Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

2.2.41 Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen, polymeriserende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
2.2.41.1 Criteria

2.2.41.1.1

De hoofding van klasse 4.1 omvat de brandbare stoffen en voorwerpen en de ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn overeenkomstig alinea a) van de definitie “vaste stof” in 1.2.1, de zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen en de polymeriserende stoffen.
In klasse 4.1 zijn ingedeeld:
vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk ontbranden (zie 2.2.41.1.3 tot en met 2.2.41.1.8);
zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen (zie 2.2.41.1.9 tot en met 2.2.41.1.17);
ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand (zie 2.2.41.1.18);
stoffen, verwant met zelfontledende stoffen (zie 2.2.41.1.19);
polymeriserende stoffen (zie 2.2.41.1.20 en 2.2.41.1.21).

2.2.41.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 4.1 zijn als volgt onderverdeeld:
F
Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten:
 
F1
organisch
 
F2
organisch, gesmolten
 
F3
anorganisch
 
F4
voorwerpen
FO
Brandbare vaste stoffen, oxiderend
FT
Brandbare vaste stoffen, giftig:
 
FT1
organisch, giftig
 
FT2
anorganisch, giftig
FC
Brandbare vaste stoffen, bijtend:
 
FC1
organisch, bijtend
 
FC2
anorganisch, bijtend
D
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, zonder bijkomend gevaar
DT
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig
SR
Zelfontledende stoffen:
 
SR1
waarvoor temperatuurbeheersing niet is vereist
 
SR2
waarvoor temperatuurbeheersing is vereist
PM
Polymeriserende stoffen:
 
 
PM1 waarvoor temperatuurbeheersing niet is vereist
 
 
PM2 waarvoor temperatuurbeheersing is vereist

Brandbare vaste stoffen

Definities en eigenschappen

2.2.41.1.3

De brandbare vaste stoffen zijn gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen en vaste stoffen die door wrijving kunnen ontbranden.
Gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen zijn poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen, die gevaarlijk zijn indien ze gemakkelijk vuur vatten door kortstondig contact met een ontstekingsbron (zoals een brandende lucifer) en indien de vlam zich snel uitbreidt. Het gevaar kan niet alleen voortkomen van het vuur, maar ook van giftige verbrandingsproducten. Metaalpoeders zijn bijzonder gevaarlijk, want ze zijn moeilijk te doven eens ze ontbrand zijn – de normale blusmiddelen, zoals koolstofdioxide en water, kunnen het gevaar verhogen.
Metaalpoeders zijn poeders van metalen of metaallegeringen.

Indeling

2.2.41.1.4

De stoffen en voorwerpen die als brandbare vaste stoffen van klasse 4.1 ingedeeld zijn worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde organische stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van 2.2.41.3, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, geschiedt op basis van ervaring of op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2. De indeling van de niet met name genoemde anorganische stoffen geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2.; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.41.1.5

Wanneer niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 33.2 bij een van de in 2.2.41.3 opgesomde rubrieken ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:
a)
De poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen, met uitzondering van metaalpoeders of poeders van metaallegeringen, moeten als gemakkelijk ontbrandbare stoffen van klasse 4.1 ingedeeld worden:
indien zij door kortstondig contact met een ontstekingsbron (bijvoorbeeld een brandende lucifer) gemakkelijk kunnen worden ontstoken, of
indien de vlam zich bij ontsteking snel uitbreidt, met een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden vooreen meetafstand van 100 mm of een voortplantingssnelheid van de verbranding boven 2,2 mm/s;
b)
De metaalpoeders moeten bij de klasse 4.1 ingedeeld worden indien zij door contact met een vlam kunnen worden ontstoken en de reactie zich in minder dan 10 minuten over heel het monster uitbreidt.
De vaste stoffen die door wrijving vlam kunnen vatten moeten bij klasse 4.1 ingedeeld worden naar analogie met bestaande rubrieken (bijvoorbeeld lucifers) of overeenkomstig een desbetreffende bijzondere bepaling.

