Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

Hoofdstuk 4.2 Gebruik van de mobiele tanks en van de ?UN?- gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)

OPMERKINGEN:
1. Zie hoofdstuk 4.3 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, en voor de batterijvoertuigen en de gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's); zie hoofdstuk 4.4 voor de tanks uit vezelversterkte kunststof; zie hoofdstuk 4.5 voorde druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
 
2. Mobiele tanks en “UN”–MEGC’s waarvan het merkteken overeenstemt met de ter zake doende bepalingen van hoofdstuk 6.7, maar die werden erkend in een Staat die geen Verdragspartij is bij het ADR of erkend is in overeenstemming met hoofdstuk 6.7 van het IMDG, mogen eveneens voor het door het ADR gereglementeerd vervoer gebruikt worden.
4.2.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 tot en met 9
4.2.1.1
De onderhavige afdeling beschrijft de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van stoffen van de klassen 1, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 7, 8 en 9. Naast deze algemene bepalingen moeten de mobiele tanks voldoen aan de in 6.7.2 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De stoffen moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn aangegeven en die in 4.2.5.2.6 (T1 tot en met T23) beschreven zijn, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan de desbetreffende stof in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.1.2
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.2.17.5 gegeven.
4.2.1.3
Bepaalde stoffen zijn chemisch onstabiel. Deze mogen slechts tot het vervoer toegelaten worden indien de nodige maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens het vervoer te voorkomen. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de houders geen enkele stof bevatten die dergelijke reacties kan bevorderen.
4.2.1.4
De temperatuur van het buitenoppervlak van de houder, met uitzondering van de openingen en hun afsluitinrichtingen, of van het buitenoppervlak van de warmteisolatie mag tijdens het vervoer nooit hoger zijn dan 70 °C. Indien nodig dient de houder voorzien te zijn van een warmteisolatie.
4.2.1.5
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met de laatst vervoerde stof.
4.2.1.6
Stoffen die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren (zie de definitie van “gevaarlijke reactie” in 1.2.1) mogen niet in éénzelfde compartiment of in belendende compartimenten van houders vervoerd worden.
4.2.1.7
Het prototypegoedkeuringscertificaat, en het proces-verbaal van de beproeving en het certificaat dat de resultaten van de initiële schouwing en beproeving bevat voor elke mobiele tank, afgeleverd door de bevoegde overheid of door een door haar erkende instelling, moeten bewaard worden door de overheid of haar instelling en door de eigenaar. De eigenaars moeten in staat zijn om deze documenten over te maken op verzoek van elke bevoegde overheid.
4.2.1.8
Een copie van het in 6.7.2.18.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit
tenzij de benaming van de vervoerde stof(fen) voorkomt op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.2.20.2.
4.2.1.9 Vullingsgraad

4.2.1.9.1

Vóór het vullen moet de verzender er zich van vergewissen dat de gebruikte mobiele tank van het geschikte type is en er op toezien dat ze niet gevuld wordt met stoffen die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Het is mogelijk dat de afzender aan de fabrikant van de vervoerde stof en aan de bevoegde overheid advies moet vragen betreffende de compatibiliteit van deze stof met de materialen van de mobiele tank.

4.2.1.9.1.1

De in 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.6 aangegeven vullinggraden mogen in de mobiele tanks niet overschreden worden. De modaliteiten om 4.2.1.9.2, 4.2.1.9.3 of 4.2.1.9.5.1 toe te passen op specifieke stoffen worden gepreciseerd in de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks of in de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6 of 4.2.5.3 die in kolom (10) of (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan die stoffen zijn toegekend.

4.2.1.9.2

Voor de algemene gevallen van gebruik wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
vullinggraad = 
97
1 + α (tr – tf) %

4.2.1.9.3

Voor de stoffen in vloeibare toestand van de klasse 6.1 of van de klasse 8 die behoren tot de verpakkingsgroep I of II, en voor de stoffen in vloeibare toestand waarvan de dampspanning bij 65 °C in absolute druk groter is dan 175 kPa (1,75 bar), wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
vullinggraad = 
95
1 + α (tr – tf) %

4.2.1.9.4

In deze formules is a de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen (tf) en de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer (tr) (in °C). Voor vloeistoffen die bij omgevingsvoorwaarden vervoerd worden mag a berekend worden met de formule:
α =
d15 – d50
35 × d50
waarin d15 en d50 respectievelijk staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C.

4.2.1.9.4.1

De maximale gemiddelde temperatuur van de lading (tr) moet vastgelegd worden op 50 °C; voor transporten die doorgaan onder gematigde of extreme klimatologische omstandigheden mogen de betrokken bevoegde overheden echter een lagere limiet aanvaarden of een hogere limiet vastleggen, al naargelang het geval.

4.2.1.9.5

De bepalingen van 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.4.zijn niet van toepassing op mobiele tanks waarvan de inhoud tijdens het vervoer op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden (bijvoorbeeld met behulp van een verwarmingsinrichting). Bij mobiele tanks die uitgerust zijn met een verwarmingsinrichting moet gebruik gemaakt worden van een regelingssysteem voor de temperatuur, om er zich van te vergewissen dat de maximale vullingsgraad niet hoger is dan 95%.

4.2.1.9.5.1

Voor de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en voor de vloeistoffen bij hoge temperatuur moet de maximale vullingsgraad (in %) bepaald worden met behulp van de volgende formule:
vullinggraad = 95
dr
df
waarin df de densiteit van de vloeistof voorstelt bij de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen, en dr deze bij de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer.

4.2.1.9.6

De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien voor vloeistoffen met een viscositeit die – bij 20°C of, voor een warm vervoerde stof, bij de maximale temperatuur van de stof tijdens het vervoer – lager is dan 2680 mnfVs, hun vullingsgraad hoger is dan 20 % maar lager dan 80 %; dit tenzij de houders van de mobiele tanks door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
b)
indien er aan de buitenkant van de houder of aan de bedrijfsuitrusting resten van de vervoerde stof kleven;
c)
indien ze lekken of dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.

4.2.1.9.7

De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die, overeenkomstig 6.7.2.17.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.1.10 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 3 in mobiele tanks

4.2.1.10.1

Alle mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen dienen gesloten te zijn en voorzien van drukontspanningsinrichtingen die beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.8 tot en met 6.7.2.15.

