Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

6.1.5 Voorschriften inzake de beproevingen op de verpakkingen
6.1.5.1 Uitvoering en herhaling van de beproevingen

6.1.5.1.1

Het constructietype van elke verpakking moet onderworpen worden aan de in 6.1.5 aangegeven beproevingen, overeenkomstig de modaliteiten die vastgesteld zijn door de bevoegde overheid die te toekenning van het merkteken goedkeurt, en moet door deze bevoegde overheid goedgekeurd zijn.

6.1.5.1.2

Alvorens een verpakking wordt gebruikt, moet het constructietype van deze verpakking met goed gevolg de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven beproevingen ondergaan hebben . Het constructietype van een verpakking wordt door het ontwerp, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiemethode en de assemblagewijze bepaald, maar het kan ook verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het behelst eveneens verpakkingen die enkel maar door hun kleinere nominale hoogte van het constructietype afwijken.

6.1.5.1.3

De beproevingen moeten met door de bevoegde overheid vastgestelde tussenpozen herhaald worden op monsters uit de productie. Wanneer dergelijke beproevingen uitgevoerd worden op verpakkingen uit papier of karton wordt een voorbereiding bij omgevingsvoorwaarden als gelijkwaardig beschouwd aan deze die beantwoordt aan de bepalingen van 6.1.5.2.3.

6.1.5.1.4

De beproevingen moeten ook herhaald worden na elke wijziging die het ontwerp, het materiaal of de constructiemethode van een verpakking beïnvloedt.

6.1.5.1.5

De bevoegde overheid mag toestaan dat verpakkingen die slechts op punten van ondergeschikt belang van een reeds beproefd constructietype afwijken [bijvoorbeeld verpakkingen die binnenverpakkingen met kleinere afmetingen of met een kleinere netto massa bevatten, of verpakkingen – zoals vaten, zakken en kisten – waarvan één of meerdere buitenafmeting(en) iets kleiner zijn] selectief beproefd worden.

6.1.5.1.6

(Voorbehouden)
OPMERKING: Zie 4.1.1.5.1 voor de voorwaarden betreffende het gebruik van binnenverpakkingen van verschillende types in een buitenverpakking en de toelaatbare wijzigingen aan de binnenverpakkingen. Deze voorwaarden beperken het gebruik van binnenverpakkingen niet als 6.1.5.1.7 toegepast wordt.

6.1.5.1.7

Voorwerpen of binnenverpakkingen van om het even welk type voor vaste of vloeibare stoffen mogen gegroepeerd en vervoerd worden zonder dat ze aan beproevingen in een buitenverpakking onderworpen zijn, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
de buitenverpakking moet met goed gevolg beproefd zijn volgens 6.1.5.3, en dit met breekbare binnenverpakkingen (bijvoorbeeld uit glas) die vloeistoffen bevatten en met een valhoogte die overeenstemt met verpakkingsgroep I;
b)
de totale bruto massa van alle binnenverpakkingen mag niet groter zijn dan de helft van de bruto massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden;
c)
de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen onderling en tussen de binnenverpakkingen en de buitenkant van de verpakking mag niet kleiner zijn dan de overeenstemmende dikte in de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien één enkele binnenverpakking gebruikt werd bij de oorspronkelijke beproeving mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen niet kleiner zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenkant van de verpakking en de binnenverpakking bij de oorspronkelijke beproeving. Indien men minder of kleinere binnenverpakkingen gebruikt (in vergelijking met de binnenverpakkingen die bij de valproef gebezigd werden) moet voldoende opvulmateriaal toegevoegd worden om de lege ruimtes op te vullen;
d)
de buitenverpakking moet in lege toestand aan de in 6.1.5.6 vermelde stapelproef weerstaan hebben. De totale massa van identieke colli moet functie zijn van de totale massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt worden;
e)
de binnenverpakkingen die stoffen in vloeibare toestand bevatten moeten volledig omgeven zijn door voldoende absorberend materiaal om al de vloeistof die in de binnenverpakkingen vervat is op te nemen;
f)
indien de buitenverpakking niet waterdicht is wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vloeistoffen te bevatten, of niet stofdicht wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vaste stoffen te bevatten, dient ze met behulp van een dichte bekleding, een zak uit kunststof of een ander even doeltreffend middel in staat gesteld te worden om de vloeibare of vaste inhoud tegen te houden in geval van lekkage. Bij verpakkingen die vloeistoffen bevatten moet het in e) voorgeschreven absorberend materiaal geplaatst zijn binnen het middel om de vloeistof tegen te houden;
g)
de verpakkingen moeten voorzien zijn van merktekens die beantwoorden aan de voorschriften van afdeling 6.1.3 en die aangeven dat ze de functionele beproevingen van verpakkingsgroep I voor de samengestelde verpakkingen doorstaan hebben. De in kg aangegeven maximale bruto massa moet gelijk zijn aan de som van de massa van de buitenverpakking en van de helft van de massa van de binnenverpakking(en) die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden. Het merkteken moet overeenkomstig 6.1.2.4 de letter V bevatten.