2.2.41.1.6

Op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2. en van de criteria van 2.2.41.1.4 en 2.2.41.1.5 kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

2.2.41.1.7

Wanneer de stoffen van klasse 4.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarskategorieën overgaan dan deze waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.41.1.8

De brandbare vaste stoffen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2.:
a)
de gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden hebben vooreen meetafstand van 100 mm, moeten:
bij verpakkingsgroep II ingedeeld worden indien de vlam zich tot aan de andere kant van de bevochtigde zone voortplant;
bij verpakkingsgroep III ingedeeld worden indien de bevochtigde zone de voortplanting van de vlam gedurende ten minste vier minuten tegenhoudt.
b)
metaalpoeders, waarbij de reactie zich tijdens de beproeving :
in ten hoogste 5 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt, moeten in verpakkingsgroep II ingedeeld worden;
in meer dan 5 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt, moeten in verpakkingsgroep III ingedeeld worden.
De vaste stoffen die door wrijving vlam kunnen vatten moeten bij een verpakkingsgroep ingedeeld worden naar analogie met bestaande rubrieken of overeenkomstig een desbetreffende bijzondere bepaling.

Zelfontledende stoffen

Definities

2.2.41.1.9

Voor wat het ADR betreft zijn de zelfontledende stoffen thermisch instabiele stoffen, die een sterk exotherme ontleding kunnen ondergaan, zelfs in afwezigheid van zuurstof (lucht). De stoffen worden niet als zelfontledende stoffen van klasse 4.1 aanzien indien:
a)
ze ontplofbaar zijn volgens de criteria van klasse 1;
b)
ze oxiderend zijn volgens de indelingsprocedure van klasse 5.1 (zie 2.2.51.1), met uitzondering van de mengsels van oxiderende stoffen die ten minste 5 % brandbare organische stoffen bevatten, dewelke onderworpen dienen te worden aan de in opmerking 2 gedefinieerde indelingsprocedure;
c)
het organische peroxides zijn volgens de criteria van klasse 5.2 (zie 2.2.52.1);
d)
hun ontledingswarmte minder is dan 300 J/g; of
e)
hun temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) hoger is dan 75 °C voor een collo van 50 kg (zie opmerking 3 hieronder).
OPMERKINGEN:
1. De ontledingswarmte mag bepaald worden via om het even welke internationaal erkende methode, zoals de differentiële calorimetrische analyse of de adiabatische calorimetrie.
 
2. De mengsels van oxiderende stoffen die aan de citeria van klasse 5.1 voldoen, die ten minste 5 % brandbare organische stoffen bevatten maar die niet voldoen aan de in de paragrafen a), c), d) of e) hierboven vastgelegde criteria, moeten onderworpen worden aan de indelingsprocedure voor de zelfontledende stoffen.
 
De mengsels die de eigenschappen bezitten van de zelfontledende stoffen van type B tot en met F moeten ingedeeld worden als zelfontledende stoffen van klasse 4.1.
 
De mengsels, die conform de in onderafdeling 20.4.3 (g) van deel II van het Handboek van testen en criteria gedefinieerde procedure de eigenschappen bezitten van de zelfontledende stoffen van type G, moeten voor wat de indeling betreft beschouwd worden als stoffen van klasse 5.1 (zie 2.2.51.1).
 
3. De temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) is de laagste temperatuur waarbij een stof exothermisch kan ontleden in de verpakking die tijdens het vervoer wordt gebruikt. De voorschriften voor de bepaling van deze temperatuur zijn opgenomen in het Handboek van testen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en afdeling 28.4.
 
4. Alle stoffen die de eigenschappen vertonen van een zelfontledende stof moeten als dusdanig geclassificeerd worden, zelfs indien er een positieve reactie is geweest tijdens de in 2.2.42.1.5 beschreven test voor de indeling in klasse 4.2.

Eigenschappen

2.2.41.1.10

De ontleding van de zelfontledende stoffen kan veroorzaakt worden door warmte, contact met katalytische onzuiverheden (bijvoorbeeld zuren, verbindingen van zware metalen, basen), wrijving of schokken. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en varieert al naargelang van de stof. De ontleding kan – vooral wanneer geen ontbranding plaatsvindt – gepaard gaan met het vrijkomen van giftige gassen of dampen. Voor bepaalde zelfontledende stoffen moet de temperatuur geregeld worden. Bepaalde zelfontledende stoffen kunnen explosief ontleden, vooral wanneer ze zijn ingesloten. Deze eigenschap kan gewijzigd worden door verdunningsmiddelen toe te voegen of door geschikte verpakkingen te gebruiken. Enkele zelfontledende stoffen branden hevig. Sommige verbindingen van de hieronder aangegeven types zijn bijvoorbeeld zelfontledende stoffen:
alifatische azoverbindingen (-C-N=N-C-);
organische aziden (-C-N3);
diazoniumzouten (-CN2 +Z”);
N-nitrosoverbindingen (-N-N=0);
aromatische sulfohydraziden (-S02-NH-NH2).
Deze lijst is niet volledig en stoffen met andere reactieve groepen en sommige mengsels van stoffen kunnen gelijkaardige eigenschappen bezitten.

