankte ingekapselde bron in het bezit zijn van een overnamecertificaat.

75/2.4

Een afgedankte ingekapselde bron waarvan de geldigheid van het “speciale vorm”-certificaat dreigt te vervallen binnen de evacuatieperiode van 5 jaar na uitgebruikname, waarvan sprake in art. 75/2.2, wordt vóór het verval van de effectieve geldigheid van het “speciale vorm”-certificaat overgedragen.

75/2.5

Een overdracht van een bron kan slechts plaatsvinden nadat de houder zich er op voorhand van heeft vergewist dat de toekomstige houder een vergunning heeft.

75/2.6

Het uniek bronnummer waarvan sprake in artikel 75/1, 1° is steeds aangebracht op de broncontainer die de bron bevat. Indien dit praktisch niet uitvoerbaar is, wordt een alternatieve aanpak gehanteerd die de identificatie van de aanwezige bron in de broncontainer mogelijk maakt.

75/2.7

Indien geen uniek bronnummer toegekend werd door de fabrikant kent de exploitant een uniek bronnummer toe. Dit uniek bronnummer blijft ongewijzigd gedurende de gehele levensduur van de bron.

75/2.8

De schriftelijke documentatie waarvan sprake in artikel 75/1, 4° en 75/2.7 wordt bij overdracht overgemaakt aan de nieuwe houder.
Article 75/2 Sources scellées

75/2.1

L'inventaire visé à l'article 27bis reprend les données de chaque source scellée.
Lorsque des sources scellées séparées forment une entité physique et ne peuvent être utilisées en tant que telles que dans cette configuration, et qu'elles ne peuvent être fragmentées que par le fabricant en circonstances normales, ces sources peuvent être considérées comme un seul article.

75/2.2

Toute source scellée retirée du service est remise en service ou transférée physiquement dans les cinq ans après sa mise hors service.

75/2.3

En cas d'un transfert physique d'une source scellée d'un détenteur à un autre, l'exploitant de chaque source scellée retirée du service doit disposer d'un certificat de reprise.

75/2.4

Une source scellée retirée du service dont la validité du certificat de forme spéciale risque d'expirer au cours de la période d'évacuation de 5 années suivant la mise hors service visée à l'article 75/2.2 est transférée avant l'expiration de la validité effective du certificat de forme spéciale.

75/2.5

Une source scellée ne peut être transférée qu'après que le détenteur se soit préalablement assuré que le futur détenteur soit autorisé à cet effet.

75/2.6

Le numéro unique de la source visé à l'article 75/1, 1° figure toujours sur le contenant de source. Si les circonstances pratiques ne le permettent pas, une alternative est utilisée pour rendre possible l'identification de la source présente dans le contenant de source.

75/2.7

Si le fabricant n'a pas attribué de numéro unique à la source, l'exploitant doit lui en attribuer un. Ce numéro unique reste inchangé durant toute la durée de vie de la source.

75/2.8

En cas de transfert, la documentation écrite visée à l'article 75/1, 4° et 75/2.7 est transmise au nouveau détenteur.
Hoofdstuk XIV Slotbepalingen
Chapitre XIV Dispositions finales
Afdeling I
Section I.re
Artikel 76 Informatie
De exploitanten van de inrichtingen van klasse I, II en III en de constructeurs van vaartuigen en voertuigen met kernaandrijving moeten het bestaan van hun inrichting, de aard van de verschillende opslagplaatsen, de aard van de activiteit van de inrichting en de gevaren de exploitatie eigen, ter kennis brengen van:
de burgemeester, alsook de bestuurlijke directeur-coördinator van de federale politie;
de gemeentelijke brandweer en het centrum van de gewestelijke groep waarvan ze afhangt;
de Algemene Directie van de Civiele Bescherming.
Hiertoe maken zij hen de relevante documenten over.
Article 76 Information
Les exploitants des établissements de classe I, II et III et les constructeurs de navires et véhicules à propulsion nucléaire sont tenus de signaler l'existence de leur établissement, la nature des divers entreposages, la nature de l'activité de l'établissement, et les dangers inhérents à l'exploitation:
au bourgmestre ainsi qu'au directeur coordonnateur administratif de la police fédérale;
au service communal d'incendie et au centre de groupe régional dont il relève;
à la Direction générale de la Protection civile.
A cet effet, ils leur transmettent les documents appropriés.
Afdeling II Toezicht
Section II Surveillance
Artikel 77
Het medisch toezicht over de werknemers en de voorwaarden van de arbeidshygiëne in de bij dit reglement bedoelde inrichtingen wordt gecontroleerd door de geneesheren van de Administratie van de Arbeidshygiëne en -geneeskunde.
Article 77
La surveillance médicale des travailleurs et des conditions d'hygiène du travail dans les établissements visés dans cet arrêté est contrôlée par les médecins de l'Administration de l'hygiène et de la médecine du travail.
Artikel 78
Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement, houdt de exploitant bedoeld in artikel 5.2 het volledig dossier van de vergunningsaanvraag, alsook de besluiten en akten ter uitvoering van dit reglement ter beschikking van:
a)
de personeelsleden van het Agentschap die belast zijn met het toezicht;
b)
de in artikel 77 genoemde geneesheren.
Article 78
Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement, l'exploitant visé à l'article 5.2, tient le dossier complet de la demande d'autorisation ainsi que les arrêtés et actes pris en exécution du présent règlement à la disposition:
a)
les membres du personnel de l'Agence chargés de la surveillance;
b)
des médecins habilités, cités à l'article 77.
Artikel 79 Uitvoeringsmaatregelen

79.1

Niettegenstaande de bepalingen van artikel 67, treffen de burgemeesters, die een toestand vaststellen die de gezondheid of de veiligheid van de werknemers of van de bevolking in gevaar brengt, de nodige maatregelen om dat gevaar te weren. Behalve bij uiterste dringendheid, winnen ze vooraf het advies van het Agentschap in.
Zij lichten onmiddellijk, naargelang het geval, de in artikel 78 bedoelde personen in, alsook de Algemene Directie van de Civiele Bescherming. In geval van noodzaak bevelen zij de evacuatie van het personeel en van het publiek of de ontruiming van de buurt.

79.2

De burgemeesters laten de niet vergunde inrichtingen sluiten of treffen de gepaste maatregelen, het advies van het Agentschap volgend.
Zij handelen op dezelfde wijze wanneer een van de in artikel 78 bedoelde personen hen een toestand meldt die de gezondheid of de veiligheid van de werknemers of van de bevolking in gevaar zou brengen.
De exploitant kan bij de Koning beroep aantekenen binnen een termijn van vijftien kalenderdagen. Dit beroep schorst de getroffen beslissing niet.

79.3

[...]
Het Agentschap kan maatregelen treffen om de gevaarlijke bronnen onschadelijk te maken en inzonderheid hun verwijdering en hun opslag op een aangepaste plaats bevelen. In voorkomend geval verwittigt het Agentschap NIRAS.

79.4

Tegen de maatregelen die door de leden van de controledienst van het Agentschap worden getroffen wegens het niet naleven van de wettelijke of reglementaire bepalingen, evenals van de bijzondere vergunnings- of goedkeuringsvoorwaarden, kan binnen een termijn van vijftien kalenderdagen beroep worden aangetekend bij de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren.
Het beroep dient bij een ter post aangetekend schrijven gestuurd te worden aan de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren.
De Minister beschikt over een termijn van drie maanden om een beslissing te treffen.
Article 79 Mesures d'exécution

79.1

Nonobstant les dispositions de l'article 67, les bourgmestres qui constatent une situation qui met en péril la santé ou la sécurité des travailleurs ou de la population prennent les mesures propres à écarter le danger. Au préalable, sauf extrême urgence, ils prennent l'avis de l'Agence.
Ils en donnent immédiatement information aux personnes visés à l'article 78 selon le cas, ainsi qu'à la Direction générale de la Protection civile. Ils prescrivent, en cas de nécessité, l'évacuation du personnel, du public ou du voisinage.

79.2

Les bourgmestres procèdent à la fermeture des établissements non autorisés ou prennent toute autre mesure appropriée, suivant l'avis de l'Agence. Ils agissent de même, si l'une des personnes visées à l'article 78, leur signale une situation qui mettrait en danger la santé ou la sécurité des travailleurs ou de la population.
Ils agissent de même, si l'une des personnes visées à l'article 78, leur signale une situation qui mettrait en danger la santé ou la sécurité des travailleurs ou de la population.
L'exploitant peut exercer un recours auprès du Roi dans un délai de quinze jours calendrier. Ce recours n'est pas suspensif de la décision intervenue.

79.3

[...]
L'Agence peut prendre des mesures destinées à rendre inoffensives les sources dangereuses, et notamment prescrire leur éloignement et leur entreposage dans un endroit approprié. L'Agence avertit l'ONDRAF, le cas échéant.

79.4

Dans un délai de quinze jours calendrier, un recours peut être exercé, auprès du Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions contre les mesures prises par les membres du service de surveillance de l'Agence pour non-respect des dispositions législatives ou réglementaires, ainsi que des conditions particulières des autorisations ou approbations.
Le recours doit être envoyé au Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions par lettre recommandée à la poste.
Le Ministre dispose d'un délai de trois mois pour statuer.
Afdeling III Straf- en slotbepalingen
Section III Dispositions pénales et finales
Artikel 80 Vaststelling en beteugeling van de inbreuken
De inbreuken op dit reglement worden opgespoord, vastgesteld en vervolgd, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle.
Article 80 Constatation et répression des infractions
Les infractions au présent règlement sont recherchées, constatées et poursuivies conformément aux dispositions de la loi du 15 avril 1994 relative à la protection de la population contre les dangers résultant des rayonnements ionisants et relative à l'Agence fédérale de contrôle nucléaire.
Artikel 80bis Opheffingsbepalingen
Het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen wordt opgeheven.
Het ministerieel besluit van 20 mei 1965 tot vaststelling van de samenstelling van de Commissie voor erkenning van apothekers, van de regels betreffende haar werking, alsmede van de bevoegdheidscriteria, ter uitvoering van artikel 47, lid 2, van het koninklijk besluit van 28 februari 1963, houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, wordt opgeheven.
Article 80bis Dispositions d'abrogation
L'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes est abrogé.
L'arrêté ministériel du 20 mai 1965 déterminant en exécution de l'article 47, alinéa 2, de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes, la composition et les règles de fonctionnement de la Commission d'agréation des pharmaciens ainsi que les critères de compétence est abrogé.
Artikel 81 Overgangsbepalingen

81.1 Algemene overgangsbepalingen
Voor zover niet anders bepaald blijven de vergunningen, de erkenningen en goedkeuringen en de verbodsbepalingen die met toepassing van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen zijn vastgesteld, van kracht, in voorkomend geval, tot het einde van hun geldigheidsduur.
De aanvragen tot vergunning of erkenning, die werden ingediend vóór het in werking treden van dit besluit, worden behandeld overeenkomstig de bepalingen die van kracht waren op de datum waarop ze volgens diezelfde bepalingen geldig werden ingediend. Evenwel worden de opdrachten die toevertrouwd waren aan de Dienst voor Bescherming tegen Ioniserende Stralingen van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en aan de Dienst voor de Technische Veiligheid van Kerninstallaties van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid overgedragen aan het Agentschap.