6.1.5.1.8

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de in serie vervaardigde verpakkingen beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan de beproevingen die in onderhavige afdeling aangegeven worden. Om een latere controle mogelijk te maken moeten rapporten van de beproevingen bewaard worden.

6.1.5.1.9

Indien een binnenbekleding of een inwendige behandeling omwille van veiligheidsredenen noodzakelijk is, moet deze zelfs na de beproevingen haar beschermende eigenschappen behouden.

6.1.5.1.10

Op één en hetzelfde monster mogen meerdere beproevingen uitgevoerd worden, indien zulks de geldigheid van de resultaten niet beïnvloedt en mits de bevoegde overheid er zijn toestemming voor heeft gegeven.

6.1.5.1.11

Bergingsverpakkingen
Bergingsverpakkingen (zie 1.2.1) moeten beproefd en van een merkteken voorzien worden overeenkomstig de bepalingen die gelden voor verpakkingen van verpakkingsgroep II, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen, maar:
a)
de bij het uitvoeren van de beproevingen gebruikte stof is water, en de verpakkingen moeten gevuld zijn tot ten minste 98 % van hun maximale capaciteit. Het is toegelaten om bijvoorbeeld zakken met loodkorrels te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen, op voorwaarde dat deze zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen. Bij het uitvoeren van de valproef kan men ook de valhoogte laten variëren overeenkomstig de bepalingen van 6.1.5.3.5 b);
b)
de verpakkingen moeten bovendien met goed gevolg de dichtheidsproef bij 30 kPa doorstaan hebben en de resultaten van deze beproeving moeten in het door 6.1.5.8 voorgeschreven beproevingsrapport opgetekend worden; en
c)
zoals aangegeven in 6.1.2.4 moeten de verpakkingen van de letter T voorzien zijn.
6.1.5.2 Voorbereidingen van de verpakkingen op de beproevingen

6.1.5.2.1

De beproevingen moeten uitgevoerd worden op verpakkingen die klaar zijn voor het transport (met inbegrip van de gebruikte binnenverpakkingen bij de samengestelde verpakkingen). De recipiënten of binnenverpakkingen of enkelvoudige verpakkingen, behalve de zakken, moeten tot ten minste 95 % van hun maximale capaciteit gevuld zijn voor vaste stoffen, en tot ten minste 98 % voor vloeistoffen. De zakken moeten gevuld zijn tot de maximale massa waarvoor ze gebruikt kunnen worden. Voor een samengestelde verpakking, waarvan de binnenverpakkingen bestemd zijn om zowel vloeistoffen als vaste stoffen te bevatten, zijn afzonderlijke proeven vereist voor de vaste en de vloeibare inhoud. De in de verpakkingen te vervoeren stoffen of voorwerpen mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Het is evenwel toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen; deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen.

6.1.5.2.2

Wanneer een andere dan de te vervoeren stof wordt gebruikt voor valproeven op verpakkingen of colli bestemd voor vloeistoffen, moet deze dezelfde densiteit en viscositeit hebben als de te vervoeren stof. Voor de valproef mag ook water gebruikt worden onder de voorwaarden vastgesteld in 6.1.5.3.5.