Klassificatie

2.2.41.1.11

De zelfontledende stoffen worden onderverdeeld in zeven types, afhankelijk van hun gevaarlijkheidsgraad. De types van zelfontledende stoffen gaan van type A, dat niet mag vervoerd worden in de verpakking waarin het werd getest, tot type G, dat niet onderworpen is aan de voorschriften die van toepassing zijn op zelfontledende stoffen van klasse 4.1. De Massificatie van de zelfontledende stoffen van de types B tot F is rechtstreeks functie van de maximaal toegelaten hoeveelheid in een verpakking. De principes die van toepassing zijn op de classificatie evenals de toepasselijke indelingsprocedures, beproevingsmethodes en criteria, en een model van een geschikt beproevingsrapport, zijn aangegeven in deel II van het Handboek van testen en criteria.

2.2.41.1.12

De reeds geklassificeerde zelfontledende stoffen waarvan het vervoer in verpakkingen reeds is toegelaten zijn opgesomd in 2.2.41.4, deze waarvan het vervoer in IBC's reeds is toegelaten zijn opgesomd in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en deze waarvan het vervoer in mobiele tanks reeds is toegelaten zijn opgesomd in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2. Elke opgesomde toegelaten stof is ingedeeld bij een algemene rubriek van tabel A in hoofdstuk 3.2 (UN 3221 tot en met 3240), met vermelding van de bijkomende gevaren en opmerkingen die van nut zijn voor het vervoer van deze stoffen.
De collectieve rubrieken preciseren:
het type van zelfontledende stof (B tot F), zie 2.2.41.1.11 hierboven;
de fysische toestand (vloeibaar/vast), en
desgevallend de temperatuurbeheersing, zie 2.2.41.1.17 hieronder.
De indelingen voor de in 2.2.41.4 opgesomde stoffen zijn gebaseerd op de technisch zuivere stoffen (behalve wanneer een concentratie van minder dan 100 % is aangegeven).

2.2.41.1.13

De classificatie van de zelfontledende stoffen die niet opgesomd zijn in 2.2.41.4, in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 of in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2, en hun indeling bij een collectieve rubriek, moeten op basis van een beproevingsrapport verricht worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. De goedkeuringsverklaring moet de toepasselijke Massificatie en vervoersvoorwaarden vermelden. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de Massificatie en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

2.2.41.1.14

Activatoren, zoals zinkverbindingen, worden soms aan bepaalde zelfontledende stoffen toegevoegd om hun reactiviteit te veranderen. Afhankelijk van het type en de concentratie van de activator kan dit een vermindering van de thermische stabiliteit en een verandering van de ontplofbare eigenschappen teweegbrengen. Indien een van deze eigenschappen verandert, moet het nieuw preparaat overeenkomstig de klassificatieprocedure geëvalueerd worden.

2.2.41.1.15

Monsters van zelfontledende stoffen of van preparaten van zelfontledende stoffen, die niet in 2.2.41.4 zijn opgesomd, waarvan geen volledige testgegevens beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen en beoordelingen, dienen ingedeeld te worden bij een van de rubrieken die horen bij de zelfontledende stoffen van type C, indien:
volgens de beschikbare gegevens het staal niet gevaarlijker is dan een zelfontledende stof van type B;
het staal verpakt is volgens verpakkingsmethode OP2, en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt;
de beschikbare gegevens desgevallend aantonen dat de regelingstemperatuur voldoende laag is om elke gevaarlijke ontleding te voorkomen en voldoende hoog om elke gevaarlijke scheiding van de fasen te vermijden.

Desensibilisering

2.2.41.1.16

Om de veiligheid tijdens het vervoer van zelfontledende stoffen te verzekeren, worden deze dikwijls gedesensibiliseerd door er een verdunner aan toe te voegen. Wanneer een percentage van een stof is opgelegd, is dit het massa-percentage, afgerond tot op het dichtstbijgelegen geheel getal. Indien een verdunner gebruikt wordt, moet de zelfontledende stof getest worden terwijl de verdunner er in aanwezig is in de concentratie en onder de vorm die bij het vervoer wordt toegepast. Verdunners die zouden kunnen toelaten dat een zelfontledende stof zich in geval van lekkage uit een verpakking in gevaarlijke mate concentreert, mogen niet gebruikt worden. Alle gebruikte verdunners moeten compatibel zijn met de zelfontledende stof. In dit verband zijn vaste of vloeibare verdunners compatibel indien ze geen negatief effect hebben op de thermische stabiliteit en het gevaarstype van de zelfontledende stof. Vloeibare verdunningsmiddelen in preparaten waarvoor een temperatuurbeheersing vereist is (zie 2.2.41.1.14) moeten een kookpunt bezitten van ten minste 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de regelingstemperatuur van de zelfontledende stof.