4.2.1.10.1.1

Bij mobiele tanks die uitsluitend bestemd zijn voor landvervoer mogen de open beluchtinginrichtingen gebruikt worden indien deze overeenkomstig hoofdstuk 4.3 toegelaten zijn.
4.2.1.11 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 4.1 (met uitzondering van de zelfontledende stoffen), 4.2 of 4.3 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
OPMERKING: Zie 4.2.1.13. Ivoor de zelfontledende stoffen van klasse 4.1.
4.2.1.12 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 5.1 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.13 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van de klasse 4.1 in mobiele tanks

4.2.1.13.1

Elke stof moet onderworpen worden aan beproevingen. Een proces-verbaal van de beproeving moet voor goedkeuring overgemaakt zijn aan de bevoegde overheid van het land van herkomst. Een notificatie van deze goedkeuring moet verstuurd worden naar de bevoegde overheid van het land van bestemming. Deze notificatie moet de van toepassing zijnde vervoersvoorwaarden aangeven en het proces-verbaal met de beproevingsresultaten bevatten. De uitgevoerde beproevingen moeten deze omvatten die toelaten:
a)
om de compatibiliteit aan te tonen van alle materialen die tijdens het vervoer normalerwijze in contact komen met de stof;
b)
gegevens te verstrekken voor het ontwerp van de inrichtingen voor drukregeling en voor drukontlasting bij noodgevallen, rekening houdend met de ontwerpkarakteristieken van de mobiele tank.
Alle bijkomende bepalingen die vereist zijn om de veiligheid tijdens het vervoer van de stofte waarborgen, moeten duidelijk in het proces-verbaal vermeld worden.

4.2.1.13.2

De hiernavolgende bepalingen zijn van toepassing op mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van organische peroxides van type F of zelfontledende stoffen van type F met een SADT van ten minste 55 °C. Deze bepalingen hebben voorrang op de bepalingen van afdeling 6.7.2 indien ze in tegenspraak zouden zijn met deze laatste. De noodsituaties waarmee moet rekening gehouden worden, zijn de zelfversnellende ontleding van de stof en de insluiting door vlammen overeenkomstig de in 4.2.1.13.8 gedefinieerde voorwaarden.

4.2.1.13.3

De bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks van organische peroxides of zelfontledende stoffen met een SADT van minder dan 55°C, moeten door de bevoegde overheid van het land van herkomst vastgesteld worden; ze moeten genotificeerd worden aan de bevoegde overheid van het land van bestemming.

4.2.1.13.4

De mobiele tanks moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een beproevingsdruk van ten minste 0,4 MPa (4 bar).

4.2.1.13.5

De mobiele tanks moeten uitgerust zijn met inrichtingen voor het meten van de temperatuur.

4.2.1.13.6

De mobiele tanks moeten uitgerust zijn met inrichtingen voor drukontspanning en met decompressieinrichtingen voor noodgevallen. Vacuümkleppen zijn ook toegelaten. De decompressieinrichtingen voor noodgevallen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van de stof en de constructiekenmerken van de mobiele tank vastgesteld wordt. Smeltveiligheden zijn niet toegelaten op de houder.

4.2.1.13.7

De inrichtingen voor drukontspanning moeten veerbelaste kleppen zijn, bedoeld om te voorkomen dat in de mobiele tank een aanzienlijke drukopbouw plaatsvindt als gevolg van het vrijkomen van ontledingsproducten en dampen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de kleppen moet in functie van de resultaten van de in 4.2.1.13.1 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeibare inhoud via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de mobiele tank omkantelt.

4.2.1.13.8

De decompressieinrichtingen voor noodgevallen mogen van het veerbelaste type of van het breekplaat-type zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsproducten en dampen af te blazen die vrijkomen wanneer de houder gedurende ten minste één uur volledig door vlammen omgeven is, onder de in onderstaande formules gedefinieerde voorwaarden:
q = 70961 × FxA0,82
waarin:
q = warmteabsorptie [W]
A = bevochtigde oppervlakte [m2]
F = isolatiefactor;
F = 1 voor de niet geïsoleerde houders, of
F = U (923 – T) voor de geïsoleerde houders 47032
waarin:
K = warmtegeleiding van de laag isolatie [W.m-1.K-1]
 
L = dikte van de laag isolatie [m]
 
U = K/L = warmteoverdrachtscoëfficiënt van de isolatie [W.m-2.K-1];
 
T = temperatuur van het peroxide op het ogenblik van de drukontlasting [K]
De openingsdruk van de decompressieinrichting(en) voor noodgevallen moet hoger zijn dan die welke in 4.2.1.13.7 voorgeschreven is, en moet in functie van de resultaten van de in 4.2.1.13.1 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. Deze inrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de mobiele tank nooit de beproevingsdruk overschrijdt.
OPMERKING: In aanhangsel 5 van het handboek van testen en criteria is een methode te vinden die toelaat om de afmetingen van de decompressieinrichtingen voor noodgevallen tebepalen.

4.2.1.13.9

Bij mobiele tanks met een volledige warmteisolerende bekleding moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de decompressieinrichtingen voor noodgevallen verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.

4.2.1.13.10

De vacuümkleppen en de veerbelaste kleppen moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.

4.2.1.13.11

De bedrijfsuitrusting, zoals afsluiters en uitwendige leidingen, moeten zodanig gemonteerd worden dat er geen resten van de stoffen in achterblijven na het laden van de mobiele tank.

4.2.1.13.12

De mobiele tanks mogen ofwel voorzien zijn van een warmteisolatie, ofwel beschermd worden door een zonnewerend scherm. Indien de SADT van de stof in de mobiele tank niet hoger is dan 55 °C, of indien de mobiele tank uit aluminium is vervaardigd, moet de tank volledig geïsoleerd zijn. Het buitenoppervlak moet wit gekleurd zijn of uit gepolijst metaal bestaan.

4.2.1.13.13

De vullingsgraad bij 15°C mag niet hoger zijn dan 90 %.

4.2.1.13.14

Het in 6.7.2.20.2 voorgeschreven merkteken moet het UN-nummer van de stof bevatten, en de technische benaming met de vermelding van de goedgekeurde concentratie van de stof.

4.2.1.13.15

De organische peroxides en de zelfontledende stoffen die uitdrukkelijk vernoemd zijn in vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T23 in 4.2.5.2.6, mogen in mobiele tanks vervoerd worden.
4.2.1.14 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 6.1 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.15 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 6.2 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.16 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 7 in mobiele tanks

4.2.1.16.1

De mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van radioactieve stoffen, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van andere goederen.