6.1.5.2.3

Papieren of kartonnen verpakkingen moeten vóór de beproevingen gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer met een gecontroleerde relatieve vochtigheid en temperatuur vertoeven. Hierbij bestaan drie mogelijkheden: bij voorkeur wordt een temperatuur van 23 ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 2 % aangehouden, maar 20 ± 2 °C met 65 ± 2 % of 27 ± 2 °C met 65 ± 2 % zijn ook toegelaten.
OPMERKING: De gemiddelde waarden moeten zich binnen deze grenzen bevinden. Kortstondige fluctuaties en meetbegrenzingen mogen voor de individuele metingen afwijkingen tot ± 5 % voor de relatieve vochtigheid opleveren, zonder dat dit een betekenisvolle uitwerking heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten

6.1.5.2.4

(Voorbehouden)

6.1.5.2.5

Om aan te tonen dat de vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan 6.1.4.8, en – indien nodig – de composietverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan 6.1.4.19, in voldoende mate chemisch bestendig zijn t.o.v. de te vervoeren vloeistoffen moeten proefmonsters gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren goederen opgeslagen worden.
Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag moeten de proef monsters met de sluiting naar beneden geplaatst worden; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot 5 minuten. Na de opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in 6.1.5.3 tot en met 6.1.5.6.
Voor binnenrecipiënten van composietverpakkingen (kunststof) moet de voldoende chemische bestendigheid niet aangetoond worden indien bekend is dat de mechanische eigenschappen van de kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof.
Volgende veranderingen van mechanische eigenschappen komen in aanmerking:
a)
een duidelijk brosser worden; of
b)
een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.
Indien het gedrag van de kunststof met behulp van andere methodes bepaald werd, kan afgezien worden van de bovenstaande compatibiliteitstest. Deze methodes moeten op zijn minst gelijkwaardig zijn met de bovenstaande compatibiliteitstest en goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid.
OPMERKING: Zie ook 6.1.5.2.6 voor vaten en jerrycans uit kunststof en composietverpakkingen (kunststof) die uit polyethyleen vervaardigd zijn.

6.1.5.2.6

Voor de in 6.1.4.8 gedefinieerde vaten en jerrycans en – indien nodig – voor de in 6.1.4.19 gedefinieerde composietverpakkingen, vervaardigd uit polyethyleen, mag de chemische bestendigheid ten opzichte van de conform 4.1.1.21 geassimileerde vulvloeistoffen op de hiernavolgende wijze met behulp van standaardvloeistoffen aangetoond worden (zie 6.1.6).
De standaardvloeistoffen zijn representatief voor het degradatieproces van polyethyleen, te wijten aan de weekwording door opzwellen, het ontstaan van scheuren onder spanning, de moleculaire afbraak of een cumulatie van de effecten daarvan. Dat deze verpakkingen voldoende chemisch bestendig zijn kan aangetoond worden door een opslag van de proefmonsters gedurende drie weken bij 40 °C met de gepaste standaardvloeistof; wanneer de standaardvloeistof water is, is de opslag volgens deze procedure niet nodig. De opslag is ook niet nodig voor de proefmonsters die gebruikt worden voor de stapelproef, indien de gebruikte standaardvloeistof een oppervlakteactieve oplossing of azijnzuur is.
Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag worden de proefmonsters met de sluiting naar beneden geplaatst; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot telkens 5 minuten. Na deze opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in 6.1.5.3 tot en met 6.1.5.6.
Voor tert-butylhydroperoxide met een peroxidegehalte van meer dan 40 % en voor de peroxyazijnzuren van klasse 5.2 mag de compatibiliteitstest niet met standaardvloeistoffen uitgevoerd worden. Voor deze stoffen moet de voldoende chemische bestendigheid van de proefmonsters aangetoond worden door ze gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren stoffen op te slaan.
De resultaten van de procedure overeenkomstig deze paragraaf voor verpakkingen uit polyethyleen kunnen aanvaard worden voor een gelijksoortig constructietype waarvan het binnenoppervlak gefluoreerd is.

6.1.5.2.7

Wanneer de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde verpakkingen uit polyethyleen voldaan hebben aan de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde beproeving, mogen ze ook voor andere vulstoffen goedgekeurd worden dan degene die conform 4.1.1.21 met deze standaardvloeistof geassimileerd worden. Deze goedkeuring gebeurt op basis van laboratoriumproeven, die moeten aantonen dat de inwerking van die vulstoffen op de proefmonsters zwakker is dan die van de gepaste standaardvloeistoffen, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante afbraakmechanismen. Dezelfde voorwaarden voor de densiteit en de dampdruk als die vastgesteld in 4.1.1.21.2 zijn van toepassing.

