4.2.1.9.1
Vóór het vullen moet de verzender er zich van vergewissen dat de gebruikte mobiele tank van het geschikte type is en er op toezien dat ze niet gevuld wordt met stoffen die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Het is mogelijk dat de afzender aan de fabrikant van de vervoerde stof en aan de bevoegde overheid advies moet vragen betreffende de compatibiliteit van deze stof met de materialen van de mobiele tank.
4.2.1.9.1.1
De in 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.6 aangegeven vullinggraden mogen in de mobiele tanks niet overschreden worden. De modaliteiten om 4.2.1.9.2, 4.2.1.9.3 of 4.2.1.9.5.1 toe te passen op specifieke stoffen worden gepreciseerd in de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks of in de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6 of 4.2.5.3 die in kolom (10) of (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan die stoffen zijn toegekend.
4.2.1.9.2
Voor de algemene gevallen van gebruik wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
4.2.1.9.3
Voor de stoffen in vloeibare toestand van de klasse 6.1 of van de klasse 8 die behoren tot de verpakkingsgroep I of II, en voor de stoffen in vloeibare toestand waarvan de dampspanning bij 65 °C in absolute druk groter is dan 175 kPa (1,75 bar), wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
4.2.1.9.4
In deze formules is a de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen (tf) en de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer (tr) (in °C). Voor vloeistoffen die bij omgevingsvoorwaarden vervoerd worden mag a berekend worden met de formule:
waarin d15 en d50 respectievelijk staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C.
4.2.1.9.4.1
De maximale gemiddelde temperatuur van de lading (tr) moet vastgelegd worden op 50 °C; voor transporten die doorgaan onder gematigde of extreme klimatologische omstandigheden mogen de betrokken bevoegde overheden echter een lagere limiet aanvaarden of een hogere limiet vastleggen, al naargelang het geval.
4.2.1.9.5
De bepalingen van 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.4.zijn niet van toepassing op mobiele tanks waarvan de inhoud tijdens het vervoer op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden (bijvoorbeeld met behulp van een verwarmingsinrichting). Bij mobiele tanks die uitgerust zijn met een verwarmingsinrichting moet gebruik gemaakt worden van een regelingssysteem voor de temperatuur, om er zich van te vergewissen dat de maximale vullingsgraad niet hoger is dan 95%.
4.2.1.9.5.1
Voor de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en voor de vloeistoffen bij hoge temperatuur moet de maximale vullingsgraad (in %) bepaald worden met behulp van de volgende formule:
waarin df de densiteit van de vloeistof voorstelt bij de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen, en dr deze bij de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer.
4.2.1.9.6
De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
- a)
- indien voor vloeistoffen met een viscositeit die – bij 20°C of, voor een warm vervoerde stof, bij de maximale temperatuur van de stof tijdens het vervoer – lager is dan 2680 mnfVs, hun vullingsgraad hoger is dan 20 % maar lager dan 80 %; dit tenzij de houders van de mobiele tanks door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
- b)
- indien er aan de buitenkant van de houder of aan de bedrijfsuitrusting resten van de vervoerde stof kleven;
- c)
- indien ze lekken of dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
- d)
- indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.
4.2.1.9.7
De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die, overeenkomstig 6.7.2.17.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.