81.2 Overgangsbepalingen betreffende hoofdstuk II
De speciale commissie, ingesteld door artikel 6 van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, wordt belast met de opdrachten van de wetenschappelijke raad, in afwachting dat de leden van deze raad worden benoemd.
Binnen een termijn van maximaal één jaar volgend op de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, moet de exploitant van een inrichting van klasse I of II bij de overheid, die bevoegd is om de vergunningen af te leveren, een dossier indienen waarin hij voorstelt een wijziging door te voeren van de lozingslimieten die aan zijn inrichting werden opgelegd, dit om deze te doen overeenstemmen met de dosislimieten voor de personen van het publiek gedefinieerd in artikel 20 van dit besluit of waarin hij het behoud van deze lozingslimieten rechtvaardigt. Het advies van een erkende instelling zal bij dit dossier worden gevoegd.
De vergunningen die zijn afgeleverd overeenkomstig het besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen blijven geldig. Alle uitbreidingen of wijzigingen van de inrichting of de stopzetting van zijn activiteit zijn evenwel onderworpen aan de bepalingen van dit reglement.
Daarenboven worden de inrichtingen, waar bepaalde werkzaamheden werden uitgevoerd die vóór het in werking treden van dit besluit niet vergunningsplichtig waren en waarvoor met toepassing van dit reglement een vergunning vereist wordt, van rechtswege onderworpen aan de bepalingen van hoofdstuk II. De exploitatie, en in voorkomend geval de ontmanteling, kan evenwel zonder voorafgaande vergunning worden voortgezet, mits bij het Agentschap, binnen het jaar dat volgt op het in werking treden van dit besluit, een aanvraag wordt ingediend volgens de artikelen 6.2, 7.2, 8.2 of 17, naargelang het geval. Het Agentschap onderzoekt de vergunningsaanvraag overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 6, 7, 8 of 17, naargelang het geval. De bevoegde overheid doet uitspraak volgens de regels bepaald in diezelfde artikelen.
In geval een bestaande inrichting door het in werking treden van de artikelen 3 en 5 van dit besluit overgaat naar een hogere klasse, moet de vergunningsaanvraag bij het Agentschap worden ingediend binnen een termijn van 1 jaar volgend op de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad. De reglementaire bepalingen inzake de fysische en medische controle, die gelden voor de nieuwe klasse, zijn evenwel van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
De aangiften vermeld in artikel 9 moeten gedaan worden binnen een termijn van 2 jaar volgend op de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
[Aan de opleidingsvereisten opgenomen in artikel 9.7. moet worden voldaan op 1 september 2022.]
[De bepalingen bedoeld in artikel 37.5, lid 1, treden één jaar na hun invoeging in dit besluit in werking. De bepalingen bedoeld in artikel 37.5, lid 2, treden twee jaar na hun invoeging in dit besluit in werking.]

81.3 Overgangsbepalingen betreffende hoofdstuk III
Voor de toepassing van de twaalf opeenvolgende glijdende maanden, zoals bedoeld in artikel 20.1.3 wordt als eerste maand genomen de eerste volledige maand volgend op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.
De verplichte erkenning van de dosimetrische diensten, bedoeld in artikel 30.6 van dit besluit, wordt van kracht 2 jaar volgend op de dag waarop de door het Agentschap vastgelegde erkenningscriteria en -modaliteiten worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
[Voor de inrichtingen vermeld in de artikelen 3.1.a) en 3.3 die reeds vergund zijn op 1 januari 2019 treden de bepalingen van de artikelen 23.1.2, 23.1.3 en 30.4 in werking op 1 januari 2020. Voor de overige inrichtingen die reeds vergund zijn op 1 januari 2019 treden de bepalingen van de artikelen 23.1.3 en 30.4 in werking op 1 januari 2021.
De bepalingen van artikel 23.1.1 treden in werking op 1 juli 2019.
[Voor de bij het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 betrokken ondernemingen of organisaties die reeds vergund of erkend zijn op 1 januari 2019 overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VII van dit reglement of van het koninklijk besluit van 22 oktober 2017 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen van de klasse 7 treden de bepalingen van het artikel 23.2. in werking op 1 juli 2020 en van het artikel 30.4. op 1 januari 2021.]
Tot aan de inwerkingtreding van voornoemde bepalingen blijft de bestaande regelgeving van kracht.]
[De bepalingen van artikel 27ter zijn van toepassing vanaf de zesde maand na de invoeging van deze bepalingen in dit besluit. De opslag buiten gebouwen die plaatsvindt vóór deze datum gebeurt overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de invoeging van deze bepalingen in dit besluit.]

81.4
[...]

81.5
[...]

81.6 [Overgangsbepalingen en tijdelijke bepalingen betreffende hoofdstuk VI

81.6.1

De vergunningen bedoeld in hoofdstuk VI, die werden verleend vóór 8 november 2006, blijven geldig tot de vervaldatum ervan, voor zover geen enkele activiteitswijziging is gebeurd die valt buiten de limieten die in de vergunning worden aangegeven.

81.6.2

De bepalingen bedoeld in artikel 51.1.1., 2e lid, d, worden van kracht op 1 juni 2007.
Tot 1 juni 2007 worden de in artikel 51.1.1., 2e lid, d, bedoelde medische blootstellingen met het oog op biomedische en medische research, voor wat hun rechtvaardiging betreft, onderzocht door het voor deze research ingestelde comité voor ethiek, in toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot vaststelling van de normen waaraan de ziekenhuizen en hun diensten moeten beantwoorden; de practici die de medische verantwoordelijkheid dragen voor de medische blootstelling voor biomedische en medische onderzoeksdoeleinden dienen rekening te houden met de Europese aanbevelingen hieromtrent.

81.6.3

Voor de toestellen voor de radiodiagnose van personen bedoeld in artikel 51.6.2., § 1, die aangekocht werden vóór 1 maart 2002, bepaalt het Agentschap, rekening houdend met de omvang van de blootstelling, de categorieën van toestellen die moeten uitgerust worden met een systeem dat toelaat de gedurende de radiologische procedure door de patiënt opgelopen dosis te bepalen, alsook de modaliteiten voor de aanpassing van de toestellen.

81.6.4

De bepalingen bedoeld in artikel 51.6.2., § 3, worden van kracht op 1 juni 2007.
Tot 1 juni 2007 wordt voor de in 51.6.2., § 3 bedoelde medische blootstellingen een aangepaste radiologische uitrusting en toebehoren gebruikt.

81.6.5

De bepalingen bedoeld in artikel 51.6.3. worden van kracht op 1 januari 2011.
Tot 1 januari 2011 worden de toestellen bedoeld in artikel 50.2.1. die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in de diergeneeskunde, goedgekeurd door het Agentschap dat hiertoe de criteria vastlegt.
Ingeval van typetoestellen dient de producent of de invoerder de goedkeuringsaanvraag in op een formulier waarvan het model door het Agentschap is vastgesteld. Indien het Agentschap oordeelt dat de gevraagde goedkeuring niet kan worden verleend, dan informeert het de aanvrager hiervan op voorhand, met de expliciete vermelding dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving te worden gehoord.
In afwachting van de bepaling of de goedkeuring door het Agentschap van de aanvaardbaarheidscriteria, krachtens artikel 51.6.5, moeten de aanvaardbaarheidscriteria gedefinieerd in de publicatie Stralingsbescherming 91 van de Europese Commissie (Luxemburg, 1997) worden gebruikt.

81.6.6

Voor de deskundigen in de medische stralingsfysica gelden de volgende overgangsbepalingen:
a)
De personen die op 3 november 1997 in het ziekenhuismilieu werkzaam waren in één van de drie bijzondere gebieden van de medische stralingsfysica, zonder te voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 51.7.3 kunnen door het Agentschap worden erkend als deskundige in de medische stralingsfysica in hun bevoegdheidsgebied(en) wanneer zij over een gelijkwaardige bekwaamheid beschikken en voor zover zij hun aanvraag tot erkenning of tot goedkeuring hadden ingediend vóór 4 mei 1998.
De bekwaamheid van de aanvrager wordt beoordeeld in functie van de diploma's, certificaten en titels en in functie van elk wetenschappelijk of professioneel element dat hij kan bewijzen.
Het Agentschap bepaalt eventueel de aanvullende opleiding die het noodzakelijk oordeelt om de erkenning te kunnen verlenen. Het advies van de jury voorzien in artikel 54.9 is vereist voor iedere aanvraag.
b)
De personen die voor 3 november 1997 een opleiding op het gebied van stralingsfysica volgden die niet voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 51.7.3. b), kunnen na voltooiing van hun opleiding erkend worden als deskundige in de medische stralingsfysica wanneer hun opleiding wordt goedgekeurd door het Agentschap na advies van de jury bepaald in artikel 54.9 en voor zover zij hun aanvraag tot erkenning of tot goedkeuring hadden ingediend vóór 4 mei 1998.
c)
[Gedurende twee jaar te rekenen vanaf de publicatie van dit besluit wordt een certificaat dat behaald wordt voor een opleiding die minstens aan de bepalingen van artikel 51.7.3.1., eerste en tweede lid, voldoet, aanvaard om te voldoen aan artikel 51.7.3.1, derde lid. Deze periode van 2 jaar kan door beslissing van het FANC hernieuwd worden.]

81.6.7

De bepalingen bedoeld in artikel 51.7.1., lid 1, worden van kracht op 1 juni 2007.
Tot 1 juni 2007, en onverminderd de bepalingen van artikel 23 en van het koninklijk besluit van 5 april 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst radiotherapie moet voldoen om erkend te worden als zware medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, ziet de in artikel 51.7.1. bedoelde exploitant van inrichtingen waarin installaties voor radiodiagnose, radiotherapie of nucleaire geneeskunde in vivo voorkomen, erop toe te beschikken over de bijstand van deskundigen in de medische stralingsfysica voor de organisatie van en het toezicht op de maatregelen die nodig zijn om de stralingsbescherming van de patiënt en de kwaliteitsbeheersing van de apparatuur te verzekeren.

81.6.8

De bepalingen bedoeld in artikel 51.7.3. worden van kracht op 1 juni 2007.
Tot 1 juni 2007 doorloopt de in artikel 51.7.3., lid 1, b, bedoelde kandidaat voor de erkenning als medisch stralingsfysicus in meerdere bevoegdheidsgebieden, een stage van minstens één jaar voor de radiotherapie.
Tot 1 juni 2007 volgt de in artikel 51.7.3., bedoelde kandidaat voor de deskundige in de medische stralingsfysica, een gepaste specifieke opleiding voor medische blootstelling van kinderen, uitgevoerd in het kader van een bevolkingsonderzoeksprogramma, of medische blootstellingen waarbij aan de patiënt hoge doses worden toegediend, zoals bij interventionele radiologie, computertomografie en radiotherapie, hierin inbegrepen de nucleaire geneeskunde bestemd voor therapeutische doeleinden.