6.1.5.2.8

Indien bij samengestelde verpakkingen de mechanische eigenschappen van de binnenverpakkingen uit kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof, moet het bewijs van voldoende chemische bestendigheid niet geleverd worden. Onder een merkbare verandering van de mechanische eigenschappen verstaat men:
a)
een duidelijk brosser worden;
b)
een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.
6.1.5.3 ValproefZie de ISO-norm 2248.

6.1.5.3.1

Aantal monsters (per constructietype en per fabrikant) en oriëntatie van de monsters tijdens de valproef
Bij de valproeven waarbij het monster niet met een van zijn zijwanden of bodems plat neerkomt moet het zwaartepunt zich verticaal boven het trefpunt bevinden.
Indien bij een bepaalde valproef meerdere oriëntaties mogelijk zijn, moet die oriëntatie gekozen worden waarbij de kans op een breuk van de verpakking het grootst is.
Verpakking
Aantal monsters perbeproeving
Oriëntatie van de monsters bij het neerkomen tijdens de valproef
 a)  Stalen vaten
Aluminium vaten
Vaten uit een ander metaal dan staal of aluminium
Stalen jerrycans
Aluminium jerrycans
Vaten uit gelamineerd hout
Kartonnen vaten
Vaten en jerrycans uit kunststof
Composietverpakkingen met een vat als buitenverpakking
Lichte metalen verpakkingen
Zes (drie voor elke valproef)
Eerste proef (drie monsters): de verpakking moet met de opstaande kraag van een bodem overhoeks op de stootvloer neerkomen of met een randnaad of boord indien zij geen opstaande kraag bezitten.
Tweede proef (met de drie andere monsters): de verpakking moet op het zwakste gedeelte neerkomen dat niet werd beproefd bij de eerste valproef (bijvoorbeeld op een sluiting of – voor sommige cilindrische vaten – op de lengtenaad van de romp).
 b)  Kisten uit massief hout
Kisten uit gelamineerd hout
Kisten uit spaanplaat
Kisten uit karton
Kisten uit kunststof
Kisten uit staal of aluminium
Composietverpakkingen met een kist als buitenverpakking
Vijf (één voor elke valproef)
Eerste proef: plat op de bodem.
Tweede proef: plat op het bovenvlak.
Derde proef: plat op het grootste zijvlak.
Vierde proef: plat op het kleinste zijvlak.
Vijfde proef: op een hoek.
 c)  Zakken
 –  met één laag en een zijdelingse naad
Drie (drie valproeven per zak)
Eerste proef: plat op een brede zijkant van de zak.
Tweede proef: plat op een smalle zijkant van de zak.
Derde proef: op een uiteinde van de zak.
 d)  Zakken
 –  met één laag en zonder zijdelingse naad, of meerlagig
Drie (twee valproeven per zak)
Eerste proef: plat op een brede zijkant van de zak.
Tweede proef: op een uiteinde van de zak.
 e)  Composietverpakkingen (glas, porselein, aardewerk), met de vermelding RID/ADR overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) en met een vat of kist als buitenverpakking
Drie (één voor elke valproef)
De verpakkingen moeten met de opstaande kraag van een bodem overhoeks op de stootvloer neerkomen, of met een randnaad of boord indien zij geen opstaande kraag bezitten.

6.1.5.3.2

Speciale voorbereiding van de monsters voor de valproef:
Bij de hierna opgesomde verpakkingen moet de temperatuur van het proefmonster en zijn inhoud op -18 °C of lager gebracht worden:
a)
vaten uit kunststof (zie 6.1.4.8)
b)
jerrycans uit kunststof (zie 6.1.4.8)
c)
kisten uit kunststof, behalve kisten uit geëxpandeerde kunststof (zie 6.1.4.13)
d)
composietverpakkingen (kunststof) (zie 6.1.4.19), en
e)
samengestelde verpakkingen met andere binnenverpakkingen uit kunststof dan zakken uit kunststof die bestemd zijn om vaste stoffen of voorwerpen te bevatten.
Wanneer de proefmonsters op deze wijze geconditioneerd zijn, moet de in 6.1.5.2.3 voorgeschreven conditionering niet plaatsvinden. De bij de beproeving gebruikte vloeistoffen moeten vloeibaar gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen.