4.2.1.16.2

De vullingsgraad van de mobiele tanks mag niet hoger zijn dan 90 % of elke andere waarde die door de bevoegde overheid werd goedgekeurd.
4.2.1.17 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 8 in mobiele tanks

4.2.1.17.1

De drukontspanninginrichtingen van mobiele tanks, gebruikt voor het vervoer van stoffen van de klasse 8, moeten met intervallen van ten hoogste één jaar geïnspecteerd worden.
4.2.1.18 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 9 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.19 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van vaste stoffen bijtemperaturen boven hun smeltpunt

4.2.1.19.1

Vaste stoffen die vervoerd of tot het vervoer aangeboden worden bij temperaturen boven hun smeltpunt, waaraan in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 geen instructie betreffende vervoer in mobiele tanks is toegewezen of voor dewelke de toegewezen instructie betreffende vervoer in mobiele tanks niet van toepassing is op het vervoer bij temperaturen boven hun smeltpunt, mogen in mobiele tanks vervoerd worden op voorwaarde dat deze vaste stoffen deel uitmaken van de klasse 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 of 9, geen andere bijkomende gevaren vertonen dan die van de klasse 6.1 of 8 en ingedeeld zijn bij de verpakkingsgroep II of III.

4.2.1.19.2

Tenzij in tabel A van hoofdstuk 3.2 uitdrukkelijk anders is aangegeven, moeten de mobiele tanks die voor het vervoer van deze gesmolten vaste stoffen gebruikt worden beantwoorden aan de bepalingen van volgende instructies betreffende vervoer in mobiele tanks: T4 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep III en T7 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep II. Een mobiele tank die een gelijkwaardig of hoger veiligheidsniveau garandeert mag geselecteerd worden overeenkomstig 4.2.5.2.5. De maximale vullingsgraad (in %) dient bepaald te worden overeenkomstig 4.2.1.9.5 (TP3).
4.2.2 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk.
4.2.2.1
Onderhavige afdeling geeft de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk.
4.2.2.2
De mobiele tanks moeten voldoen aan de in 6.7.3 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T50 die in 4.2.5.2.6 beschreven is, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan het desbetreffend niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.2.3
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.2.17.5 gegeven
4.2.2.4
Bepaalde niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen zijn chemisch onstabiel. Deze mogen slechts tot het vervoer toegelaten worden indien de nodige maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens het vervoer te voorkomen. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de mobiele tanks geen enkele stof bevatten die dergelijke reacties kan bevorderen
4.2.2.5
Een copie van het in 6.7.3.14.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit tenzij de benaming van het (de) vervoerde gas(sen) voorkomt op de metalen ken plaat waarvan sprake is in 6.7.3.16.2
4.2.2.6
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met het laatst vervoerd niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas.
4.2.2.7 Vulling

4.2.2.7.1

Vóór het vullen moet de mobiele tank geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat ze van het goedgekeurd type is voor het vervoer van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas of het drijfgas van de chemische stof onder druk, en moet er op toegezien worden dat ze niet gevuld wordt met niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen of chemische stoffen onder druk die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Tijdens het vullen moet de temperatuur van de niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen of het drijfgas van chemische stoffen onder druk binnen de grenzen blijven van het interval van de berekeningstemperaturen.

4.2.2.7.2

De maximale massa van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas per liter capaciteit van de houder (kg/l) mag niet groter zijn dan de densiteit van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas bij 50 °C vermenigvuldigd met 0,95. Bovendien mag de houder bij 60 °C niet volledig door de vloeistof ingenomen zijn.

4.2.2.7.3

De mobiele tanks mogen niet tot boven hun maximaal toelaatbare bruto massa en niet tot boven de voor elk te vervoeren gas gespecificeerde maximaal toelaatbare massa van de lading gevuld zijn.
4.2.2.8
De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien hun vulling zodanig is dat de bewegingen van de inhoud excessieve hydraulische krachten in de houder kunnen teweegbrengen ;
b)
indien ze lekken;
c)
indien ze dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.
4.2.2.9
De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks
afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die,
overeenkomstig 6.7.3.13.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.3 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen
4.2.3.1
Deze afdeling geeft de algemene bepalingen weer met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen.
4.2.3.2
De mobiele tanks moeten voldoen aan de in 6.7.4 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De sterk gekoelde vloeibare gassen moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T75 die in 4.2.5.2.6 beschreven is, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan het desbetreffend sterk gekoeld vloeibaar gas in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.3.3
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.4.12.5 gegeven
4.2.3.4
Een copie van het in 6.7.4.13.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit tenzij de benaming van het (de) vervoerde gas(sen) voorkomt op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.4.15.2.
4.2.3.5
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met het laatst vervoerd sterk gekoeld vloeibaar gas.
4.2.3.6 Vulling

4.2.3.6.1

Vóór het vullen moet de mobiele tank geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat ze van het goedgekeurd type is voor het vervoer van het sterk gekoeld vloeibaar gas en moet er op toegezien worden dat ze niet gevuld wordt met sterk gekoelde vloeibare gassen die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Tijdens het vullen moet de temperatuur van de sterk gekoelde vloeibare gassen binnen de grenzen blijven van het interval van de berekeningstemperaturen.

4.2.3.6.2

Bij de evaluatie van de initiële hoeveelheid gas waarmee de tank gevuld wordt moet rekening gehouden worden met de verblijfstijd die vereist is voor het voorziene vervoer en met alle vertragingen die kunnen optreden. De initiële hoeveelheid gas waarmee de tank werd gevuld van een houder moet – behalve voor wat de bepalingen van 4.2.3.6.3 en 4.2.3.6.4 aangaat – zodanig zijn dat de vloeistof niet meer dan 98% van het volume inneemt wanneer de inhoud – met uitzondering van helium – op een temperatuur gebracht wordt waarbij de dampspanning gelijk is aan de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk.

4.2.3.6.3

De houders bestemd voor het vervoer van helium mogen gevuld worden tot aan de inlaat van de drukontspanningsinrichting, maar niet hoger.

4.2.3.6.4

Mits goedkeuring door de bevoegde overheid kan een hogere initiële hoeveelheid gas waarmee de tank gevuld wordt, toegelaten worden, wanneer de voorziene duur van het vervoer veel korter is dan de verblijfstijd.
4.2.3.7 Reële verblijfstijd

4.2.3.7.1

Voor elk vervoer moet de reëele verblijfstijd conform een door de bevoegde overheid goedgekeurde procedure berekend worden, rekening houdend met:
a)
de referentieverblijfstijd voor de voor het vervoer bestemde sterk gekoelde vloeibare gassen (zie 6.7.4.2.8.1) (zoals aangeduid op op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.4.15.1);
b)
de reëele densiteit bij het vullen;
c)
de reëele vuldruk;
d)
de laagste afsteldruk van de drukbegrenzingsinrichting(en).
De berekening van de reële verblijfstijd is niet vereist wanneer het gehele traject uitsluitend over de weg wordt afgelegd, zonder overlading op een ander voertuig en zonder tijdelijke tussenstop. Wanneer de berekening van de reële verblijfstijd niet vereist is, zijn de bepalingen van 4.2.3.7.2, 4.2.3.7.3 en 4.2.3.8, onder e) en f), niet van toepassing.