81.6.9

De bepalingen bedoeld in artikel 53 worden van kracht op 1 juni 2007. Tot 1 juni 2007 gelden volgende bepalingen:
Onverminderd de bepalingen van de wetten en reglementen betreffende de geneeskunde, de veiligheid en de hygiëne van de werknemers, de veiligheid, de hygiëne en het comfort van de zieken, mogen de in artikel 50.2 bedoelde bronnen van ioniserende stralingen en radiologische uitrustingen alleen worden gebruikt door de houders van het wettelijk diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, of de academische graad van arts of het diploma van dierenarts en die hiervoor vergund zijn door het Agentschap.
De vergunning kan beperkt zijn:
a.
in de tijd;
b.
tot bepaalde bronnen van ioniserende stralingen en radiologische uitrustingen;
c.
tot bepaalde toepassingsvormen van de ioniserende stralingen.
De apothekers en licentiaten in de scheikunde, die vooraf bevoegd worden geacht om bioklinische analyses uit te voeren, enerzijds krachtens het koninklijk besluit van 5 november 1964 tot vaststelling van de voorwaarden voor de machtiging van de apothekers die bevoegd zijn om bioklinische analyses te verrichten en anderzijds krachtens het koninklijk besluit van 23 juni 1975 betreffende de erkenning van licentiaten in de wetenschappen, groep scheikundige wetenschappen, met het oog op het uitvoeren van bioklinische laboratoriumonderzoeken, kunnen eveneens een vergunning verkrijgen van het Agentschap.
Deze is beperkt tot de radionucliden in niet-ingekapselde vorm bestemd voor diagnostische doeleinden en mag slechts toegekend worden voor zover het in vitro analyses betreft en de belanghebbenden de voorschriften bedoeld in 12° tot en met 15° in acht nemen.
De licentiaten in de tandheelkunde en de houders van een bekwaamheidsgetuigschrift van tandarts kunnen van het Agentschap een vergunning verkrijgen voor het gebruiken van röntgenstralen voortbrengende toestellen die speciaal voor de tandradiografie zijn ontworpen.
De in vorige leden bedoelde vergunningen worden enkel verleend aan de personen die tijdens hun opleiding een bekwaamheid op het gebied van de stralingsbescherming hebben verworven, alsmede een passende opleiding hebben genoten die is afgestemd op de technieken toegepast in de medische of tandheelkundige radiologie, de radiotherapie of de nucleaire geneeskunde.
Voor medische blootstelling van kinderen, uitgevoerd in het kader van bevolkingsonderzoeksprogramma's, of waarbij aan de patiënt hoge doses worden toegediend, zoals bijvoorbeeld bij interventionele radiologie, computertomografie en radiotherapie, hierin inbegrepen de nucleaire geneeskunde bestemd voor therapeutische doeleinden, dient daarenboven een gepaste specifieke opleiding te zijn gevolgd.
Op verzoek van het Agentschap of op eigen initiatief mag de in artikel 54.9 bedoelde jury adviezen uitbrengen over de geldigheidsvoorwaarden van de in deze regeling vermelde vormingen.
Ieder ander persoon dan die vergund met toepassing van 1° mag de in artikel 50.2 bedoelde bronnen van ioniserende stralingen en radiologische uitrustingen alleen gebruiken voor geneeskundige doeleinden volgens de instructies en onder de werkelijke controle en verantwoordelijkheid van personen die vergund zijn met toepassing van 1°.
Wat de tandheelkunde betreft, zijn de licentiaten in de tandheelkunde en de houders van een bekwaamheidsgetuigschrift van tandarts er toe gehouden persoonlijk de tandradiografiëen uit te voeren.
De exploitant van de inrichting ziet erop toe dat de in het eerste lid van 1° bedoelde help(st)ers een opleiding hebben genoten die overeenstemt met hun beroepsbezigheden.
Op eenvoudige vraag van het Agentschap, moet de exploitant bij machte zijn om voor elk van deze help(st)ers, een diploma, een getuigschrift of een attest van bekwaamheid voor te leggen, waaruit blijkt dat zij een gepaste opleiding hebben gevolgd van een niveau dat op zijn minst overeenstemt met dat van het niet-universitair hoger onderwijs, en dat in totaal minstens 50 uur omvat, waarvan ten minste 10 uur praktijk, en dat zij met succes een kenniscontrole betreffende deze opleiding hebben ondergaan.
Bovenvermelde opleiding heeft betrekking op de aangewende technieken, de medische gevolgen van de blootstelling aan ioniserende stralingen, de praktische regels van de stralingsbescherming, met inbegrip van hun fysische grondslagen, de wetgeving inzake stralingsbescherming, de kwaliteitsborging en, in het bijzonder de procedures inzake de kwaliteitsbeheersing van de gebruikte toestellen. De opleiding besteedt een bijzondere aandacht aan de medische blootstelling van kinderen, of aan deze uitgevoerd in het kader van medische bevolkingsonderzoeksprogramma's, of waarbij aan de patiënt hoge doses worden toegediend, zoals bijvoorbeeld bij interventionele radiologie, computertomografie en radiotherapie.
Voor de nucleaire geneeskunde en/of de radiotherapie dient daarenboven een gepaste aanvullende opleiding van 10 uur te zijn gevolgd.
De exploitant waakt er over dat de in 2° bedoelde personen van een permanente vorming in de betrokken materie genieten
De vergunningen voor het gebruik van röntgenstralen voor medische en tandheelkundige diagnose en de vergunningen voor het gebruik van toestellen en radionucliden in het kader van de radiotherapie, worden afgeleverd rekening houdend met, enerzijds, de bekwaamheid van de aanvrager, en anderzijds, de aard en de gebruiksomstandigheden van deze toestellen of stoffen. De bekwaamheid van de aanvrager wordt beoordeeld volgens zijn diploma's, getuigschriften en titels en volgens elk wetenschappelijk of professioneel element waarvan hij het bewijs kan leveren.
Voor wat het gebruik van röntgenstralen voor medisch-diagnostische doeleinden betreft wordt de vergunning enkel toegekend aan de artsen die een diploma, een getuigschrift of een attest van bekwaamheid in het diagnostisch gebruik van röntgenstralen kunnen voorleggen waaruit blijkt dat zij een opleiding van universitair niveau hebben genoten welke minstens 45 uren theorie en 30 uren praktijk omvat en hierover met succes een kenniscontrole hebben ondergaan.
De hierboven bedoelde opleiding slaat op de in de radiologie aangewende technieken, de medische gevolgen van de blootstelling aan ioniserende stralingen, de praktische regels van stralingsbescherming met inbegrip van hun fysische grondslagen, de wetgeving inzake stralingsbescherming, de methodes voor het meten van stralingen, de schatting en beoordeling van de doses waaraan de patiënt tijdens radiologische onderzoeken blootstaat.
Voor wat betreft het gebruik van röntgenstralen voor botdensitometrie via dubbele energie röntgenstralen-absorptiometrie door middel van een toestel met ingebouwde, vaste röntgenbuis, kan evenwel een vergunning worden verleend aan de artsen die een diploma, een getuigschrift of een attest van bekwaamheid kunnen voorleggen, waaruit blijkt dat zij een specifiek op deze toepassing gerichte opleiding inzake stralingsbescherming van universitair niveau hebben genoten welke ten minste 8 uren omvat en hierover met succes een kenniscontrole hebben ondergaan.
De artsen die vóór 1 juli 1994 werden erkend als houders van de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist in de röntgendiagnose worden geacht voldaan te hebben aan de hiervoor beschreven opleidingsvereisten.
De artsen die röntgenstralen voor medisch-diagnostische doeleinden aanwenden zijn ertoe gehouden hun kennis en bekwaamheid op het gebied van de stralingsbescherming op peil te houden en te vervolmaken, in het kader van een permanente vorming op universitair niveau.
Voor wat het gebruik van röntgenstralen voor de tandradiografie betreft, wordt de vergunning enkel verleend aan de practici die een diploma of een getuigschrift of een attest kunnen voorleggen waaruit blijkt dat zij een opleiding in de stralingsbescherming van universitair niveau hebben genoten en hierover met succes een kenniscontrole hebben ondergaan.
De hierboven bedoelde opleiding slaat op de medische gevolgen van de blootstelling aan ioniserende stralingen, de praktische regels van stralingsbescherming met inbegrip van hun fysische grondslagen en de methodes voor het meten van stralingen, de wetgeving inzake stralingsbescherming en de schatting en de beoordeling van de doses waaraan de patiënt blootstaat, evenals hun distributie, naargelang de aangewende technieken voor tandradiografische onderzoeken.
De practici die vóór 1 juli 1994 gekwalificeerd waren om de tandheelkunde te beoefenen, worden geacht voldaan te hebben aan de hiervoor beschreven opleidingsvereisten.
De gebruikers van röntgenstralen voor tandradiografie zijn er echter wel toe gehouden hun kennis en bekwaamheid op het gebied van de stralingsbescherming op peil te houden en te vervolmaken, in het kader van een permanente vorming van universitair niveau.
Wat betreft het gebruik van toestellen en het in bezit houden en het gebruik van radionucliden in het kader van de radiotherapie, wordt de vergunning enkel verleend aan geneesheren-specialisten die een diploma, een getuigschrift of een attest kunnen voorleggen waaruit blijkt dat zij een opleiding van universitair niveau hebben gevolgd die minstens 120 uren theorie en 80 uren praktijk omvat en is afgestemd op de kernfysica, de methodes voor het meten van stralingen, de radiochemie, de stralingsbescherming, de wetgeving inzake stralingsbescherming, de radiotoxicologie, de radiobiologie en de dosimetrie in de radiotherapie, en dat zijn hierover met succes een kenniscontrole hebben ondergaan.
De artsen die vóór 1 juli 1994 werden erkend als houder van de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist in de radiotherapie of radio- en radiumtherapie, worden geacht aan de hiervoor beschreven opleidingsvereisten te hebben voldaan.
Het Agentschap kan het verlenen van een vergunning afhankelijk maken van de naleving van de voorwaarden, die door hem kunnen worden bepaald en die o.a. betrekking hebben op de voorwaarden voor de hospitalisatie en voor het ontslaan uit het ziekenhuis van patiënten die via metabolische weg met radionucliden werden behandeld en eveneens op de voorwaarden inzake de ambulante behandeling van deze patiënten.
Van de personen die vergund zijn vóór 1 juli 1994 en die een wijziging melden van hun adres en/of van de plaats(en) waar zij hun activiteit uitoefenen wordt aangenomen dat zij voldaan hebben aan de gepaste opleidingsvoorwaarden beschreven in 4°, 6° of 7°, al naargelang hun vergunning werd verleend voor doeleinden van medische radiodiagnostiek, van tandradiografie of van radiotherapie.
De vergunningsaanvraag wordt bij aangetekend schrijven gericht aan het Agentschap.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vergunning niet kan worden toegekend, wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
10°
Voor de gebruikers van toestellen en van radionucliden in het kader van de radiotherapie, maakt de bekwaamheid van de aanvrager op het gebied van de stralingsbescherming en in de voormelde disciplines het voorwerp uit van een advies van de jury bedoeld in artikel 54.9.
11°
Voor elke wijziging van werkzaamheden, buiten de beperkingen die door de vergunning worden aangegeven, dient een nieuwe aanvraag ingediend.
12°
Voor het in bezit houden of het gebruik van de radionucliden bestemd voor de in vivo of in vitro diagnostiek of voor de therapie in het kader van de nucleaire geneeskunde is een vergunning vereist die door het Agentschap wordt verleend en die voorbehouden is aan de in 1°, lid 1 en 3, bedoelde personen.
Die vergunning slaat op de aard en op de hoeveelheid van de radionucliden die deze personen mogen in bezit houden en gebruiken, afhankelijk van de plaatsen en lokalen van bewaring en van gebruik, evenals op de toepassingsvormen die deze personen mogen aanwenden.
Het Agentschap kan het verlenen van een vergunning afhankelijk maken van de naleving van de voorwaarden, die door hem kunnen worden bepaald en die o.a. betrekking hebben op de voorwaarden voor de hospitalisatie en voor het ontslaan uit het ziekenhuis van patiënten die via metabolische weg met radionucliden werden behandeld en eveneens op de voorwaarden inzake de ambulante behandeling van deze patiënten.
13°
De aanvraag voor de vergunning bedoeld in 12° wordt bij een ter post aangetekend schrijven gericht aan het Agentschap op een formulier waarvan het model door het Agentschap is vastgesteld.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vergunning niet kan worden toegekend, wordt dit vooraf aan de aanvrager medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
14°
De vergunningen bedoeld in 12° worden enkel verleend aan de aanvragers die een getuigschrift of een attest kunnen voorleggen waaruit blijkt dat zij een opleiding van universitair niveau hebben gevolgd die minstens 120 uren theorie en 80 uren praktijk omvat en slaat op de kernfysica, de methodes voor het meten van stralingen, de radiochemie, de stralingsbescherming, de wetgeving inzake stralingsbescherming, de radiotoxicologie, de radiobiologie en de radiofarmacie, en met succes een kenniscontrole hebben ondergaan.
Van de personen vergund vóór 1 juli 1994 die een nieuwe vergunning vragen om reden van wijziging van de plaats(en) waar zij hun activiteit uitoefenen, wordt aangenomen dat zij voldoen aan de opleidingsvoorwaarden beschreven in het voorgaande lid.
De artsen die vóór 1 juli 1994 erkend zijn als houder van de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist in de nucleaire geneeskunde of in de klinische biologie en in de nucleaire in vitro geneeskunde evenals de apothekers-biologen of gelijkgestelden die vóór 1 juli 1994 bevoegd waren voor de in vitro toepassingen van radionucliden, worden geacht aan de hierboven beschreven opleidingsvereisten te hebben voldaan.
De bekwaamheid van de aanvrager van de vergunning maakt het voorwerp uit van een advies van de jury bedoeld in artikel 54.9 en heeft betrekking op de diploma's, getuigschriften en titels.
Voor de artsen slaat het advies bovendien ook op elk door de betrokkene ter overtuiging ingediend element, dat door de jury bedoeld in artikel 54.9 bevredigend wordt geacht. Voor de dierenartsen verstrekt de jury een advies op grond van de wetenschappelijke en beroepselementen die de aanvrager voorlegt.
15°
Elke wijziging van de werkzaamheden die valt buiten de beperkingen die door de vergunning worden aangegeven, evenals elke verandering van plaats waar de activiteit wordt uitgeoefend, geeft aanleiding tot een nieuwe aanvraag voor een speciale vergunning.