6.1.5.3.3

Om rekening te houden met een mogelijke verslapping van de pakking mogen de verpakkingen met afneembaar deksel voor vloeistoffen niet aan de valproef onderworpen worden minder dan 24 uur na het vullen en sluiten.

6.1.5.3.4

Stootvloer
De stootvloer moet een niet-elastisch en horizontaal oppervlak bezitten en:
vast ingebouwd en voldoende massief zijn om onbeweeglijk te blijven;
vlak zijn, en vrij van lokale defecten die de resultaten van de proef kunnen beïnvloeden;
voldoende stijf zijn om bij de beproevingsvoorwaarden niet vervormbaar te blijven en door de proeven niet beschadigd te kunnen worden; en
voldoende groot zijn om te garanderen dat het aan de proef onderworpen collo volledig op zijn oppervlak valt.

6.1.5.3.5

Valhoogte
Voor vaste stoffen en vloeistoffen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren vaste stof of vloeistof of met een andere stof die in essentie dezelfde fysische eigenschappen bezit:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
1,8
1,2
0,8
Voor de vloeistoffen in enkelvoudige verpakkingen en voor de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:
OPMERKING: Onder “water” verstaat men ook de oplossingen van water/antivriesmidddel met een minimale densiteit van 0,95 voorde proeven bij-18 °C.
a)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
1,8
1,2
0,8
b)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal) als volgt berekend:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
densiteit × 1,5
densiteit × 1,0
densiteit × 0,67
c)
wanneer- voor lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) de vermelding “RID/ADR” dragen en bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (dit stemt overeen met een uitlooptijd van 30 seconden uit een genormaliseerd vat meteen uitloopdiameter van 6 mm volgens de norm ISO 2431-1993) -
i)
de densiteit van deze stoffen niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep
II
III
Valhoogte (in m)
0,6 m
0,4 m
ii)
de densiteit van deze stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt, op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal), als volgt berekend:
Verpakkingsgroep
II
III
Valhoogte (in m)
densiteit × 0,5
densiteit × 0,33

6.1.5.3.6

Goedkeuringscriteria

6.1.5.3.6.1

Iedere verpakking die een vloeistof bevat, moet dicht zijn nadat het evenwicht tussen de binnen- en buitendruk tot stand is gekomen; voor binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen en voor binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) van de vermelding “RID/ADR” voorzien zijn is het echter niet nodig dat het evenwicht tussen de drukken bereikt wordt.

6.1.5.3.6.2

Indien een verpakking voor het vervoer van vaste stoffen bij een valproef de stootvloer met de bovenzijde geraakt heeft, heeft het proefmonster de beproeving met succes doorstaan indien de inhoud volledig door een binnenverpakking of binnenrecipiënt (bijvoorbeeld een zak uit kunststof) omsloten blijft; dit ook al is de sluiting – terwijl ze haar retentiefunctie blijft behouden – niet meer dicht voor poeder.

6.1.5.3.6.3

De verpakking of de buitenverpakking van een composietverpakking of van een samengestelde verpakking mag geen beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in het gedrang kunnen brengen. De binnenrecipiënten, de binnenverpakkingen of de voorwerpen moeten helemaal in de buitenverpakking blijven en er mag geen enkele lekkage optreden van de stof die zich in de binnenrecipiënt(en) of binnenverpakking(en) bevindt.

6.1.5.3.6.4

Noch de buitenste laag van een zak, noch een buitenverpakking mag beschadigingen vertonen die de veiligheid van het vervoer in het gedrang kunnen brengen.

6.1.5.3.6.5

Een zeer licht verlies via de sluiting(en) tijdens de schok mag niet als een tekortkoming van de verpakking worden beschouwd indien geen andere lekken voorkomen.