Voorschriften betreffende de temperatuurbeheersing

2.2.41.1.17

De zelfontledende stoffen met een SADT die niet hoger is dan 55 °C moeten tijdens het vervoer aan temperatuurbeheersing onderworpen worden. Zie 7.1.7.

Ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand

2.2.41.1.18

Ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand zijn stoffen die met water of alcohol bevochtigd zijn of die met andere stoffen verdund zijn teneinde hun explosieve eigenschappen te elimineren. Deze rubrieken zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 aangeduid met de volgende UN-nummers: 1310, 1320, 1321, 1322, 1336, 1337, 1344, 1347, 1348, 1349, 1354, 1355, 1356, 1357, 1517, 1571, 2555, 2556, 2557, 2852, 2907, 3317, 3319, 3344, 3364, 3365, 3366, 3367, 3368, 3369, 3370, 3376, 3380 en 3474 en indien wordt voldaan aan speciale bepaling 15 van hoofdstuk 3.3, de UN-nummers 0154, 0155, 0209, 0214, 0215, 0234 en indien wordt voldaan aan de speciale bepaling 18 van hoofdstuk 3.3, het UN-nummer 0220.

Stoffen, verwant met zelfontledende stoffen

2.2.41.1.19

De stoffen, die:
a)
op voorlopige basis bij klasse 1 ingedeeld zijn op basis van de resultaten van beproevingsseries 1 en 2, maar die van klasse 1 vrijgesteld zijn door de resultaten van beproevingsserie 6;
b)
geen zelfontledende stoffen van klasse 4.1 zijn; en
c)
geen stoffen van de klasse 5.1 en 5.2 zijn,
worden ook ingedeeld bij klasse 4.1; de UN-nummers 2956, 3241, 3242 en 3251 behoren tot deze categorie.

Polymeriserende stoffen

Definities en eigenschappen

2.2.41.1.20

Polymeriserende stoffen zijn stoffen die, zonder stabilisatie, vatbaar zijn om een sterke exotherme reactie te ondergaan die, onder normale vervoersomstandigheden, resulteert in de vorming van grotere moleculen of resulteert in de vorming van polymeren. Dergelijke stoffen worden als polymeriserende stoffen van klasse 4.1 aanzien indien:
a)
hun self-accelerating polymerization temperature (SAPT) 75° C of minder bedraagt onder de voorwaarden (met of zonder chemische stabilisatie onder de vorm waaronder ze ten vervoer aangeboden worden) en in de verpakking, IBC of tank waarin de stof of het mengsel vervoerd moet worden;
b)
ze een reactiewarmte hebben van meer dan 300 J/g; en
c)
ze aan geen enkel andere criteria voldoen voor een indeling bij de klassen 1 tot 8.
Een mengsel dat voldoet aan de criteria van een polymeriserende stof, moet geklasseerd worden als een polymeriserende stof van klasse 4.1.

Voorschriften betreffende de temperatuurbeheersing

2.2.41.1.21

De polymeriserende stoffen zijn tijdens het vervoer aan temperatuurbeheersing onderworpen als hun self-accelerating polymerization temperature (SAPT):
a)
50° C of minder bedraagt in de verpakking of de IBC waarin de stof moet worden vervoerd, in het geval dat de stoffen in een verpakking of een IBC voor het vervoer aangeboden worden;
b)
45° C of minder bedraagt in de tank waarin de stof moet worden vervoerd, in het geval dat de stoffen in een tank voor het vervoer aangeboden worden.
Zie 7.1.7.
OPMERKING: De stoffen die voldoen aan de criteria om ingedeeld te worden in de categorie van polymeriserende stoffen en de klassering bij de klassen 1 tot 8, moeten voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3.
2.2.41.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.41.2.1

Chemisch onstabiele stoffen van klasse 4.1 zijn niet tot het vervoer toegelaten, tenzij alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de recipiënten en tanks geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.41.2.2

De brandbare vaste stoffen, oxiderend, die bij UN-nummer 3097 ingedeeld zijn, zijn slechts tot het vervoer toegelaten indien zij voldoen aan de voorschriften met betrekking tot klasse 1 (zie ook 2.1.3.7).