81.6.10

De bepalingen bedoeld in artikel 54.9. worden van kracht op 1 juni 2007.
Tot 1 juni 2007 wordt de medische jury bedoeld in artikel 54.9. samengesteld uit vertegenwoordigers van het Agentschap en uit persoonlijkheden gekozen wegens hun wetenschappelijke bekwaamheid: specialisten in de stralingsbescherming, deskundigen in de medische stralingsfysica in de drie gebieden bedoeld in artikel 51.7 (radiotherapie, nucleaire geneeskunde in vivo, radiologie), artsen erkend als houder van de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist in de radiotherapie-oncologie, van geneesheer-specialist in de röntgendiagnose, van geneesheer-specialist in de nucleaire geneeskunde en van geneesheer-specialist in de klinische biologie en in de nucleaire in vitro geneeskunde en apothekers-biologen of gelijkgestelden bevoegd voor de in vitro toepassingen van radionucliden.
Tot 1 juni 2007 gelden de volgende werkingsregels voor de medische jury bedoeld in artikel 54.9.:
De leden van de jury mogen worden gekozen uit de medische jury bedoeld in artikel 75.2.8 of daarbuiten. De samenstelling van deze jury wordt aangepast volgens de behandelde onderwerpen teneinde een evenwichtige vertegenwoordiging van de hogergenoemde gebieden te verzekeren.
Indien de jury van oordeel is dat er geen gunstig advies kan gegeven worden, wordt dit aan de aanvrager medegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om door de jury gehoord te worden indien hij daartoe verzoekt binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving.
Het Agentschap kan het advies van de jury inwinnen voor elk onderwerp dat betrekking heeft op de toepassing van de artikelen 50 tot en met 55.2.]

[81.6.11

De bepalingen bedoeld in artikel 53.3.3, derde en vijfde lid, worden van kracht op 1 juli 2010.
]
81.7 Overgangsbepalingen betreffende hoofdstuk VII
De vergunningen, nog geldig op de datum van de inwerkingtreding van dit reglement, toegekend krachtens hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, blijven geldig tot hun vervaldatum. Een aanvraag overeenkomstig de nieuwe bepalingen van dit hoofdstuk kan evenwel ingediend worden met het oog op de aanpassing van een bestaande vergunning.

[81.7bis
De bepaling bedoeld in artikel 64.1, e), wordt van kracht op 1 januari 2020.
De bepaling bedoeld in artikel 64.2, 2e lid, wordt van kracht op 1 november 2010.
De vergunningen afgeleverd in het kader van artikel 65.3. zijn, voor wat betreft de toestellen bedoeld in artikel 64.1.e), geldig tot 1 januari 2020.]
[De exploitanten, bedoeld in artikel 64.8 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, die een oprichtings- en exploitatievergunning bezitten voor het gebruik van één of meerdere Americium-241 bronnen voor meting van dikte, massa of densiteit van textiel, mogen deze Americium-241 bronnen blijven gebruiken tot en met 31 december 2025.
Deze exploitanten moeten hun Americium-241 bronnen verwijderen en het bewijs leveren van deze verwijdering uiterlijk op 31 december 2026.
]
81.8 Overgangsbepalingen betreffende hoofdstuk XII
De bepalingen van artikel 73.2, eerste lid, 9 worden van kracht 3 jaar volgend op de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad; binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na de inwerkingtreding van dit reglement, moeten alle deskundigen die in het bezit zijn van een erkenning afgeleverd krachtens artikel 73 van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, een nieuwe erkenningsaanvraag indienen.
De erkende deskundigen van klasse III die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit erkend zijn met toepassing van het koninklijk besluit van 28 februari 1963, mogen overeenkomstig de bepalingen van hun erkenning de controles in de inrichtingen van klasse III verderzetten tot op de vervaldatum van hun erkenning of tot maximum 6 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit indien hun erkenning zonder beperking van de geldigheidsduur werd toegekend. Wanneer de erkenning vervalt tijdens de periode van een jaar volgend op de inwerkingtreding van dit reglement, wordt de erkenning ambtshalve verlengd tot op het einde van die periode van één jaar.
Tijdens deze overgangsperiode kunnen ze de erkenning als deskundige van klasse II aanvragen; het Agentschap houdt in het bijzonder rekening met de verworven ervaring bij de beoordeling van de opportuniteit tot erkenning als deskundige van klasse II.
[De erkenningen die geldig zijn op 1 januari 2019 en die zijn verleend krachtens artikel 73 blijven geldig tot hun vervaldag.
Het Agentschap kan voor deskundigen die voor de eerste keer een erkenning aanvragen, een gelijkwaardige kennis in aanmerking nemen voor wat betreft de diploma's en opleidingen bedoeld in de artikelen 73.2 punt 3, 73.2 punt 4.a, 73.2 punten 4.b, i en ii, indien deze werd verworven voor 1 januari 2010.
De deskundigen in de fysische controle die erkend zijn op 1 januari 2019 worden vrijgesteld van de eisen inzake de basisopleiding bedoeld in artikel 73.2, punten 3 en 4.]
Article 81 Dispositions transitoires

81.1 Dispositions transitoires générales
Sauf dispositions contraires les autorisations, agréments, approbations et interdictions prises en application de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes restent en vigueur, le cas échéant jusqu'à la fin de leur période de validité.
Les demandes d'autorisation ou d'agrément, introduites avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté, sont traitées conformément aux dispositions qui étaient en vigueur à la date à laquelle elles ont été valablement introduites selon ces mêmes dispositions. Toutefois, les missions dévolues au Service de Protection contre les Radiations Ionisantes du Ministère des Affaires sociales, de la Santé publique et de l'Environnement et au Service de la Sécurité technique des Installations nucléaires du Ministère de l'Emploi et du Travail sont transférées à l'Agence.

81.2 Dispositions transitoires relatives au chapitre II
La commission spéciale, instituée par l'article 6 de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes, est chargée des missions du conseil scientifique, en attendant que les membres de ce conseil soient nommés.
Dans un délai d'un an au maximum après le jour de la publication du présent arrêté au Moniteur belge, l'exploitant d'un établissement de classe I ou II est tenu d'introduire auprès des autorités habilitées à délivrer les autorisations, un dossier dans lequel il propose une modification des limites de rejet qui sont imposées à son établissement, afin de rendre celles-ci concordantes avec les limites de dose pour les personnes du public définies à l'article 20 du présent arrêté ou dans lequel il justifie le maintien de ces limites de rejet. L'avis d'un organisme agréé sera joint à ce dossier.
Les autorisations délivrées en vertu de l'arrêté du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes restent en vigueur. Néanmoins, toutes extensions ou modifications de l'établissement ou sa cessation d'activité sont soumises aux dispositions du présent règlement.
En outre, les établissements dont certaines activités ont débuté avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté alors que l'obligation d'une autorisation n'existait pas et pour lesquels une autorisation est désormais requise en vertu du chapitre II, sont soumis de plein droit aux dispositions du chapitre II. Toutefois, l'exploitation et le cas échéant le démantèlement peut se poursuivre sans autorisation préalable moyennant l'introduction auprès de l'Agence, dans l'année qui suit l'entrée en vigueur du présent arrêté, d'une demande dans les formes prévues aux articles 6.2, 7.2, 8.2 ou 17 selon le cas. L'Agence instruit la demande d'autorisation dans les formes prévues par les articles 6, 7, 8 ou 17, selon le cas. L'autorité compétente pour délivrer l'autorisation statue selon les modalités prévues aux mêmes articles.
En cas de passage d'un établissement dans une classe supérieure, en vertu de l'entrée en vigueur des articles 3 et 5 du présent arrêté, la demande d'autorisation doit parvenir à l'Agence dans un délai d'un an après le jour de la publication du présent arrêté au Moniteur belge. Les dispositions réglementaires en matière de contrôle physique et médical applicables à la nouvelle classe sont toutefois d'application dès le jour de l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Les déclarations visées à l'article 9, doivent être effectuées dans un délai de 2 ans après le jour de la publication du présent arrêté au Moniteur belge.
[Les exigences en matière de formation visées à l'article 9.7 doivent être satisfaites à la date du 1er septembre 2022.]
[Les dispositions de l'article 37.5, alinéa 1 entrent en vigueur un an après leur insertion dans le présent arrêté. Les dispositions de l'article 37.5, alinéa 2 entrent en vigueur deux ans après leur insertion dans le présent arrêté.]

81.3 Dispositions transitoires relatives au chapitre III
Pour l'application des douze mois consécutifs glissants, visés à l'article 20.1.3, le premier mois à prendre en compte est le premier mois complet qui suit le jour d'entrée en vigueur du présent arrêté.
L'obligation d'agrément des services de dosimétrie prévue à l'article 30.6 du présent arrêté entre en vigueur 2 ans après le jour de la publication au Moniteur belge des critères et modalités d'agrément fixés par l'Agence.
[Pour les établissements repris aux articles 3.1 a) et 3.3 déjà autorisés au 1er janvier 2019, les dispositions des articles 23.1.2, 23.1.3 et 30.4 entrent en vigueur le 1er janvier 2020. Pour les autres établissements déjà autorisés au 1er janvier 2019, les dispositions des articles 23.1.3 et 30.4 entrent en vigueur le 1er janvier 2021.
Les dispositions de l'article 23.1.1 entrent en vigueur le 1er juillet 2019.
[Pour les entreprises ou organisations impliquées dans le transport de marchandises dangereuses de la classe 7 déjà autorisées ou agréées au 1er janvier 2019 selon les dispositions du chapitre VII de ce règlement ou de l'Arrêté royal du 22 octobre 2017 concernant le transport de marchandises dangereuses de la classe 7, les dispositions de l'article 23.2. entrent en vigueur le 1er juillet 2020 et celles de l'article 30.4. le 1er janvier 2021.]
Jusqu'à l'entrée en vigueur des dispositions susmentionnées, la règlementation existante reste d'application.]
[Les dispositions de l’article 27ter sont applicables à partir du sixième mois après l’insertion de ces dispositions dans le présent arrêté. L’entreposage hors bâtiment qui a lieu avant cette date est effectué conformément aux dispositions qui s’appliquaient avant l’insertion de ces dispositions dans le présent arrêté.]

81.4
[...]

81.5
[...]

81.6 [Dispositions transitoires relatives au chapitre VI

81.6.1

Les autorisations visées au chapitre VI, qui ont été accordées avant le 8 novembre 2006, demeurent valables jusqu'à leur échéance pour autant qu'aucune modification d'activité, sortant des limitations fixées dans l'autorisation, ne soit intervenue.

81.6.2

Les dispositions visées à l'article 51.1.1, 2ee alinéa, d, entrent en vigueur le 1er juin 2007.
Jusqu'au 1er juin 2007, les expositions médicales à des fins de recherche biomédicale et médicale visées à l'article 51.1.1., 2e alinéa, d, en ce qui concerne leur justification, sont examinées par le comité d'éthique accompagnant cette recherche, en application des dispositions de l'arrêté royal du 12 août 1994 modifiant l'arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre; les praticiens assurant la responsabilité clinique pour les expositions médicales à des fins de recherche biomédicale et médicale sont tenus de prendre en considération les recommandations européennes en la matière.

81.6.3

Pour les équipements de radiodiagnostic pour personnes visés à l'article 51.6.2. et achetés avant le 1er mars 2002, l'Agence définit, en tenant compte de l'importance de l'exposition, les catégories d'appareils qui doivent être équipés d'un système permettant l'évaluation de la dose au patient au cours de la procédure radiologique ainsi que les modalités d'adaptation des appareils.

81.6.4

Les dispositions visées à l'article 51.6.2, § 3, entrent en vigueur le 1er juin 2007.
Jusqu'au 1er juin 2007, pour les expositions médicales visées à l'article 51.6.2, § 3, un équipement radiologique et accessoires adaptés sont utilisés.

81.6.5

Les dispositions visées à l'article 51.6.3 entrent en vigueur le 1er janvier 2011.
Jusqu'au 1er janvier 2011 les appareils visés à l'article 50.2.1, exclusivement destinés à être utilisés en médecine vétérinaire, sont approuvés selon les critères fixés par l'Agence.
En cas d'appareils types, le producteur ou l'importateur introduit la demande d'approbation sur un formulaire d'un modèle établi par l'Agence. Si l'Agence estime qu'elle ne peut pas accorder l'approbation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les 30 jours calendriers à partir de la notification.
En attendant la fixation ou l'approbation par l'Agence de critères d'acceptabilité, en application de l'article 51.6.5, il y a lieu d'utiliser les critères d'acceptabilité définis dans la publication Radioprotection 91 de la Commission européenne (Luxembourg, 1997).