4.2.3.7.2

De reële verblijfstijd moet ofwel op de mobiele tank zelf vermeld worden, ofwel op een metalen plaat die stevig aan de mobiele tank is bevestigd; dit overeenkomstig 6.7.4.15.2.

4.2.3.7.3

De datum waarop de reële verblijfstijd verstrijkt moet in het vervoerdocument vermeld worden (zie 5.4.1.2.2.d)).
4.2.3.8
De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien hun vulling zodanig is dat de bewegingen van de inhoud excessieve hydraulische krachten in de houder kunnen teweegbrengen;
b)
indien ze lekken;
c)
indien ze dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.
e)
indien de reëele verblijfstijd voor het te vervoeren sterk gekoeld vloeibaar gas niet werd bepaald overeenkomstig 4.2.3.7 en indien de mobiele tank niet werd gemarkeerd overeenkomstig 6.7.4.15.2; en
f)
indien de duur van het vervoer, met alle vertragingen die zouden kunnen optreden, de reëele verblijfstijd overschrijdt.
4.2.3.9
De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die, overeenkomstig 6.7.4.12.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.4 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de UN-gecertificeerde gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)
4.2.4.1
De onderhavige afdeling bevat de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de in 6.7.5 beoogde gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) voor het vervoer van niet gekoelde gassen.
4.2.4.2
De MEGC's moeten voldoen aan de in 6.7.5 opgenomen voorschriften die betrekking hebben op hun ontwerp en bouw en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De elementen van de MEGC's moeten een periodiek onderzoek ondergaan dat voldoet aan de bepalingen die voorkomen in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 en in 6.2.1.6.
4.2.4.3
De MEGC's moeten gedurende het vervoer beschermd zijn tegen beschadiging van de elementen en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de elementen en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.5.10.4 gegeven.
4.2.4.4
De periodieke beproevingen en nazichten die de MEGC's dienen te ondergaan zijn gedefinieerd in 6.7.5.12. De MEGC's of hun elementen mogen niet opnieuw gevuld worden vanaf het ogenblik dat ze een periodieke keuring moeten ondergaan; ze mogen echter wel vervoerd worden na afloop van de termijn waarbinnen ze voor een keuring moeten aangeboden worden.
4.2.4.5 Vulling

4.2.4.5.1

Vóór het vullen moet de MEGC geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat hij van het goedgekeurd type is voor het te vervoeren gas en dat de van toepassing zijnde bepalingen van het ADR nageleefd zijn.

4.2.4.5.2

De elementen van de MEGC's moeten gevuld worden conform de bedrijfsdrukken, de vullingverhoudingen en de vulvoorschriften die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 specifiek voorgeschreven worden voor ieder gas waarmee elk element gevuld wordt. In geen geval mag een MEGC of een groep elementen, als eenheid, gevuld worden tot boven de laagste bedrijfsdruk van om het even welk element.

4.2.4.5.3

De MEGC's mogen niet tot boven hun maximaal toelaatbare bruto massa gevuld zijn.

4.2.4.5.4

De isoleerkranen moeten na het vullen gesloten worden en dienen gedurende het vervoer gesloten te blijven. Giftige gassen (gassen van de groepen T, TF, TC, TO, TFC en TOC) mogen slechts in MEGC's vervoerd worden op voorwaarde dat elk element uitgerust is met een isoleerkraan.

4.2.4.5.5

De vulopening of de vulopeningen moeten door middel van kappen of stoppen gesloten worden. De dichtheid van de sluitingen en van de uitrusting moet na het vullen door de vuiler nagezien worden.

4.2.4.5.6

De MEGC's mogen niet ter vulling aangeboden worden:
a)
wanneer ze in die mate beschadigd zijn dat de integriteit van de drukrecipiënten of die van hun structuur- of bedrijfsuitrusting erdoor in het gedrang kan komen;
b)
wanneer de drukrecipiënten en hun structuur- of bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
c)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.
4.2.4.6
De MEGC's mogen niet tot het vervoer aangeboden worden:
a)
wanneer ze lekken;
b)
wanneer ze in die mate beschadigd zijn dat de integriteit van de drukrecipiënten of die van hun structuur- of bedrijfsuitrusting erdoor in het gedrang kan komen;
c)
wanneer de drukrecipiënten en hun structuur- of bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
d)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.
4.2.4.7
Ongereinigde en niet ontgaste lege MEGC's moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de
MEGC's die gevuld zijn met de laatst vervoerde stof.
4.2.5 Instructies en bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks
4.2.5.1 Algemeenheden

4.2.5.1.1

Onderhavige afdeling bevat de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks en de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op de gevaalijke goederen die in mobiele tanks mogen vervoerd worden. Elke instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks is geïdentificeerd door middel van een alfanumerieke code (bijvoorbeeld T1). In kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 wordt de van toepassing zijnde instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks opgegeven voor elke stof die in mobiele tanks mag vervoerd worden. Wanneer in kolom (10) geen enkele instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks voorkomt voor een welbepaalde stof, dan is het vervoer van deze stof in mobiele tanks niet toegestaan, tenzij een bevoegde overheid een toelating heeft afgeleverd onder de voorwaarden van 6.7.1.3. De bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks worden in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aan welbepaalde gevaarlijke goederen toegewezen. Elke bijzondere bepaling betreffende het vervoer in mobiele tanks is geïdentificeerd door middel van een alfanumerieke code (bijvoorbeeld TP1). Een lijst van deze bijzondere bepalingen is opgenomen in 4.2.5.3.
OPMERKING: De gassen waarvan het vervoer in MEGC's is toegestaan zijn aangeduid met de letter (Ni) in kolom (10) van Tabel A in hoofdstuk 3.2.
4.2.5.2 Instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks

4.2.5.2.1

De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks zijn van toepassing op gevaarlijke goederen van de klassen 1 tot en met 9. Ze verschaffen specifieke informatie met betrekking tot voorschriften voor mobiele tanks die geldt voor specifieke stoffen. Ze moeten nageleefd worden naast de algemene bepalingen van onderhavig hoofdstuk en de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of van hoofdstuk 6.9.