2.2.41.2.3

De volgende stoffen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
de zelfontledende stoffen van type A [zie het Handboek van testen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.2a)];
fosforsulfiden die niet vrij zijn van witte of gele fosfor;
andere ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand dan die welke opgesomd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2;
andere anorganische brandbare stoffen in gesmolten toestand dan UN 2448 ZWAVEL, GESMOLTEN;
2.2.41.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.41.4 Lijst van de reeds ingedeelde zelfontledende stoffen, vervoerd in verpakkingen
In de kolom “Verpakkingsmethode” verwijzen de codes “OP1” tot en met “OP8” naar de verpakkingsmethodes van verpakkingsinstructie P520 in 4.1.4.1 (zie ook 4.1.7.1). De te vervoeren zelfontledende stoffen moeten de aangegeven voorwaarden inzake klassificatie, regelingstemperatuur en kritieke temperatuur (afgeleid van de SADT) vervullen. Zie verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 voor de stoffen waarvan het vervoer in IBC's is toegelaten, en de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2.6 voor die waarvan het vervoer in tanks is toegelaten conform hoofdstuk 4.2.
De preparaten die niet opgesomd zijn in de huidige onderafdeling maar opgesomd zijn in de verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en in de mobiele tankinstructie T23 van 4.2.5.2.6 mogen ook verpakt vervoerd worden in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1, met dezelfde regelingstemperatuur en kritieke temperatuur, indien van toepassing.
OPMERKING: De indeling die in onderhavige tabel gegeven wordt geldt voor de technisch zuivere stof (behalve wanneer een lagere concentratie dan 100 % is aangegeven). Bij andere concentraties kan de indeling van de stof verschillen, rekening houdend met de procedures in deel II van het handboek van testen en criteria en in 2.2.41.1.17.
ZELFONTLEDENDE STOFFEN
Concentratie (%)
Verpakkingsmethode
Regelings temperatuur (°C)
Kritieke temperatuur (°C)
algemene rubriek UN-nummer
Opmerkingen
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP5
 
 
3232
1) 2)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE C
< 100
OP6
 
 
3224
3)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP6
 
 
3234
4)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE D
< 100
OP7
 
 
3226
5)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP7
 
 
3236
6)
2,2”-AZODI(2,4-DIMETHYL-4-METHOXYVALERONITRIL)
100
OP7
−5
+ 5
3236
 
2,2” -AZODI(2,4-DIMETHYL-VALERONITRIL)
100
OP7
+ 10
+ 15
3236
 
2,2”-AZODI(ETHYL-2-METHYLPROPIONAAT)
100
OP7
+ 20
+ 25
3235
 
1,1-AZODI(HEXAHYDROBENZONITRIL)
100
OP7
 
 
3226
 
2,2” -AZODI(ISOBUTYRONITRIL)
100
OP6
+ 40
+ 45
3234
 
2,2” -AZODI(ISOBUTYRONITRIL), als pasta op waterbasis
≤ 50
OP6
 
 
3224
 
2,2” -AZODI(2-METHYLBUTYRONITRIL)
100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
BENZEEN-1,3-DISULFOHYDRAZIDE, als pasta
52
OP7
 
 
3226
 
BENZEEN SULFOHYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
4-(BENZYL(ETHYL)AMINO)-3-ETHOXYBENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
4-(BENZYL(METHYL)AMINO)-3-ETHOXYBENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
(7-METHOXY-5-METHYL-BENZOTHIOFEEN-2-YL) BOORZUUR
88-100
OP7
 
 
3230
(11)
3-CHLOOR-4-DIETHYLAMINOBENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONAAT VAN ACETON-PYROGALLOL-COPOLYMEER
100
OP8
 
 
3228
 
2-DIAZO-1-NAFTOL-4-SULFONYLCHLORIDE
100
OP5
 
 
3222
2)
2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONYLCHLORIDE
100
OP5
 