81.6.6

Pour les experts en radiophysique médicale, les dispositions transitoires suivantes sont d'application:
a)
Les personnes qui, à la date du 3 novembre 1997, exerçaient déjà leurs activités en milieu hospitalier dans un des trois domaines particuliers de la radiophysique médicale sans répondre aux conditions visées à l'article 51.7.3, peuvent être agréées par l'Agence en tant qu'experts en radiophysique médicale dans leur(s) domaine(s) de compétence, si elles possèdent une compétence équivalente et pour autant qu'elles aient introduit les demandes d'agrément ou d'approbation avant le 4 mai 1998.
La compétence du demandeur est appréciée en fonction des diplômes, certificats et titres et en fonction de tout élément scientifique ou professionnel dont il peut apporter la preuve.
L'Agence définit éventuellement la formation complémentaire qu'elle juge nécessaire pour pouvoir accorder l'agrément. L'avis du jury prévu à l'article 54.9 est requis pour chaque demande
b)
Les personnes qui, avant la date du 3 novembre 1997, suivaient une formation dans le domaine de la radiophysique qui ne satisfait pas aux conditions prévues à l'article 51.7.3. b) peuvent être agréées comme experts en radiophysique médicale au terme de leur formation si celle-ci a été approuvée par l'Agence, après avis du jury prévu à l'article 54.9 et ce pour autant qu'elles aient introduites leur demande d'agrément ou d'approbation avant le 4 mai 1998.
c)
[Pendant deux ans à dater de la publication du présent arrêté, un certificat clôturant une formation répondant au moins aux dispositions de l'article 51.7.3.1, alinéas 1er et 2, est réputé correspondre à l'article 51.7.3.1, alinéa 3. Cette période de 2 ans peut être renouvelée par décision de l'AFCN.]

81.6.7

Les dispositions visées à l'article 51.7.1, alinéa 1er, entrent en vigueur le 1er juin 2007.
Jusqu'au 1er juin 2007, et sans préjudice des dispositions de l'article 23 et de l'arrêté royal du 5 avril 1991 fixant les normes auxquelles un service de radiothérapie doit répondre pour être agréé comme service médico-technique lourd au sens de l'article 44 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, l'exploitant des établissements visé à l'article 51.7.1 comprenant des installations de radiodiagnostic, de radiothérapie ou de médecine nucléaire in vivo veille à disposer de l'assistance d'experts en radiophysique médicale pour l'organisation et le contrôle des mesures nécessaires pour assurer la radioprotection du patient et pour assurer le contrôle de qualité de l'équipement.

81.6.8

Les dispositions visées à l'article 51.7.3 entrent en vigueur le 1er juin 2007.
Jusqu'au 1er juin 2007, le candidat à l'agrément comme expert en radiophysique médicale dans plusieurs domaines de compétence visé à l'article 51.7.3, alinéa 1er, b, suit un an au moins de stage en radiotherapie.
Jusqu'au 1er juin 2007, le candidat à l'agrément comme expert en radiophysique médicale visé à l'article 51.7.3, suit une formation spécifique adaptée pour les expositions à des fins médicales concernant des enfants, à celles effectuées dans le cadre d'un programme de dépistage médical et à celles impliquant des doses élevées pour le patient, comme la radiologie interventionnelle, la tomographie assistée par ordinateur et la radiothérapie, en ce compris la médecine nucléaire destinée à des fins thérapeutiques.

81.6.9

Les dispositions visées à l'article 53 entrent en vigueur le 1er juin 2007. Les dispositions suivantes sont d'application jusqu'au 1er juin 2007:
Sans préjudice des dispositions légales et réglementaires relatives à l'art de guérir, à la sécurité et à l'hygiène des travailleurs, à la sécurité, à l'hygiène et au confort des malades, l'utilisation des sources de radiations ionisantes et des installations radiologiques visées à l'article 50.2 est réservée aux détenteurs du diplôme légal de docteur en médecine, chirurgie et accouchements, ou du grade académique de médecin ou du diplôme de docteur en médecine vétérinaire, autorisés à cet effet par l'Agence.
L'autorisation peut être limitée:
a.
dans le temps;
b.
à certaines sources de radiations ionisantes et installations radiologiques;
c.
à certaines formes d'application des radiations ionisantes.
Les pharmaciens et licenciés en chimie, préalablement habilités à effectuer des analyses de biologie clinique en vertu, d'une part, de l'arrêté royal du 5 novembre 1964, déterminant les conditions d'habilitation des pharmaciens appelés à effectuer des analyses de biologie clinique et d'autre part, de l'arrêté royal du 23 juin 1975 relatif à l'agrément des licenciés en sciences, groupe des sciences chimiques, en vue de l'exécution des analyses de biologie clinique, peuvent également obtenir une autorisation de l'Agence.
Celle-ci est limitée aux radionucléides sous forme non scellée destinés à des fins de diagnostic, et ne peut être accordée que dans la mesure où il s'agit d'analyses in vitro et que si les intéressés respectent les prescriptions visées au 12° jusqu'au 15° y compris.
Les licenciés en sciences dentaires et les détenteurs d'un certificat de capacité de dentiste peuvent être autorisés par l'Agence à utiliser des appareils émetteurs de rayons X spécifiquement conçus pour la radiographie dentaire.
Les autorisations visées aux alinéas précédents ne sont délivrées qu'aux personnes ayant acquis une compétence en radioprotection lors de leur formation et ayant suivi une formation appropriée aux méthodes et techniques appliquées, selon le cas, en radiologie médicale ou dentaire, en radiothérapie ou en médecine nucléaire.
La formation pour les applications humaines accordera une attention particulière aux expositions à des fins médicales concernant des enfants, à celles effectuées dans le cadre d'un programme de dépistage médical et à celles impliquant des doses élevées pour le patient, comme la radiologie interventionnelle, la tomographie assistée par ordinateur et la radiothérapie, en ce compris la médecine nucléaire destinée à des fins thérapeutiques.
Sur demande de l'Agence ou de sa propre initiative, le jury médical visé à l'article 54.9 peut émettre des avis sur les conditions de validité des formations visés dans le présent règlement.
Toute autre personne que celle autorisée en application du 1° ne peut manipuler à des fins médicales les sources de radiations ionisantes et les installations radiologiques visées à l'article 50.2 que sur instructions et sous la surveillance et la responsabilité effectives des personnes autorisées en application du 1°.
En ce qui concerne l'art dentaire, les licenciés en sciences dentaires et les porteurs d'un certificat de capacité de dentiste sont tenus d'exécuter personnellement les radiographies dentaires.
L'exploitant de l'établissement veille à ce que les auxiliaires visés au premier alinéa du 1° aient reçu une formation qui correspond à leur activité professionnelle.
Sur simple demande de l'Agence, l'exploitant doit être en mesure de fournir, pour chacun de ces auxiliaires, un diplôme, un certificat ou une attestation de compétence dont il ressort qu'ils ont suivi une formation appropriée d'un niveau qui correspond au minimum à celui de l'enseignement supérieur non universitaire, et comprenant au moins 50 heures au total, dont 10 heures de pratique, et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissances concernant cette formation.
La formation visée ci-dessus porte sur les techniques appliquées, les effets sur la santé résultant de l'exposition aux rayonnements ionisants, les règles pratiques de radioprotection, y compris leurs bases physiques et la législation en radioprotection, l'assurance de qualité et, en particulier, les procédures de contrôle de qualité des équipements utilisés; elle accordera une attention particulière aux expositions à des fins médicales concernant des enfants, à celles effectuées dans le cadre d'un programme de dépistage médical ou à celles impliquant des doses élevées pour le patient, comme la radiologie interventionnelle, la tomographie assistée par ordinateur et la radiothérapie.
Pour la médecine nucléaire et/ou la radiothérapie, il faut en outre avoir suivi une formation complémentaire appropriée de 10 heures.
L'exploitant veille à ce que les personnes visées au 2° bénéficient d'une formation continue dans les matières concernées.
Les autorisations pour l'utilisation de rayons X à des fins de diagnostic médical ou dentaire et les autorisations pour l'utilisation d'appareils et de radionucléides dans le cadre de la radiothérapie sont délivrées en raison, d'une part de la compétence du demandeur et d'autre part, de la nature et des conditions d'emploi de ces appareils ou substances qu'il est appelé à manipuler. La compétence du demandeur est appréciée en fonction des diplômes, certificats et titres et en fonction de tout élément scientifique ou professionnel dont il peut apporter la preuve.
En ce qui concerne l'utilisation des rayons X à des fins de diagnostic médical, l'autorisation n'est accordée qu'aux médecins pouvant produire un diplôme, un certificat ou une attestation de compétence pour l'utilisation diagnostique des rayons X dont il ressort qu'ils ont suivi une formation de niveau universitaire comprenant au moins 45 heures de théorie et 30 heures de pratique, et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissances.
La formation visée ci-dessus porte sur les techniques appliquées en radiologie, les effets sur la santé résultant de l'exposition aux rayonnements ionisants, les règles pratiques de radioprotection, y compris leurs bases physiques, la législation en radioprotection, les méthodes de mesure de rayonnements, l'estimation et l'évaluation des doses auxquelles le patient est exposé au cours des examens radiologiques.
En ce qui concerne la mise en œuvre de rayons X pour la mesure de la densité osseuse à l'aide d'un appareil avec tube incorporé et fixe, une autorisation peut être délivrée aux médecins pouvant produire un diplôme, un certificat ou une attestation de compétence dont il ressort qu'ils ont suivi une formation en matière de radioprotection de niveau universitaire et spécifique à cette application qui comprend au moins huit heures et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissances.
Les médecins agréés comme porteurs du titre particulier de médecin spécialiste en radiodiagnostic avant le 1er juillet 1994 sont considérés comme ayant satisfait aux conditions de formation décrites ci-dessus.
Les médecins utilisateurs de rayons X à des fins de diagnostic médical sont tenus d'entretenir et de développer leurs connaissances et leur compétence en radioprotection, dans le cadre d'une formation continue de niveau universitaire.
En ce qui concerne l'utilisation de rayons X à des fins de radiographie dentaire, l'autorisation n'est accordée qu'aux praticiens pouvant produire un diplôme, un certificat ou une attestation dont il ressort qu'ils ont suivi une formation de niveau universitaire en radioprotection et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissance.
La formation visée ci-dessus porte sur les effets médicaux de l'exposition aux radiations ionisantes, les règles pratiques de radioprotection, y compris leurs bases physiques et les méthodes de mesure de rayonnements, la législation en radioprotection, l'estimation et l'évaluation des doses auxquelles le patient est exposé ainsi que leur distribution selon les techniques utilisées pour les examens radiographiques dentaires.
Les praticiens qualifiés pour exercer l'art dentaire avant le 1er juillet 1994 sont considérés comme ayant satisfait aux conditions de formation décrites ci-dessus.
Les utilisateurs de rayons X pour la radiographie dentaire sont tenus d'entretenir et de développer leurs connaissances et leur compétence en radioprotection, dans le cadre d'une formation continue de niveau universitaire.
En ce qui concerne l'utilisation d'appareils et la détention et l'utilisation des radionucléides dans le cadre de la radiothérapie, l'autorisation n'est accordée qu'à des médecins spécialistes pouvant produire un diplôme, un certificat ou une attestation dont il ressort qu'ils ont suivi une formation de niveau universitaire comportant au moins 120 heures de théorie et 80 heures de pratique, portant sur la physique nucléaire, les méthodes de mesure de rayonnements, la radiochimie, la radioprotection, la législation en radioprotection, la radiotoxicologie, la radiobiologie et la dosimétrie en radiothérapie et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissances.
Les médecins agréés comme porteurs du titre professionnel particulier de médecin spécialiste en radiothérapie ou radio- et radiumthérapie avant le 1er juillet 1994 sont considérés comme ayant satisfait aux conditions de formation décrites ci-dessus.
L'Agence peut subordonner son autorisation au respect de conditions qu'elle peut fixer et qui sont relatives entre autres aux conditions d'hospitalisation et de sortie des patients traités au moyen de radionucléides, ainsi qu'aux conditions de traitement ambulatoire de ces mêmes patients.
Les personnes autorisées avant le 1er juillet 1994 et qui notifient un changement d'adresse et/ou de lieu(x) d'exercice, sont considérées comme ayant satisfait aux conditions de formation appropriées décrites aux 4°, 6° ou 7°, suivant que leur autorisation a été délivrée à des fins de radiodiagnostic médical, à des fins de radiographie dentaire ou à des fins de radiothérapie.
La demande d'autorisation est adressée à l'Agence par lettre recommandée.
Si l'Agence estime qu'elle ne peut pas accorder l'approbation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les 30 jours calendriers à partir de la notification.
10°
Pour les utilisateurs d'appareils et de radionucléides dans le cadre de la radiothérapie, la compétence du demandeur en radioprotection et dans les disciplines citées plus haut fait l'objet d'un avis du jury visé à l'article 54.9.
11°
Toute modification d'activité, qui sort des limitations fixées dans l'autorisation, fait l'objet d'une nouvelle demande.
12°
La détention et l'utilisation des radionucléides destinés au diagnostic in vivo ou in vitro ou à la thérapie dans le cadre de la médecine nucléaire font l'objet d'une autorisation délivrée par l'Agence et réservée aux personnes visées au 1°, alinéa 1er et 3.
Cette autorisation vise la nature et la quantité des radionucléides que ces personnes peuvent détenir et utiliser en fonction des endroits et locaux de détention et d'utilisation, ainsi que les formes d'application que ces personnes peuvent réaliser.
L'Agence peut subordonner son autorisation au respect de conditions relatives entre autres aux conditions d'hospitalisation et de sortie des patients traités au moyen de radionucléides par voie métabolique qu'elle peut elle-même définir, ainsi qu'aux conditions de traitement ambulatoire de ces mêmes patients.
13°
La demande d'autorisation visée au 12° est adressée à l'Agence, sous pli recommandé à la poste et sur un formulaire d'un modèle établi sur celle-ci.
Si l'Agence estime qu'elle ne peut pas accorder l'approbation sollicitée, elle en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit d'être entendu dans les 30 jours calendriers à partir de la notification.
14°
Les autorisations visées au 12° ne sont accordées qu'aux demandeurs pouvant produire un certificat ou une attestation dont il ressort qu'ils ont suivi une formation de niveau universitaire comportant au moins 120 heures de théorie et 80 heures de pratique, portant sur la physique nucléaire, les méthodes de mesure de rayonnements, la radiochimie, la radioprotection, la législation en radioprotection, la radiotoxicologie, la radiobiologie et la radiopharmacie, et qu'ils ont subi avec succès un contrôle de connaissances.
Les personnes autorisées avant le 1er juillet 1994 et qui demandent une nouvelle autorisation en raison d'un changement du(des) lieu(x) d'exercice sont considérés comme ayant satisfaits aux conditions de formation décrites à l'alinéa précédent.
Les médecins qui ont été agréés comme porteurs des titres professionnels particuliers de médecin spécialiste en médecine nucléaire ou de médecin spécialiste en biologie clinique et en médecine nucléaire in vitro avant le 1er juillet 1994, ainsi que les pharmaciens biologistes ou assimilés habilités pour les applications in vitro des radionucléides avant le 1er juillet 1994 sont considérés comme ayant satisfaits aux conditions de formation décrites ci-dessus.
La compétence du demandeur de l'autorisation fait l'objet d'un avis du jury médical visé à l'article 54.9 et porte sur les diplômes, certificats et titres.
En ce qui concerne les médecins, l'avis porte également sur tout élément de justification que l'intéressé peut produire et qui a été jugé satisfaisant par le jury visé à l'article 54.9. Dans le cas des vétérinaires, le jury émet un avis en fonction des éléments scientifiques et professionnels avancés par le demandeur.
15°
Toute modification d'activité, qui sort des limitations fixées dans l'autorisation, ainsi que tout changement dans l'endroit où l'activité est exercée, fait l'objet d'une nouvelle demande.