4.2.5.2.2

Voor de stoffen van de klasse 1 en 3 tot en met 9 geven de instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks de van toepassing zijnde minimale beproevingsdruk aan, de minimale wanddikte van de houder (in referentiestaal of de minimale dikte van de houder uit vezelversterkte kunststof (VVK), de voorschriften betreffende de openingen onderaan en betreffende de drukontspanningsinrichtingen. In instructie T23 worden de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2 opgesomd die in mobiele tanks mogen vervoerd worden, met hun regelingstemperatuur en kritieke temperatuur.

4.2.5.2.3

Instructie T50 is van toepassing op de niet gekoelde vloeibare gassen en geeft voor elk van de niet gekoelde vloeibare gassen dat mag vervoerd worden in mobiele tanks de hoogst toegelaten bedrijfdrukken aan en de voorschriften betreffende de openingen onder de vloeistofspiegel, betreffende de drukontspanningsinrichtingen en betreffende de maximale vullingsgraad.

4.2.5.2.4

Instructie T75 is van toepassing op de sterk gekoelde vloeibare gassen.

4.2.5.2.5 Bepaling van de gepaste instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks

Wanneer voor een gegeven gevaarlijk goed een bepaalde instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks vermeld wordt in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2, mogen andere mobiele tanks gebruikt worden die beantwoorden aan instructies met hogere minimale beproevingsdrukken, grotere wanddiktes van de houders en strengere vereisten voor de openingen in de onderste helft en voor de drukontspanningsinrichtingen. Volgende richtlijnen gelden voor de bepaling van de geschikte mobiele tank die voor het vervoer van welbepaalde stoffen mag gebruikt worden:
Aangegeven instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks
Andere toegelaten instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks
T1
T2, T3, T4, T5, T6, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T2
T4, T5, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T3
T4, T5, T6, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T4
T5, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T5
T10, T14, T19, T20, T22
T6
T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T7
T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T8
T9, T10, T13, T14, T19, T20, T21, T22
T9
T10, T13, T14, T19, T20, T21, T22
T10
T14, T19, T20, T22
T11
T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T12
T14, T16, T18, T19, T20, T22
T13
T14, T19, T20, T21.T22
T14
T19, T20, T22
T15
T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T16
T18, T19, T20, T22
T17
T18, T19, T20, T21.T22
T18
T19, T20, T22
T19
T20, T22
T20
T22
T21
T22
T22
Geen
T23
Geen

4.2.5.2.6 Instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks

De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks preciseren de voorschriften die van toepassing zijn op de mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van specifieke stoffen. De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks T1 tot en met T22 geven de van toepassing zijnde minimale beproevingsdruk, de minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal of de minimale dikte van de houder voor de mobiele tanks uit vezelversterkte kunststof (VVK)) en de voorschriften met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen en de openingen in het onderste gedeelte.
T1 tot en met T22
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T1 tot en met T22
Deze instructies zijn van toepassing op de vloeistoffen en vaste stoffen van de klasse 1 en van de klassen 3 tot en met 9. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.1 en aan de voorschriften van 6.7.2. De instructies betreffende mobiele tanks met een houder uit VVK zijn van toepassing op stoffen van klasse 1, 3, 5.1, 6.1, 6.2, 8 en 9. Bovendien zijn de voorschriften van hoofdstuk 6.9 van toepassing op mobiele tanks met een houder uit VVK.
Instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks
Minimale beproevingsdruk (bar)
Minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal)
(zie 6.7.2.4)
Drukontspanningsinrichtingen (a) (zie 6.7.2.8)
Openingen in het
onderste gedeelte (b) (zie 6.7.2.6)
T1
1,5
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T2
1,5
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T3
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T4
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T5
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T6
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T7
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T8
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Niet toegelaten
T9
4
6 mm
Normaal
Niet toegelaten
T10
4
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T11
6
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T12
6
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T13
6
6 mm
Normaal
Niet toegelaten
T14
6
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T15
10
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T16
10
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T17
10
6 mm
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T18
10
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T19
10
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T20
10
8 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T21
10
10 mm
Normaal
Niet toegelaten
T22
10
10 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
(a)
Wanneer de vermelding “Normaal” is aangegeven, zijn alle voorschriften van 6.7.2.8 van toepassing, met uitzondering van 6.7.2.8.3.
(b)
Wanneer in deze kolom de vermelding “Niet toegelaten” is aangegeven, zijn openingen in het onderste gedeelte niet toegelaten wanneer de te vervoeren stof een vloeistof is (zie 6.7.2.6.1). Wanneer de te vervoeren stof een vaste stof is bij alle temperaturen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen voorkomen, zijn openingen in het onderste gedeelte die beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.6.2 wel toegelaten.
T23
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T23
Onderhavige instructie is van toepassing op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.1 en aan de voorschriften van 6.7.2. Aan de in 4.2.1.13 opgenomen bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2 moet eveneens voldaan worden. De preparaten die niet opgesomd zijn in 2.2.41.4 noch in 2.2.52.4 maar die hierna opgesomd zijn mogen eveneens vervoerd worden indien zij verpakt zijn in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1, met, in voorkomend geval, dezelfde regelingstemperaturen en kritieke temperaturen.
UN-nr.
STOF
Minimale beproevingsdruk (bar)
Minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal)
Openingen in het onderste gedeelte
Drukontspanningsinrichtingen
Vullingsgraad
Regelingstemperatuur
Kritieke temperatuur
3109
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
 
 
 
PEROXIDE, TYPE F, VLOEIBAAR
tert-Butylhydroperoxide (a) , ten hoogste 72 % in water
tert-Butylhydroperoxide (b) , niet meer dan 56% in een verdunnings-middel van type B (b)
Cumylhydroperoxide, ten hoogste 90 % in een verdunningsmiddel van type A Di-tert-butylperoxide, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
Isopropylcumyl-hydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
p-Menthylhydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
Pinanylhydroperoxide ten hoogste 56 % in een verdunningsmiddel van type A
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
 
 
3110
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
 
 
 
PEROXIDE, TYPE F, VAST
Dicumylperoxide (c)
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
 
 
3119
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
(d)
(d)
 
PEROXIDE, TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
tert-Butylperoxy-2-ethylhexanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
+ 15 °C
+ 20°C
 
van type B
 
 
 
 
 