6.1.5.3.6.6

In verpakkingen voor stoffen van klasse 1 is geen enkele breuk toegelaten die vrije ontplofbare stoffen of voorwerpen uit de buitenverpakking zou kunnen laten ontsnappen.
6.1.5.4 Dichtheidsbeproeving
De dichtheidsbeproeving moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten; ze is echter niet nodig voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);
de lichte metalen verpakkingen met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd om stoffen te bevatten wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s.

6.1.5.4.1

Aantal proefmonsters: Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.4.2

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de sluitingen voorzien van een ventilatieinrichting moeten vervangen worden doorsluitingen zondereen dergelijke inrichting, of de ventilatieinrichting moet afgedicht worden.

6.1.5.4.3

Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk: de verpakkingen, met inbegrip van hun sluitingen, moeten gedurende vijf minuten onder water gehouden worden terwijl ze inwendig onderworpen zijn aan een luchtdruk; de manier waarop ze onder water worden gehouden, mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen.
De toe te passen luchtdruk (manometrisch) is de volgende:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Ten minste 30 kPa (0,3 bar)
Ten minste 20 kPa (0,2 bar)
Ten minste 20 kPa (0,2 bar)
Andere methodes mogen gebruikt worden indien ze ten minste even doelmatig zijn.

6.1.5.4.4

Goedkeuringscriterium
Er mag geen enkel lek waargenomen worden.
6.1.5.5 Hydraulische drukproef

6.1.5.5.1

Verpakkingen die aan de beproevingen moeten onderworpen worden
De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen uit metaal of kunststof en op alle composietverpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten; ze is echter niet nodig voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);
de lichte metalen verpakkingen met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd om stoffen te bevatten wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s.

6.1.5.5.2

Aantal proefmonsters: drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.5.3

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de sluitingen voorzien van een ventilatieinrichting moeten vervangen worden doorsluitingen zondereen dergelijke inrichting, of de ventilatieinrichting moet afgedicht worden.

6.1.5.5.4

Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk: de verpakkingen uit metaal en de composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) moeten met hun sluitingen gedurende 5 minuten aan de beproevingsdruk onderworpen worden. De verpakkingen uit kunststof en de composietverpakkingen (kunststof) moeten met hun sluitingen gedurende 30 minuten aan de beproevingsdruk onderworpen worden. Deze druk is die dewelke in het in 6.1.3.1 d) vereist merkteken moet opgenomen worden. De manier waarop de verpakkingen worden vast gehouden, mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen. De beproevingsdruk moet onafgebroken en gelijkmatig toegepast worden; hij moet tijdens de hele duur van de proef constant blijven. De toegepaste hydraulische druk (manometerdruk), zoals bepaald via één van de volgende methodes, moet:
a)
ten minste gelijk zijn aan de totale manometrische druk in de verpakking (d.w.z. de dampspanning van de vulvloeistof + de partieeldruk van de lucht of van de andere inerte gassen – 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidscoëfficiënt van 1,5. Bij de vaststelling van die totale manometrische druk wordt uitgegaan van de maximale vullingsgraad, opgegeven in 4.1.1.4 en een vultemperatuur van 15 °C; of
b)
ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de te vervoeren vloeistof bij 50 °C × 1,75 -100 kPa; hij moet echter minstens 100 kPa bedragen; of
c)
ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de te vervoeren vloeistof bij 55 °C × 1,5 -100 kPa; hij moet echter minstens 100 kPa bedragen.

6.1.5.5.5

Bovendien moeten de verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen van verpakkingsgroep I te bevatten gedurende 5 of 30 minuten, afhankelijk van het constructiemateriaal van de verpakking, onderworpen worden aan een beproevingsdruk van ten minste 250 kPa (manometerdruk).