81.6.10

Les dispositions visées à l'article 54.9 entrent en vigueur le 1er juin 2007.
Jusqu'au 1er juin 2007, le jury médical visé à l'article 54.9 est composé de représentants de l'Agence et d'autres personnalités, choisis en vertu de leur compétence scientifique: spécialistes en radioprotection, experts en radiophysique médicale dans les trois domaines visés à l'article 51.7 (radiothérapie, médecine nucléaire in vivo, radiologie), médecins agréés comme porteurs du titre professionnel particulier de médecin spécialiste en médecine du travail, de médecin-spécialiste en radiothérapie-oncologie, de médecin spécialiste en radiodiagnostic, de médecin spécialiste en médecine nucléaire, et de médecin spécialiste en biologie clinique et en médecine nucléaire in vitro et pharmaciens biologistes ou assimilés habilités pour les applications in vitro des radionucléides.
Jusqu'au 1er juin 2007 les règles d'entrée en vigueur suivantes sont d'application pour le jury médical visé à l'article 54.9.
Les membres du jury peuvent être choisis dans le jury médical visé à l'article 75.2.8 ou hors de celui-ci. La composition de ce jury est modulée selon les matières traitées afin d'assurer un équilibre représentatif des divers domaines susmentionnés.
Si le jury estime qu'un avis favorable ne peut pas être donné, il en informe au préalable le demandeur en précisant qu'il a le droit, s'il en fait la demande, d'être entendu par le jury dans les 30 jours calendriers à partir de la notification.
L'Agence peut demander l'avis du jury pour chaque matière en rapport avec l'application des articles 50 à 55.2 y compris.]

[81.6.11

Les dispositions visées à l'article 53.3.3, alinéas 3 et 5, entrent en vigueur le 1er juillet 2010.
]
81.7 Dispositions transitoires relatives au chapitre VII
Les autorisations encore valables à la date de l'entrée en vigueur du présent arrêté, délivrées en vertu du chapitre VII de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes, maintiennent leur validité jusqu'à leur date d'échéance. Toutefois une demande peut être introduite conformément aux nouvelles dispositions de ce chapitre en vue de l'adaptation d'une autorisation existante.

[81.7bis
La disposition visée à l'article 64.1. e), entre en vigueur le 1er janvier 2020.
La disposition visée à l'article 64.2, 2e alinéa, entre en vigueur le 1er novembre 2010.
En ce qui concerne les appareils visés à l'article 64.1.e), les autorisations délivrées dans le cadre de l'article 65.3 sont valables jusqu'au 1er janvier 2020.]
[Les exploitants visés à l’article 64.8 de l’arrêté royal du 20 juillet 2001 portant règlement général de la protection de la population, des travailleurs et de l’environnement contre le danger des rayonnements ionisants qui possèdent une autorisation de création et d’exploitation pour l’utilisation d’une ou plusieurs sources d’Americium- 241 pour la mesure d’épaisseur, de masse ou de densité du textile, peuvent utiliser ces sources d’Americium-241 jusqu’au 31 décembre 2025.
Ces exploitants doivent évacuer leurs sources d’Americium-241 et délivrer la preuve de cette évacuation au plus tard le 31 décembre 2026.]

81.8 Dispositions transitoires relatives au chapitre XII
Les dispositions de l'article 73.2, premier alinéa, 9 entrent en vigueur trois ans après le jour de la publication du présent arrêté au Moniteur belge; dans un délai de trois ans au plus tard après l'entrée en vigueur du présent arrêté, tous les experts qui sont en possession d'un agrément délivré en application de l'article 73 de l'arrêté royal du 28 février 1963 portant règlement général de la protection de la population et des travailleurs contre le danger des radiations ionisantes doivent introduire une nouvelle demande d'agrément.
Les experts agréés de classe III, qui à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté sont en possession d'un agrément délivré en application de l'arrêté royal du 28 février 1963, peuvent continuer le contrôle des établissements de classe III, conformément aux dispositions de cet agrément, jusqu'à la date d'échéance de leur agrément ou jusqu'à l'expiration d'une durée de 6 ans maximum après l'entrée en vigueur du présent arrêté si l'agrément leur avait été accordé sans limitation de temps. S'il expire au cours de la période d'un an qui suit l'entrée en vigueur du présent arrêté, leur agrément est prolongé d'office jusqu'à la fin de cette période d'un an.
Pendant cette période de transition, ils peuvent solliciter un agrément en classe II; dans son jugement sur l'opportunité de les agréer en classe II, l'Agence tient particulièrement compte de l'expérience acquise.
[Les agréments valables au 1er janvier 2019, délivrés en vertu de l'article 73, restent valides jusqu'à leur échéance.
L'Agence peut, pour les experts qui sollicitent leur agrément pour la première fois, prendre en compte des connaissances équivalentes aux diplômes et formations prévus aux articles 73.2 point 3, 73.2 point 4.a, 73.2 points 4.b, i et ii, si ceux-ci ont été acquis avant le 1er janvier 2010.
Les experts en contrôle physique agréés à la date du 1er janvier 2019 sont exonérés des exigences de formation initiale visées à l'article 73.2 points 3 et 4.]
Artikel 82
Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
[De bepalingen van de artikelen 9.7, 30.6.2 en 70/1.2 treden in werking op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van één jaar te rekenen van de dag van de invoeging van deze bepalingen in dit besluit.
De normen voor bouwmaterialen vervat in de artikelen 20.2.2, 70 en 70/1 treden in werking op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van twee jaren te rekenen van de dag van de invoeging van deze bepalingen in dit besluit.]
Article 82
Cet arrêté entre en vigueur le premier jour du mois qui suit sa publication au Moniteur belge.
[Les dispositions prévues aux articles 9.7, 30.6.2 et 70/1.2 entrent en vigueur le premier jour du mois qui suit l'expiration d'une période d'un an à compter de la date d'insertion de ces dispositions dans le présent arrêté.
Les normes pour les matériaux de construction contenues dans les articles 20.2.2, 70 et 70/1 entrent en vigueur le premier jour du mois qui suit l'expiration d'une période de deux ans à compter de la date d'insertion de ces dispositions dans le présent arrêté.]
Artikel 83
Onze Minister tot wiens bevoegdheid de economie behoort, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de energie behoort, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de financiën behoren, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de tewerkstelling en de arbeid behoren, Onze Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort, zijn ieder wat hen betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Article 83
Notre Ministre qui a l'économie dans ses attributions, Notre Ministre qui a l'intérieur dans ses attributions, Notre Ministre qui a l'énergie dans ses attributions, Notre Ministre qui a les finances dans ses attributions, Notre Ministre qui a la santé publique dans ses attributions, Notre Ministre qui a l'emploi et le travail dans ses attributions, Notre Ministre qui a le transport dans ses attributions, sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l'exécution du présent arrêté.
Bijlage VIII Niveaus voor de vrijstelling van aangifte voor vaste natuurlijke stralingsbronnen
[
In de tabel A hieronder worden de vrijstellingwaarden vermeld die van toepassing zijn in het kader van artikel 4.2. Deze waarden zijn van toepassing voor de vaste natuurlijke stralingsbronnen. Voor sommige radionucliden, worden specifieke niveaus vastgelegd voor het storten op monostortplaatsen.
Radionuclide
Activiteitsconcentratie (kBp/kg)
U-238sec (incl.U-235sec)
0.5
0.1 (monostortplaats)
U nat
5
Th-230
10
Ra-226+
0.5
0.1 (monostortplaats)
Pb-210+
5
Po-210
5
Th-232sec
0.5
0.1 (monostortplaats)
Th-232
5
Ra-228+
1
Th-228+
0.5
K-40
5
Tabel A: Niveaus voor de vrijstelling van aangifte voor vaste natuurlijke stralingsbronnen
In de tabel B hieronder worden de vervalproducten vermeld waarmee rekening werd gehouden voor de berekening van deze niveaus.
Moedernuclide
Radionucliden beschouwd in seculair evenwicht
Uraniumreeks
 
U-238sec
U-238, Th-234, Pa-234m, Pa-234 (0.3 %), U-234, Th-230, Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210, Po-210
U nat
U-238, Th-234, Pa-234m, Pa-234 (0.3 %), U-234, U-235 (4.6 %), Th-231 (4.6 %)
Th-230
Th-230
Ra-226+
Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214
Pb-210+
Pb-210, Bi-210
Po-210
Po-210
 
 
U-235sec
U-235, Th-231, Pa-231, Ac-227, Th-227 (98.6 %), Fr-223 (1.4 %), Ra-223, Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Tl-207, Po-211 (0.3 %)
U-235+
U-235, Th-231
Pa-231
Pa-231
AC-227+
Ac-227, Th-227 (98.6 %), Fr-223 (1.4 %), Ra-223, Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Tl-207, Po-211 (0.3 %)
Thoriumreeks
 