 
 
 
tert-Butylperoxyacetaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type B
di-(3,5,5-trimethyl-hexanoyl)peroxide, ten hoogste 38 % in een verdunningsmiddel van type A of B
tert-Amylperoxyneo-decanoaat, ten hoogste 47 % in een verdunningsmiddel van type A
tert-Butylperoxypivalaat, ten hoogste 27 % in een verdunningsmiddel van type B
tert-Butylperoxy-hexanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type B
 
 
 
 
 
+ 30°C 0°C
-10°C + 5°C + 35°C
+ 35°C + 5°C
-5°C + 10 °C + 40°C
 
Peroxyazijnzuur met water, type F, gestabiliseerd (d)
 
 
 
 
 
+ 30°C
+ 35°C
3120
ORGANISCH PEROXIDE, TYPE F, VAST, MET TEMPERATUUR-BEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
3229
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, TYPE F
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
 
 
3230
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, TYPE
F
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
 
 
3239
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
3240
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, TYPE F, METTEMPERATUURBEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
(a)
Op voorwaarde dat maatregelen werden genomen om een veiligheidsniveau te bekomen dat gelijkwaardig is aan dat van een preparaat met 65 % tert-butylhydroperoxide en 35 % water.
(b)
tert-Butylalcohol.
(c)
Maximale hoeveelheid per mobiele tank: 2000 kg.
(d)
Te bepalen door de bevoegde overheid.
(e)
Preparaat afgeleid van de distillatie van peroxyazijnzuur, met een initiële concentratie aan peroxyazijnzuur (na distillatie) van niet meer dan 41 % in water en met een totaal actief zuurstofgehalte (peroxyazijnzuur + H202) ≤ 9,5 %, dat voldoet aan de criteria van 20.4.3 f) van het handboek van testen en criteria. Een groot etiket van het bijkomend gevaar “BIJTEND” (Model nr. 8, zie 5.2.2.2.2) is vereist.
T50
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T50
Onderhavige instructie is van toepassing op niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk (UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504, 3505). Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.2 en aan de voorschriften van 6.7.3.
UN-nr.
Niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen
Hoogst toelaatbare bedrijfsdruk (bar)
Kleine tank;
niet geïsoleerde tank;
tank met zonnewering;
tank met warmteisolatie
respectievelijk (a)
Openingen onder de vloeistofspiegel
Drukontspanningsinrichtingen (b) (zie 6.7.3.7)
Maximale vulverhouding
1005
Ammoniak, watervrij
29,0
25,7
22,0
19,7
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
0,53
1009
Broomtrifluormethaan (koelgas R 13B1)
38,0
34,0
30,0
27,5
Toegelaten
Normaal
1,13
1010
Butadiënen, gestabiliseerd
7,5
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,55
1010
Mengsel van butadiënen en koolwaterstoffen, gestabiliseerd
Zie de definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1011
Butaan
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,51
1012
Buteen
8,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,53
1017
Chloor
19,0
17,0
15,0
13,5
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,25
1018
Chloordifluormethaan (koelgas R 22)
26,0
24,0
21,0
19,0
Toegelaten
Normaal
1,03
1020
Chloorpentafluorethaan (koelgas R 115)
23,0
20,0
18,0
16,0
Toegelaten
Normaal
1,06
1021
1 -Chloor-1,2,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R 124)
10,3
9,8
7,9
7,0
Toegelaten
Normaal
1,20
1027
Cyclopropaan
18,0
16,0
14,5
13,0
Toegelaten
Normaal
0,53
1028
Dichloordifluormetaan (koelgas R 12)
16,0
15,0
13,0
11,5
Toegelaten
Normaal
1,15
1029
Dichloorfluormethaan (koelgas R21)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,23
1030
1,1-Difluorethaan (koelgas R 152a)
16,0
14,0
12,4
11,0
Toegelaten
Normaal
0,79
1032
Dimethylamine, watervrij
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,59
1033
Dimethylether
15,5
13,8
12,0
10,6
Toegelaten
Normaal
0,58
1036
Ethylamine
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,61
1037
Ethylchloride
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,80
1040
Ethyleenoxide of ethyleenoxide met
_
Niet
Zie 6.7.3.7.3
0,78
 
stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
10,0
toegelaten
 
 
1041
Mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) met meer dan 9 % maar ten hoogste 87 % ethyleenoxide
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1055
Isobuteen
8,1
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,52
1060
Mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd
28,0
24,5
22,0
20,0
Toegelaten
Normaal
0,43
1061
Methylamine, watervrij
10,8
9,6
7,8
7,0
Toegelaten
Normaal
0,58
1062
Methylbromide metten hoogste 2 %
7,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,51
 
chloorpikrine
7,0
7,0
7,0
toegelaten
 
 
1063
Methylchloride (koelgas R 40)
14,5
12,7
11,3
10,0
Toegelaten
Normaal
0,81
1064
Methyl mercaptaan
7,0
7,0
7,0
7,0
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
0,78
1067
Distikstoftetroxide (Stikstofdioxide)
7,0
7,0
7,0
7,0
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,30
1075
Petroleumgassen, vloeibaar gemaakt
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1077
Propeen (propyleen)
28,0
24,5
22,0
20,0
Toegelaten
Normaal
0,43
1078
Koelgas, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1079
Zwaveldioxide
11,6
10,3
8,5
7,6
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,23
1082
Chloortrifluorethyleen (chloortri-
17,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,13
 
fluoretheen), gestabiliseerd (koelgas R 1113)
15,0
13,1
11,6
toegelaten
 
 
1083
Trimethylamine, watervrij
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,56
1085
Vinylbromide, gestabiliseerd
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,37
1086
Vinylchloride, gestabiliseerd
10,6
9,3
8,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,81
1087
Vinylmethylether, gestabiliseerd
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,67
1581
Chloorpikrine en methylbromide,
7,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,51
 