6.1.5.5.6

Goedkeuringscriterium: er mag geen enkel lek worden waargenomen.
6.1.5.6 Stapelproef
De stapelproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen, behalve op die van de zakken en van de niet-stapelbare composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

6.1.5.6.1

Aantal proefmonsters: drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.6.2

Beproevingsmethode: elk proefmonster moet op zijn bovenste oppervlak onderworpen worden aan een kracht die overeenstemt met de totale massa van identieke colli die er gedurende het vervoer op kunnen gestapeld worden; indien het proefmonster een vloeistof bevat met een andere densiteit dan deze van de te vervoeren vloeistof, moet de kracht berekend worden in functie van deze laatste vloeistof. De stapelhoogte – met inbegrip van het proefmonster – moet ten minste drie meter bedragen. De proef moet 24 uur duren, behalve voor vaten en jerrycans uit kunststof en voor composietverpakkingen (kunststof) 6HH1 en 6HH2, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen; deze laatste moeten gedurende 28 dagen bij een temperatuur van ten minste 40 °C aan de stapelproef onderworpen worden.
Bij de in 6.1.5.2.5 gedefinieerde beproeving past het om de vulstof zelf te gebruiken. Bij de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde beproeving wordt een stapelproef uitgevoerd met een standaardvloeistof.

6.1.5.6.3

Goedkeuringscriteria: geen enkel monster mag lekken. Bij composietverpakkingen en samengestelde verpakkingen mag geen enkele lekkage optreden van de stof die in een binnenrecipiënt of binnenverpakking is vervat. Geen enkel monster mag beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in gevaar kunnen brengen, of vervormingen die de sterkte kunnen verminderen of die een gebrek aan stabiliteit kunnen teweegbrengen wanneer de verpakkingen gestapeld zijn. Proefmonsters uit kunststof worden afgekoeld tot omgevingstemperatuur vooraleer de beproevingsresultaten worden geëvalueerd.
6.1.5.7 Aanvullende proef die de permeabiliteit nagaat van vaten en jerrycans uit kunststof die beantwoorden aan 6.1.4.8 en van composietverpakkingen (kunststof) ? met uitzondering van type 6HA1 ? die beantwoorden aan 6.1.4.19, wanneer deze bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen meteen vlampunt = 60 °C
De verpakkingen uit polyethyleen dienen slechts aan deze proef onderworpen te worden indien ze voor het vervoer van benzeen, tolueen of xyleen moeten goedgekeurd worden, of voor mengsels en preparaten die één of meer van deze stoffen bevatten.

6.1.5.7.1

Aantal proefmonsters: drie verpakkingen per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.7.2

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de proefmonsters, gevuld met de te vervoeren vulstof, moeten op de in 6.1.5.2.5 vastgelegde wijze opgeslagen worden; verpakkingen uit polyethyleen mogen ook met de standaardvloeistof “mengsel van koolwaterstoffen” (white spirit) gevuld worden en de opslag gebeurt dan zoals voorgeschreven in 6.1.5.2.6.

6.1.5.7.3

Beproevingsmethode: de proefmonsters, gevuld met de toe te laten vulstof, moeten voor en na een opslag van 28 dagen (bij 23°C en 50 % relatieve luchtvochtigheid) gewogen worden. Bij verpakkingen uit polyethyleen mag de proef uitgevoerd worden met de standaardvloeistof “mengsel van koolwaterstoffen” (white spirit) in plaats van met benzeen, tolueen of xyleen.

6.1.5.7.4

Goedkeuringscriterium: de permeabiliteit mag niet meer bedragen dan 0,008 g/l.h.
6.1.5.8 Beproevingsrapport

6.1.5.8.1

Een beproevingsrapport, dat ten minste de hiernavolgende gegevens bevat, dient opgesteld en ter beschikking van de gebruikers van de verpakking gesteld te worden:
1.
Naam en adres van de instelling die de beproeving heeft uitgevoerd;
2.
Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
Datum van het beproevingsrapport;
5.
Fabrikant van de verpakking;
6.
Beschrijving van het constructietype van de verpakking (bijvoorbeeld afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de fabricagemethode (bijvoorbeeld extrusieblaasvormen) en eventueel met tekening(en) en/of foto('s);
7.
Maximale capaciteit;
8.
Karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd; bijvoorbeeld viscositeit en densiteit voor de vloeistoffen en granulometrie voor de vaste stoffen. Voor kunststofverpakkingen onderworpen aan de interne hydraulische drukproef van 6.1.5.5, de temperatuur van het gebruikte water;
9.
Beschrijving en resultaten van de beproevingen;
10.
Het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.1.5.8.2

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de verpakking, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavige afdeling werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of andere verpakkingselementen dit beproevingsrapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.