Th-232sec
Th-232, Ra-228, Ac-228, Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64.1 %), Tl-208 (35.9 %)
Th-232
Th-232
Ra-228+
Ra-228, Ac-228
Th-228+
Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64.1 %), Tl-208 (35.9 %)
Tabel B: De vervalproducten waarmee rekening werd gehouden voor de berekening van de vrijstellingsniveaus
In geval van aanwezigheid van verschillende natuurlijke radionucliden, is de volgende somregel van toepassing:
i Ci/CL,i ≤ 1
met Ci de activiteitsconcentratiewaarde van de radionuclide i en CL,i het overeenkomstige niveau in de tabel A.
Annexe VIII Niveaux d'exemption de déclaration pour les sources naturelles de rayonnement à l'état solide
[
Le tableau A ci-après désigne les valeurs d'exemption de déclaration d'application dans le cadre de l'article 4.2. Ces niveaux sont applicables aux sources naturelles de rayonnement à l'état solide. Pour certains radionucléides, des niveaux spécifiques sont définis pour la mise en mono-décharge.
Radionucléide
Concentration d'activité (kBp/kq)
U-238sec (incl.U-235sec)
0.5
0.1 (mono-décharge)
U nat
5
Th-230
10
Ra-226+
0.5
0.1 (mono-décharge)
Pb-210+
5
Po-210
5
Th-232sec
0.5
0.1 (mono-décharge)
Th-232
5
Ra-228+
1
Th-228+
0.5
K-40
5
Tableau A: valeurs d'exemption de déclaration pour les sources naturelles solides
Le tableau B ci-après désigne les descendants pris en compte dans le calcul de ces niveaux.
Parent
Radionucléides considérés en équilibre séculaire
Chaîne de l'uranium
 
U-238sec
U-238, Th-234, Pa-234m, Pa-234 (0.3 %), U-234, Th-230, Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210, Po-210
U nat
U-238, Th-234, Pa-234m, Pa-234 (0.3 %), U-234, U-235 (4.6 %), Th-231 (4.6 %)
Th-230
Th-230
Ra-226+
Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214
Pb-210+
Pb-210, Bi-210
Po-210
Po-210
 
 
U-235sec
U-235, Th-231, Pa-231, Ac-227, Th-227 (98.6 %), Fr-223 (1.4 %), Ra-223, Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Ti-207, Po-211 (0.3 %)
U-235+
U-235, Th-231
Pa-231
Pa-231
AC-227+
Ac-227, Th-227 (98.6 %), Fr-223 (1.4 %), Ra-223, Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Ti-207, Po-211 (0.3 %)
Chaîne du thorium
 