mengsel, met meer dan 2 % chloorpikrine
7,0
7,0
7,0
toegelaten
 
 
1582
Chloorpikrine en methylchoride,
19,2
Niet
Zie 6.7.3.7.3
0,81
 
mengsel
16,9
15,1
13,1
toegelaten
 
 
1858
Hexafluorpropeen (koelgas R 1216)
19,2
16,9
15,1
13,1
Toegelaten
Normaal
1,11
1912
Mengsel van methylchloride en dichloormethaan
15,2
13,0
11,6
10,1
Toegelaten
Normaal
0,81
1958
1,2-Dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R 114)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,30
1965
Mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1969
Isobutaan
8,5
7,5
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,49
1973
Mengsel van chloordifluormethaan en chloorpentafluorethaan met een vast kookpunt, dar ca. 49 % chloordifluormethaan bevat (koelgas R 502)
28,3
25,3
22,8
20,3
Toegelaten
Normaal
1,05
1974
Broomchloordifluormethaan (koelgas R 12B1)
7,4
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,61
1976
Octafluorcyclobutaan (koelgas RC 318)
8,8
7,8
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,34
1978
Propaan
22,5
20,4
18,0
16,5
Toegelaten
Normaal
0,42
1983
1-Chloor-2,2,2-trifluorethaan (koelgas R 133a)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,18
2035
1,1,1-Trifluorethaan (koelgas R 143a)
31,0
27,5
24,2
21,8
Toegelaten
Normaal
0,76
2424
Octafluorpropaan (koelgas R218)
23,1
20,8
18,6
16,6
Toegelaten
Normaal
1,07
2517
1-Chloor-1,1-difluorethaan (koelgas R 142b)
8,9
7,8
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,99
2602
Azeotropisch mengsel van dichloordifluormethaan en 1,1-difluorethaan, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (koelgas R 500)
20,0
18,0
16,0
14,5
Toegelaten
Normaal
1,01
3057
Trifluoracetylchloride
14,6
12,9
11,3
9,9
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,17
3070
Mengsel van ethyleenoxide en dichloordifluormethaan, dat ten hoogste 12,5 % ethyleenoxide bevat
14,0
12,0
11,0
9,0
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,09
3153
Perfluor(methylvinyl)ether
14,3
13,4
11,2
10,2
Toegelaten
Normaal
1,14
3159
1,1,1,2-Tetrafluorethaan (koelgas R 134a)
17,7
15,7
13,8
12,1
Toegelaten
Normaal
1,04
3161
Vloeibaar gemaakt gas, brandbaar, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
3163
Vloeibaar gemaakt gas, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
3220
Pentafluorethaan (koelgas R 125)
34,4
30,8
27,5
24,5
Toegelaten
Normaal
0,87
3252
Difluormethaan (koelgas R 32)
43,0
39,0
34,4
30,5
Toegelaten
Normaal
0,78
3296
Heptafluorpropaan (koelgas R 227)
16,0
14,0
12,5
11,0
Toegelaten
Normaal
1,20
3297
Mengsel van ethyleenoxide en chloortetrafluorethaan, dat ten hoogste 8,8 % ethyleenoxide bevat
8,1
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,16
3298
Mengsel van ethyleenoxide en pentafluorethaan, dat ten hoogste 7,9 % ethyleenoxide bevat
25,9
23,4
20,9
18,6
Toegelaten
Normaal
1,02
3299
Mengsel van ethyleenoxide en tetrafluorethaan, dat ten hoogste 5,6 % ethyleenoxide bevat
16,7
14,7
12,911,2
Toegelaten
Normaal
1,03
3318
Ammoniak, oplossing in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
Zie 4.2.2.7
3337
Koelgas R 404A
31,6
28,3
25,3
22,5
Toegelaten
Normaal
0,84
3338
Koelgas R 407A
31,3
28,1
25,1
22,4
Toegelaten
Normaal
0,95
3339
Koelgas R 407B
33,0
29,6
26,5
23,6
Toegelaten
Normaal
0,95
3340
Koelgas R 407C
29,9
26,8
23,9
21,3
Toegelaten
Normaal
0,95
3500
Chemische stof onder druk, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3501
Chemische stof onder druk, brandbaar, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3502
Chemische stof onder druk, giftig, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3503
Chemische stof onder druk, bijtend, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3504
Chemische stof onder druk, brandbaar, giftig, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3505
Chemische stof onder druk, brandbaar, bijtend, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
(a)
Onder “kleine tank” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die niet groter is dan 1,5 m; onder “niet geïsoleerde tank” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, zonder zonnewering of warmteisolatie (zie 6.7.3.2.12); onder “tank met zonnewering” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, voorzien van een zonnewering (zie 6.7.3.2.12); onder “tank met warmteisolatie” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, voorzien van een warmteisolatie (zie 6.7.3.2.12); (zie de definitie van “Referentietemperatuur voor de berekening” in 6.7.3.1).
(b)
De vermelding “Normaal” in de kolom met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen geeft aan dat een breekplaat, zoals gespecificeerd in 6.7.3.7.3, niet voorgeschreven is.
(c)
Voor UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505 zal de vullingsgraad beschouwd worden in plaats van de maximale vulverhouding.
T75
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T75
Deze instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks is van toepassing op sterk gekoelde vloeibare gassen. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.3 en aan de voorschriften van 6.7.4.
4.2.5.3 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks
De bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks worden voorgeschreven voor bepaalde stoffen en komen bovenop of in plaats van de bepalingen die in de instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks of in de voorschriften van hoofdstuk 6.7 voorkomen. Deze bijzondere bepalingen worden geïdentificeerd door een alfanumerieke code die begint met de letters “TP” (van het Engelse “Tank Provision”) en zijn in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 bij welbepaalde stoffen aangegeven. Ze worden hierna opgesomd:
TP1
De vullingsgraad van 4.2.1.9.2 mag niet overschreden worden
 