 
3222
2)
2-DIAZO-1-NAFTOL SULFONZURE ESTER, MENGSEL, TYPE D
< 100
OP7
 
 
3226
9)
2,5-DIBUTOXY-4-(4-MORFOLINYL)-BENZEENDIAZONIUM, TETRACHLOORZINKAAT (2:1)
100
OP8
 
 
3228
 
2,5-DIETHOXY-4-(FENYLSULFONYL)BENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
67
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM TETRAFLUOROBORAAT
100
OP7
+ 30
+ 35
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
67-100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
66
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-(4-MORFOLINYL)-BENZEENDIAZONIUMSULFAAT
100
OP7
 
 
3226
 
DIETHYLEENGLYCOL BIS (ALLYLCARBONAAT) + DIISOPROPYLPEROXYDI-CARBONAAT
≥ 88 + ≤ 12
OP8
−10
0
3237
 
DIFENYLOXIDE-4,4'-DISULFOHYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
2,5-DIMETHOXY-4-(4-METHYLFENYLSULFONYL)BENZEEN-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
79
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
4-(DIMETHYLAMINO)-BENZEENDIAZONIUM TRICHLOORZINKAAT(-1)
100
OP8
 
 
3228
 
4-DIMETHYLAMINO-6-(2-DIMETHYL-AMINOETHOXY) TOLUEEN- 2-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
N,N'-DINITROSO-N,N'-DIMETHYLTEREFTAALAMIDE, als pasta
72
OP6
 
 
3224
 
N,N'-DINITROSOPENTAMETHYLEENTETRAMINE
82
OP6
 
 
3224
7)
4-DIPROPYLAMINOBENZEEN-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
FOSFOROTHIOINEZUUR, O-((CYANOFENYLMETHYLEEN) AZANYL) O,O-DIETHYL ESTER
82-91 (Z-isomeer)
OP8
 
 
3227
10)
2-(N,N-ETHOXYCARBONYL-FENYLAMINO)-3-METHOXY-4- (N-METHYL-N-CYCLOHEXYLAMINO) BENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
63-92
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2-(N,N-ETHOXYCARBONYLFENYLAMINO)-3-METHOXY-4- (N-METHYL-N- CYCLO-HEXYLAMINO) BENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
62
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
N-FORMYL-2-(NITROMETHYLEEN) -1,3-PERHYDROTHIAZINE
100
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
2-(2-HYDROXYETHOXY)-1-(PYRROLIDIN-1-YL)BENZEEN-1- DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
3-(2-HYDROXYETHOXY)-4-(PYRROLIDIN-1-YL)BENZEEN-4-DIAZONIUMZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2-(N,N-METHYLAMINOETHYL-CARBONYL)-4-(3,4-DIMETHYL-FENYLSULFONYL) BENZEEN-DIAZONIUMWATERSTOFSULFAAT
96
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
4-METHYLBENZEENSULFONYL-HYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
3-METHYL-4-(PYRROLIDIN-1 -YL) BENZEEN DIAZONIUM TETRAFLUOROBORAAT
95
OP6
+ 45
+ 50
3234
 
NATRIUM 2-DIAZO-1-NAFTOL-4-SULFONAAT
100
OP7
 
 
3226
 
NATRIUM 2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONAAT
100
OP7
 
 
3226
 
4-NITROSOFENOL
100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
TETRAMINE PALLADIUM (II) NITRAAT
100
OP6
+ 30
+ 35
3234
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, MONSTER
 
OP2
 
 
3224
8)
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
OP2
 
 
3234
8)
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, MONSTER
 
OP2
 
 
3223
8)
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
OP2
 
 
3233
8)
OPMERKINGEN:
1)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 b) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
2)
Bijkomend gevaarsetiket “ONTPLOFBAAR” vereist.(Model 1, zie 5.2.2.2.2).
3)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 c) van het Handboek van testen en criteria.
4)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 c) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
5)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 d) van het Handboek van testen en criteria.
6)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 d) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
7)
Met een compatibel verdunningsmiddel waarvan het kookpunt niet lager is dan 150 °C.
8)
Zie 2.2.41.1.15.
9)
Deze rubriek is van toepassing op preparaten van esters van 2-diazo-1 -naftol-4-sulfonzuur en 2-diazo-1-naftol-5-sulfonzuur die voldoen aan de criteria van paragraaf 20.4.2 d) van het handboek van testen en criteria.
10)
Deze rubriek is van toepassing op het technische mengsel in het n-butanol binnen de concentratielimieten die gespecificeerd zijn voor het Z-isomeer.
11)
De technische verbinding die de gespecificeerde concentratielimieten aangeeft mag tot 12% water en tot 1% organische onzuiverheden bevatten.