Th-232sec
Th-232, Ra-228, Ac-228, Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64.1 %), Ti-208 (35.9 %)
Th-232
Th-232
Ra-228+
Ra-228, Ac-228
Th-228+
Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64.1 %), Tl-208 (35.9 %)
Tableau B: descendants pris en compte dans les niveaux d'exemption de déclaration
En cas de présence de plusieurs radionucléides naturels, la règle de somme suivante est d'application:
i Ci/CL,i ≤ 1
avec Ci les valeurs de concentration d'activité du radionucléide i et CL,i le niveau correspondant dans le tableau A.
Bijlage IX Niveaus voor de vrijstelling van aangifte voor vloeibare natuurlijke stralingsbronnen
In de tabel C hieronder worden de vrijstellingwaarden vermeld die van toepassing zijn in het kader van artikel 4.2. Deze waarden zijn van toepassing voor de vloeibare natuurlijke stralingsbronnen.
Radionuclide
Activiteitsconcentratie (Bq/l)
U-238
22
U-234
20
Th-230
4.8
Ra-226
3.6
Pb-210
1.4
Po-210
0.83
Th-232
4.3
Ra-228
1.4
Th-228
14
K-40
160
Tabel C: Niveaus voor de vrijstelling van aangifte voor vloeibare natuurlijke stralingsbronnen
In geval van aanwezigheid van verschillende natuurlijke radionucliden, is de volgende somregel van toepassing:
i Ci/CL,i ≤ 1
met Ci de activiteitsconcentratiewaarde van de radionuclide i en CL,i het overeenkomstige niveau in de tabel hierboven.
Annexe IX Niveaux d'exemption de déclaration pour les sources naturelles de rayonnement à l'état liquide
Le tableau C ci-après désigne les valeurs d'exemption de déclaration d'application dans le cadre de l'article 4.2. Ces niveaux sont applicables aux sources naturelles de rayonnement à l'état liquide.
Radionucléide
Concentration d'activité (Bq /l)
U-238
22
U-234
20
Th-230
4.8
Ra-226
3.6
Pb-210
1.4
Po-210
0.83
Th-232
4.3
Ra-228
1.4
Th-228
14
K-40
160
Table C: valeurs d'exemption de déclaration pour les sources naturelles liquides
En cas de présence de plusieurs radionucléides naturels, la règle de somme suivante est d'application: ∑iCi/CL,i ≤ 1
avec Ci les valeurs de concentration d'activité du radionucléide i et CL,i le niveau correspondant dans le tableau C.
Bijlage X
Lijst van projecten onderworpen aan een milieueffectbeoordelingsrapport conform artikel 6.1bis.1, 1°:
1.
Kerncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van dergelijke centrales of reactoren, (met uitzondering van onderzoeksinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kW);
2.
Installaties voor de opwerking van bestraalde kernbrandstof;
3.
Installaties die ontworpen zijn:
a.
voor de productie of de verrijking van kernbrandstof;
b.
voor de behandeling van bestraalde kenbrandstof of hoog radioactief afval;
c.
voor de definitieve verwijdering van bestraalde kernbrandstof;
d.
uitsluitend voor de definitieve verwijdering van radioactief afval;
e.
uitsluitend voor de (voor meer dan 10 jaar geplande) opslag van bestraalde kernbrandstof of radioactief afval op een andere plaats dan het productieterrein;
4.
Wijziging of uitbreiding van in deze bijlage X opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage X opgenomen drempelwaarden, voor zover deze bestaan.
Annexe X
Liste des projets soumis à un rapport d'évaluation des incidences sur l'environnement conformément à l'article 6.1bis.1, 1°:
1.
Centrales nucléaires et autres réacteurs nucléaires, y compris le démantèlement ou le déclassement de ces centrales ou réacteurs, à l'exception des installations de recherche pour la production et la transformation des matières fissiles et fertiles, dont la puissance maximale continue ne dépasse pas 1 kW de puissance thermique.
2.
Installations pour le retraitement de combustibles nucléaires irradiés.
3.
Installations destinées:
a.
à la production ou à l'enrichissement de combustibles nucléaires;
b.
au traitement de combustibles nucléaires irradiés ou de déchets hautement radioactifs;
c.
à l'élimination définitive de combustibles nucléaires irradiés;
d.
exclusivement à l'élimination définitive de déchets radioactifs;
e.
exclusivement à l'entreposage (prévu pour plus de dix ans) de combustibles nucléaires irradiés ou de déchets radioactifs dans un site différent du site de production;
4.
Modification ou extension des projets visés dans la présente annexe X, lorsque cette modification ou extension répond aux valeurs seuils citées dans la présente annexe X, pour autant que ces dernières existent.
Bijlage XI
Lijst projecten onderworpen aan screening conform artikel 6.1bis.1 2°:
1.
Installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval (niet onder bijlage X vallende projecten).
2.
Wijziging of uitbreiding van projecten opgesomd in bijlage X of in deze bijlage waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage X opgenomen wijziging of uitbreiding).
3.
Projecten opgesomd in bijlage X die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
Annexe XI
Liste des projets soumis à un screening conformément à l'article 6.1bis.1 2°:
1.
Installations pour le traitement et l'entreposage de déchets radioactifs (autres que celles visées à l'annexe X).
2.
Toute modification ou extension des projets figurant à l'annexe X ou à la présente annexe, déjà autorisés, réalisés ou en cours de réalisation, qui peut avoir des incidences négatives importantes sur l'environnement (modification ou extension ne figurant pas à l'annexe X).
3.
Projets visés à l'annexe X qui servent exclusivement ou essentiellement à la mise au point et à l'essai de nouvelles méthodes ou produits et qui ne sont pas utilisés pendant plus de deux ans.
Bijlage XII
Het formulier bedoeld in artikel 6.1bis.3 § 1 omvat:
Een beschrijving van het project, met in het bijzonder:
a)
een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project en, voor zover relevant, van sloopwerken;
b)
een beschrijving van de locatie van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop het project van invloed kan zijn.
Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project.
Een beschrijving – voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is – van waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project ten gevolge van:
a)
de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen, indien van toepassing;
b)
het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
Voor zover relevant wordt rekening gehouden met de criteria van bijlage XIII bij het verzamelen van de informatie overeenkomstig de punten 1° tot en met 3°.
Annexe XII
Le formulaire visé à l'article 6.1bis.3 § 1 comprend:
Une description du projet, avec en particulier:
a)
une description des caractéristiques physiques de l'ensemble du projet et, le cas échéant, des travaux de démolition;
b)
une description de la localisation du projet, en accordant une attention particulière à la sensibilité environnementale des zones géographiques susceptibles d'être affectées.
Une description des éléments de l'environnement susceptibles d'être affectés de manière notable par le projet.
Une description de tous les effets notables, dans la mesure des informations disponibles sur ces effets - que le projet est susceptible d'avoir sur l'environnement résultant:
a)
des résidus et des émissions attendus ainsi que de la production de déchets, le cas échéant;
b)
de l'utilisation des ressources naturelles, en particulier le sol, les terres, l'eau et la biodiversité.
Le cas échéant, il est tenu compte des critères de l'annexe XIII lors de la compilation des informations conformément aux points 1° à 3°.
Bijlage XIII
De beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 6.1bis.3 § 2 zijn:
Kenmerken van de projecten. Bij de kenmerken van de projecten moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen:
a.
de omvang en het ontwerp van het gehele project;
b.
de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
c.
het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit;
d.
de productie van afvalstoffen;
e.
verontreiniging en hinder;
f.
risico op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie, waaronder rampen die worden veroorzaakt door klimaatverandering, in overeenstemming met wetenschappelijke kennis;
g.
de risico's voor de menselijke gezondheid, bijvoorbeeld als gevolg van waterverontreiniging of luchtvervuiling.
Locatie van de projecten. Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen:
a.
het bestaande en goedgekeurde grondgebruik;
b.
de relatieve rijkdom aan en beschikbaarheid, kwaliteit en regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen (met inbegrip van bodem, land, water en biodiversiteit) in het gebied en de ondergrond ervan;
c.
het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
wetlands, oeverformaties, riviermondingen;
kustgebieden en het mariene milieu;
berg- en bosgebieden;
natuurreservaten en -parken;
gebieden die zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen krachtens de Europese beschermingsregels van soorten en habitats;
gebieden waarin de milieukwaliteitsnormen, in de wetgeving vastgesteld en relevant voor het project, al niet worden nagekomen of worden beschouwd als niet-nagekomen;
gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang;
Soort en kenmerken van het potentiële effect. De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met de criteria van de punten 1° en 2°, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 27/4, § 1 van de wet van 15 april 1994 uitgezette factoren, met inachtneming van:
a.
de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten, inclusief het geografisch gebied en de omvang van de bevolking die getroffen kan worden;
b.
de aard van het effect;
c.
het land- of gewestgrensoverschrijdende karakter van het effect;
d.
de intensiteit en de complexiteit van het effect;
e.
de waarschijnlijkheid van het effect;
f.
de verwachte aanvang, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect;
g.
de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande of goedgekeurde projecten;
h.
de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen.
Annexe XIII
Les critères d'évaluation visés à l'article 6.1bis.3 § 2 sont:
Les caractéristiques des projets. Les caractéristiques des projets doivent être considérées notamment par rapport:
a.
à la dimension et à la conception de l'ensemble du projet;
b.
au cumul avec d'autres projets existants et/ou approuvés;
c.
à l'utilisation des ressources naturelles, en particulier le sol, les terres, l'eau et la biodiversité;
d.
à la production de déchets;
e.
à la pollution et aux nuisances;
f.
au risque d'accidents ou de catastrophes majeurs en rapport avec le projet concerné, notamment dus au changement climatique, compte tenu de l'état des connaissances scientifiques;
g.
aux risques pour la santé humaine liés, par exemple, à la contamination de l'eau ou à la pollution atmosphérique.
Localisation des projets. La sensibilité environnementale des zones géographiques susceptibles d'être affectées par le projet est considérée en prenant notamment en compte les aspects suivants:
a.
l'utilisation existante et approuvée des terres;
b.
la richesse relative, la disponibilité, la qualité et la capacité de régénération des ressources naturelles de la zone (y compris le sol, les terres, l'eau et la biodiversité et de son sous-sol);
c.
la capacité de charge de l'environnement naturel, en accordant une attention particulière aux zones suivantes:
zones humides, rives, estuaires;
zones côtières et environnement marin;
zones de montagnes et de forêts;
réserves et parcs naturels;
zones répertoriées ou protégées par la législation nationale; zones Natura 2000 désignées selon les règles européennes de protection des espèces et des habitats;
zones ne respectant pas ou considérées comme ne respectant pas les normes de qualité environnementale pertinentes pour le projet;
zones à forte densité de population;
paysages et sites importants du point du vue historique, culturel ou archéologique.
Type et caractéristiques de l'impact potentiel. Les incidences notables probables qu'un projet pourrait avoir sur l'environnement doivent être considérées en fonction des critères énumérés aux points 1° et 2°, par rapport aux incidences du projet sur les facteurs précisés à l'article 27/4, § 1 de la loi du 15 avril 1994 en tenant compte de:
a.
l'ampleur et l'étendue spatiale de l'impact, y inclus la zone géographique et l'importance de la population susceptible d'être touchée;
b.
la nature de l'impact;
c.
le caractère transfrontalier ou transrégional de l'impact;
d.
l'intensité et la complexité de l'impact;
e.
la probabilité de l'impact;
f.
le début, la durée, la fréquence et la réversibilité attendus de l'impact;
g.
le cumul de l'impact avec celui d'autres projets existants ou approuvés;
h.
la possibilité de réduire l'impact de manière efficace.
Bijlage XIV
De informatie, bedoeld in artikel 6.1bis.5 6° betreft:
1.
Beschrijving van het project, met in het bijzonder:
a.
een beschrijving van de locatie van het project;
b.
een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, indien relevant met inbegrip van de vereiste sloopwerken, en de eisen met betrekking tot landgebruik tijdens de bouw- en bedrijfsfasen;
c.
een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de bedrijfsfase van het project (met name productieprocessen), bijvoorbeeld energievraag en energieverbruik, aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen en natuurlijke hulpbronnen (waaronder water, land, bodem en biodiversiteit);
d.
een prognose van de soort en de hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (zoals water-, lucht-, bodem- en ondergrondverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling) en de hoeveelheden en soorten tijdens de bouw- en bedrijfsfasen geproduceerde afvalstoffen.
2.
Een beschrijving van de door de opdrachtgever onderzochte redelijke alternatieven (bijvoorbeeld met betrekking tot het projectontwerp, de technologie, locatie, omvang en schaal), die relevant zijn voor het voorgestelde project en de specifieke kenmerken ervan, en een opgave van de belangrijkste redenen voor het selecteren van de gekozen optie, met inbegrip van een vergelijking van de milieueffecten.
3.
Een beschrijving van de relevante aspecten van de huidige toestand van het milieu (referentiescenario) en een schets van de mogelijke ontwikkeling daarvan als het project niet wordt uitgevoerd voor zover natuurlijke veranderingen van het referentiescenario redelijkerwijs kunnen worden beoordeeld op basis van de beschikbaarheid van milieu-informatie en wetenschappelijke kennis.
4.
Een beschrijving van de in artikel 27/4, § 1, tweede lid van de Wet van 15 april 1994 uiteengezette factoren waarop het project van aanzienlijke invloed kan zijn: bevolking, menselijke gezondheid, biodiversiteit (bijvoorbeeld fauna en flora), land (bijvoorbeeld ruimtebeslag), bodem (bijvoorbeeld organisch materiaal, erosie, verdichting, afdekking), water (bijvoorbeeld hydromorfologische veranderingen, kwantiteit en kwaliteit), lucht, klimaat (bijvoorbeeld broeikasgasemissies, effecten die van belang zijn voor adaptatie), materiële goederen, cultureel erfgoed, inclusief architectonische en archeologische aspecten, en het landschap.
5.
Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project ten gevolge van, onder meer:
a.
de bouw en het bestaan van het project, met inbegrip van, voor zover relevant, sloopwerken;
b.
het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de duurzame beschikbaarheid van deze hulpbronnen;
c.
de uitstoot van verontreinigende stoffen, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, het ontstaan van milieuhinder en het verwijderen en terugwinnen van afvalstoffen;
d.
de risico's voor de menselijke gezondheid, het cultureel erfgoed of het milieu (bijvoorbeeld door ongevallen of rampen);
e.
de cumulatie van effecten met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten, waarbij rekening wordt gehouden met alle bestaande milieuproblemen met betrekking tot gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en waarop het project van invloed kan zijn, of met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
f.
het effect van het project op het klimaat (bijvoorbeeld de aard en de omvang van emissies van broeikasgassen) en de kwetsbaarheid van het project voor klimaatverandering;
g.
de gebruikte technologieën en stoffen.
De beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten moet betrekking hebben op de directe en, in voorkomend geval, de indirecte, secundaire, cumulatieve en land- of gewestgrensoverschrijdende effecten op korte termijn, middellange termijn en lange termijn, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve effecten van het project. Bij deze beschrijving moet rekening worden gehouden met de op Unie-of op lidstaatniveau vastgestelde doelstellingen inzake milieubescherming, die relevant zijn voor het project.
6.
Een beschrijving van de methoden of bewijsstukken die gebruikt zijn voor de identificatie en de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten, met inbegrip van een overzicht van de moeilijkheden (bijvoorbeeld technische gebreken of ontbrekende kennis) die zijn ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie en de belangrijkste onzekerheden.
7.
Een beschrijving van de geplande maatregelen om alle geïdentificeerde aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen, te beperken of zo mogelijk te compenseren en, in voorkomend geval, van eventuele voorgestelde monitoringsregelingen (bijvoorbeeld de voorbereiding van een post project analyse). In deze beschrijving moet worden uitgelegd in welke mate aanzienlijke nadelige milieueffecten worden vermeden, voorkomen, beperkt of gecompenseerd, met betrekking tot zowel de bouwfase als de bedrijfsfase.
8.
Een beschrijving van de verwachte aanzienlijke nadelige milieueffecten van het project die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van het project voor risico's op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van beschikbare relevante informatie die is verkregen via overeenkomstig Europese of nationale wetgeving uitgevoerde relevante beoordelingen, mits aan de vereisten inzake milieueffectbeoordeling wordt voldaan. In voorkomend geval moet deze beschrijving de geplande maatregelen ter voorkoming of verzachting van de aanzienlijke nadelige milieueffecten van dergelijke gebeurtenissen omvatten, evenals details inzake paraatheid en voorgenomen reactievermogen bij dergelijke noodsituaties.
9.
Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig punten 1 tot en met 8 verstrekte informatie.
10.
Een referentielijst waarin de bronnen worden vermeld die zijn gebruikt voor de in het rapport opgenomen beschrijvingen en beoordelingen.
Annexe XIV
Les renseignements visés à l'article 6.1bis.5 6° portent sur:
1.
Description du projet, y compris en particulier:
a.
une description de la localisation du projet;
b.
une description des caractéristiques physiques de l'ensemble du projet, y compris, le cas échéant, des travaux de démolition nécessaires, et des exigences en matière d'utilisation des terres lors des phases de construction et de fonctionnement;
c.
une description des principales caractéristiques de la phase opérationnelle du projet (en particulier des procédés de production): par exemple, la demande et l'utilisation d'énergie, la nature et les quantités des matériaux et des ressources naturelles (y compris l'eau, la terre, le sol et la biodiversité) utilisés;
d.
une estimation des types et des quantités de résidus et d'émissions attendus (tels que la pollution de l'eau, de l'air, du sol et du sous-sol, le bruit, la vibration, la lumière, la chaleur, la radiation) et des types et des quantités de déchets produits durant les phases de construction et de fonctionnement.
2.
Une description des solutions de substitution raisonnables (par exemple en termes de conception du projet, de technologie, de localisation, de dimension et d'échelle) qui ont été examinées par le demandeur, en fonction du projet proposé et de ses caractéristiques spécifiques, et une indication des principales raisons du choix effectué, notamment une comparaison des incidences sur l'environnement.
3.
Une description des aspects pertinents de l'état actuel de l'environnement (scénario de référence) et un aperçu de son évolution probable en l'absence de mise en œuvre du projet, dans la mesure où les changements naturels par rapport au scénario de référence peuvent être évalués moyennant un effort raisonnable sur la base des informations environnementales et des connaissances scientifiques disponibles.
4.
Une description des facteurs précisés à l'article 27/4, § 1, deuxième alinéa, de la loi du 15 avril 1994 susceptibles d'être affectés de manière notable par le projet: la population, la santé humaine, la biodiversité (par exemple la faune et la flore), les terres (par exemple l'occupation des terres), le sol (par exemple, les matières organiques, l'érosion, le tassement, l'imperméabilisation), l'eau (par exemple, les changements hydromorphologiques, la quantité et la qualité), l'air, le climat (par exemple, les émissions de gaz à effet de serre, les impacts pertinents pour l'adaptation), les biens matériels, le patrimoine culturel, y compris les aspects architecturaux et archéologiques, et le paysage.
5.
Une description des incidences notables que le projet est susceptible d'avoir sur l'environnement résultant, entre autres:
a.
de la construction et de l'existence du projet, y compris, le cas échéant, des travaux de démolition;
b.
de l'utilisation des ressources naturelles, en particulier les terres, le sol, l'eau et la biodiversité, en tenant compte, dans la mesure du possible, de la disponibilité durable de ces ressources;
c.
de l'émission de polluants, du bruit, de la vibration, de la lumière, de la chaleur et de la radiation, de la création de nuisances et de l'élimination et de la valorisation des déchets;
d.
des risques pour la santé humaine, pour le patrimoine culturel ou pour l'environnement (imputables, par exemple, à des accidents ou à des catastrophes);
e.
du cumul des incidences avec d'autres projets existants et/ou approuvés, en tenant compte des problèmes environnementaux existants éventuels relatifs aux zones revêtant une importance particulière pour l'environnement susceptibles d'être touchées ou à l'utilisation des ressources naturelles;
f.
des incidences du projet sur le climat (par exemple la nature et l'ampleur des émissions de gaz à effet de serre) et de la vulnérabilité du projet au changement climatique;
g.
des technologies et des substances utilisées.
La description des incidences notables probables sur l'environnement doit avoir rapport aux incidences directes et, le cas échéant, indirectes, secondaires, cumulatives et transfrontalières ou transrégionales à court terme, à moyen terme et à long terme et aux incidences positives et négatives, permanentes et temporaires du projet. Cette description doit tenir compte des objectifs en matière de protection de l'environnement fixés au niveau de l'Union ou des États membres qui sont pertinents par rapport au projet.
6.
Une description des méthodes de prévision ou des éléments probants utilisés pour identifier et évaluer les incidences notables sur l'environnement, notamment le détail des difficultés (par exemple lacunes techniques ou dans les connaissances) rencontrées en compilant les informations requises, ainsi que des principales incertitudes.
7.
Une description des mesures envisagées pour éviter, prévenir, réduire ou, si possible, compenser les incidences négatives notables identifiées du projet sur l'environnement et, le cas échéant, des éventuelles modalités de suivi proposées (par exemple l'élaboration d'une analyse post-projet). Cette description devrait expliquer dans quelle mesure les incidences négatives notables sur l'environnement sont évitées, prévenues, réduites ou compensées et devrait couvrir à la fois les phases de construction et de fonctionnement.
8.
Une description des incidences négatives notables attendues du projet sur l'environnement qui résultent de la vulnérabilité du projet à des risques d'accidents et/ou de catastrophes majeurs en rapport avec le projet concerné. Les informations pertinentes disponibles et obtenues grâce à des évaluations réalisées conformément à la législation européenne ou nationale peuvent être utilisées à cet effet, pour autant que les exigences relatives à l'étude d'incidences sur l'environnement soient remplies. Le cas échéant, cette description devrait comprendre les mesures envisagées pour prévenir ou atténuer les incidences négatives notables de ces événements sur l'environnement et le détail de la préparation et de la réponse envisagée à ces situations d'urgence.
9.
Un résumé non technique des informations fournies conformément aux points 1 à 8.
10.
Une liste de références précisant les sources utilisées pour les descriptions et les évaluations contenues dans le rapport.