 
TP2
De vullingsgraad van 4.2.1.9.3 mag niet overschreden worden
 
 
TP3
Voor de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en voor de vloeistoffen bij hoge temperatuur moet de maximale vullingsgraad (in %) bepaald worden conform 4.2.1.9.5.
TP4
De vullingsgraad mag niet hoger zijn dan 90 % of dan elke andere door de bevoegde overheid goedgekeurde waarde (zie 4.2.1.16.2).
TP5
De vulbeperkingen van 4.2.3.6 moeten nageleefd worden.
TP6
Teneinde het barsten van de tank te vermijden onder alle omstandigheden – met inbegrip van zijn insluiting door vlammen – moet de tank uitgerust zijn met drukontspanningsinrichtingen die aangepast zijn aan zijn inhoud en aan de aard van de vervoerde stoffen. De inrichtingen moeten ook verenigbaar zijn met de stof.
TP7
De lucht moet uit de dampfase verdreven worden met behulp van stikstof of van andere middelen.
TP8
De beproevingsdruk mag verlaagd worden tot 1,5 bar indien het vlampunt van de vervoerde stof hoger is dan 0 °C.
TP9
Een stof die aan deze omschrijving beantwoordt mag enkel maar in mobiele tanks vervoerd worden mits toestemming van de bevoegde overheid.
TP10
Er is een loden bekleding met een dikte van ten minste 5 mm vereist die aan een jaarlijkse beproeving moet onderworpen worden, of een door de bevoegde overheid goedgekeurde bekleding uit een ander geschikt materiaal. Een mobiele tank, mag, na lediging maar voor reiniging, gedurende een periode die drie maand na het verstrijken van de vervaldatum van de laatste controle van de bekleding niet overschrijdt, voor het vervoer aangeboden worden om onderworpen te worden aan de volgende beproeving of controle vooraleer opnieuw gevuld te worden.
TP11
(Voorbehouden)
TP12
(Afgeschaft)
TP13
(Voorbehouden)
TP14-TP15
(Voorbehouden)
TP16
De tank moet voorzien zijn van een speciale inrichting die belet dat er onder normale vervoersvoorwaarden onder- of overdruk kan ontstaan. Deze inrichting moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid. De voorschriften met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen zijn deze die in 6.7.2.8.3 zijn aangegeven, teneinde de kristallisatie van het product in de drukontspanningsinrichting te vermijden.
TP17
Voor de warmteisolatie van de tank mag enkel niet brandbaar anorganisch materiaal gebruikt worden.
TP18
De temperatuur moet tussen 18 °C en 40 °C gehouden worden. De mobiele tanks die gestold methacrylzuur bevatten, mogen tijdens het vervoer niet opnieuw opgewarmd worden.
TP19
Op het moment van de bouw moet de minimale wanddikte van de houder, bepaald in overeenstemming met 6.7.3.4 met 3 mm vermeerderd worden om een extra corrosietoeslag te voorzien. De wanddikte van de houder moet, halverwege tussen de periodieke hydraulische drukproeven, ultrasoon nagezien worden en mag nooit minder bedragen dan de minimale wanddikte bepaald in overeenstemming met 6.7.3.4.
TP20
Deze stof mag alleen maar vervoerd worden in tanks met warmteïsolatie en onder een stikstofatmosfeer.
TP21
De wanddikte van de houder mag niet kleiner zijn dan 8 mm. De tanks moeten uiterlijk om de twee en een halfjaar onderworpen worden aan een hydraulische drukproef en een inwendige inspectie.
TP22
De smeermiddelen voor de pakkingen en de andere inrichtingen moeten verenigbaar zijn met zuurstof.
TP23
(Afgeschaft)
TP24
De mobiele tank mag uitgerust worden met een inrichting die zich in de gasfase van de houder bevindt wanneer deze tot zijn maximaal peil is gevuld en die verhindert dat een overmatige druk wordt opgebouwd door de de langzame ontleding van de vervoerde stof. Deze inrichting moet er bovendien voor zorgen dat het weglekken van vloeistof bij het omkantelen of het binnendringen van vreemde stoffen in de tank binnen aanvaardbare grenzen blijven. Deze inrichting moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of dooreen door haar erkende instelling.
TP25
Zwaveltrioxide met een zuiverheid van 99,95 % of meer mag zonder inhibitor in tanks vervoerd worden op voorwaarde dat zijn temperatuur op ten minste 32,5 °C wordt gehouden.
TP26
Bij het vervoer in verwarmde toestand moet de verwarmingsinrichting buiten de houder geïnstalleerd zijn. Voor UN-nummer 3176 geldt dit voorschrift enkel wanneer de stof gevaarlijk met water reageert.
TP27
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 4 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP28
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 2,65 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP29
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 1,5 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP30
Deze stof moet vervoerd worden in tanks met warmteisolatie.
TP31
Deze stof mag enkel in vaste toestand in tanks vervoerd worden.
TP32
De mobiele tanks mogen voor de UN-nummers 0331, 0332 en 3375 gebruikt worden wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
 
 a)  om overmatige insluiting te voorkomen moeten de mobiele tanks uit metaal of uit vezelversterkte kunststof (VVK) uitgerust zijn met een veerbelaste drukontspanningsinrichting, een breekplaat of een smeltelement. De afsteldruk of de barstdruk, al naargelang het geval, mag niet groter zijn dan 2,65 bar voor mobiele tanks met beproevingsdrukken groter dan 4 bar;
 
 b)  Uitsluitend voor het UN-nummer 3375 moet de geschiktheid om in tanks vervoerd te worden aangetoond worden. Een methode om deze geschiktheid te evalueren is test 8 d) van serie 8 (zie Handboek van testen en criteria, deel 1, onderafdeling 18.7);
 
 c)  de stoffen mogen niet in de tank blijven gedurende een periode die zou kunnen leiden tot het samenklonteren ervan. Gepaste maatregelen (reiniging, enz.) moeten getroffen worden om accumulatie en afzetting van de stoffen in de tank te verhinderen.
TP33
De instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan deze stof is toegewezen is van toepassing op de korrelvormige of poedervormige vaste stoffen, en op de vaste stoffen die geladen en gelost worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en dan afgekoeld en vervoerd worden als een vaste massa. Zie 4.2.1.19 voor wat betreft de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt.
TP34
De mobiele tanks moeten niet onderworpen worden aan de oploopproef van 6.7.4.14.1 indien de vermelding “NIET VOOR SPOORVERVOER” voorkomt op het in 6.7.4.15.1 beschreven kenplaatje, en – in letters en cijfers van minstens 10 cm hoog – op de twee zijkanten van het buitenste omhulsel.
TP35
(Afgeschaft)
TP36
Smeltelementen in de danpfase zijn toegelaten op mobiele tanks.
TP37
(Afgeschaft)
 
 a)  voor UN-nummers 1810, 2474 en 2668 instructie T7 mag gebruikt worden;
 
 b)  voor UN-nummer 2486 instructie T8 mag gebruikt worden;
 
 c)  voor UN-nummer 1838 instructie T10 mag gebruikt worden.
TP38
(Afgeschaft)
TP39
(Afgeschaft)
TP40
Mobiele tanks mogen niet vervoerd worden wanneer ze zijn aangesloten op apparatuur voor sproeitoepassingen.
TP41
Met het akkoord van de bevoegde overheid kan het intern onderzoek met intervallen van twee en een half jaar wegvallen of vervangen worden door andere beproevingsmethodes of controleprocedures, op voorwaarde dat de mobiele tank enkel gebruikt wordt voor het vervoer van organometallische stoffen waarop deze bijzondere bepaling betrekking heeft. Desalnietemin is dit onderzoek vereist als de voorwaarden van 6.7.2.19.7 zijn vervuld.
TP42
De mobiele tanks zijn niet toegestaan voor het vervoer van cesium- of rubidiumdispersies.