30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)
6.2.5 Voorschriften van toepassing op ?niet UN? drukrecipiënten, die niet ontworpen, gebouwd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.2.2 of 6.2.4, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert.
De instelling die de typegoedkeuring aflevert moet er de procedure voor de periodieke controle in vastleggen indien de normen waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt niet van toepassing zijn of niet toegepast moeten worden.
Vanaf het moment dat een norm waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt toegepast kan worden, moet de bevoegde overheid haar goedkeuring van de desbetreffende technische code intrekken. Een overgangsperiode die ten laatste eindigt op de datum van inwerkingtreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en in geval van wijziging moet ze deze actualiseren. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
De voorschriften van 6.2.1 en 6.2.3 moeten evenwel vervuld worden, evenals de volgende voorschriften.
OPMERKING: Voor de onderhavige afdeling moeten de verwijzingen naar technische normen in 6.2.1 beschouwd worden als verwijzingen naar technische codes.
6.2.5.1 Materialen
De volgende bepalingen bevatten voorbeelden van materialen die mogen gebruikt worden om te voldoen aan de voorschriften betreffende de materialen van 6.2.1.2:
- a)
- koolstofstaal voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen en voor de niet bij klasse 2 ingedeelde stoffen die vernoemd worden in tabel 3 van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1;
- b)
- gelegeerd staal (speciale staalsoorten), nikkel en nikkellegeringen (bijvoorbeeld monel) voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen en voor de niet bij klasse 2 ingedeelde stoffen die vernoemd worden in tabel 3 van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1;
- c)
- koper voor:
- i)
- de gassen van de classificatiecodes 1A, 1O, 1F en 1TF, waarvan de vuldruk- herleid tot een temperatuur van 15 °C – niet hoger is dan 2 MPa (20 bar);
- ii)
- de gassen van classificatiecode 2A en de UN-nummers 1033 dimethylether, 1037 ethylchloride, 1063 methylchloride, 1079 zwaveldioxide, 1085 vinylbromide, 1086 vinylchloride en 3300 mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) met meer dan 87 % ethyleenoxide;
- iii)
- de gassen van de classificatiecodes 3A, 3O en 3F;
- d)
- aluminiumlegeringen: zie bijzondere bepaling “a” van verpakkingsinstructie P200 (10) in 4.1.4.1;
- e)
- composietmaterialen voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen;
- f)
- synthetische materialen voor de sterk gekoelde, vloeibare gassen; en
- g)
- glas voor de sterk gekoelde vloeibare gassen van classificatiecode 3A, behalve UN-nummer 2187 koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of mengsels die koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) bevatten, en voorde gassen van classificatiecode 3O.
6.2.5.2 Bedrijfsuitrusting
6.2.5.3 Metalen flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen
De spanning in het metaal op de meest belaste plaats van de mantel van het drukrecipiënt mag – onder invloed van de beproevingsdruk – niet meer bedragen dan 77 % van de gegarandeerde minimum elasticiteitsgrens Re.
De elasticiteitsgrens is de spanning die bij een proefstaaf een blijvende rek van 2 %o (0,2 %) veroorzaakt, of 1 % van de lengte tussen meetpunten op de proefstaaf voor austenietische staalsoorten.
OPMERKING: De as van de trekproefstaven uit metaalplaten moet loodrecht op de walsrichting staan. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met een cirkelvormige doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten vijfmaal de diameter d bedraagt (l = 5d); bij proefstaven met een rechthoekige doorsnede wordt de lengte tussen de meetpunten berekend met de formule
waarin F0 de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf aangeeft.
De drukrecipiënten moeten vervaardigd zijn uit geschikte materialen, die tussen – 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.
De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en maximale veiligheidswaarborgen bieden.
6.2.5.4 Aanvullende bepalingen die betrekking hebben op drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen voor samengeperste gassen, vloeibaar gemaakte gassen, opgeloste gassen en drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters), alsmede op andere voorwerpen die gas onder druk bevatten met uitzondering van spuitbussen en recipiënten, klein, met gas (gaspatronen)
6.2.5.4.1
De materialen van mantels van drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen, die mogen gebruikt worden, moeten aan de volgende eisen voldoen :
|
|
|
|
|
Treksterkte Rm in MPa of N/mm
|
|
|
|
|
Elasticiteitsgrens Re in MPa of N/mm (blijvende rek λg = 0,2 %)
|
|
|
|
|
Rek bij breuk (I = 5d) in %
|
|
|
|
|
Buig proef (diameter van de buigstempel d = n × e, waarbij e de dikte van de proefstaaf is)
|
n=5 (Rm ≤ 98) n=6 (Rm>98)
|
n=6 (Rm ≤ 325)
n=7 (Rm> 325)
|
n=6 (Rm ≤ 325)
n=7 (Rm > 325)
|
n=7 (Rm ≤ 392)
n=8 (Rm > 392)
|
Serienummervan de Aluminium Association
(a)
|
|
|
|
|
(a)
|
Zie “Aluminium Standards and Data”, 5e editie, januari 1976, uitgegeven door de “Aluminium Association, Third Avenue 750, New York.
|
De werkelijke eigenschappen zijn afhankelijk van de samenstelling van de betreffende legering en van de eindbehandeling van de mantel van het drukrecipiënt ; toch moet de wanddikte van de mantel van het drukrecipiënt berekend worden met behulp van de volgende formules, ongeacht de legering die gebruikt wordt :
hierin is
|
de minimale wanddikte van het drukrecipiënt (in mm)
|
|
|
|
|
|
de nominale buitendiameter van het drukrecipiënt (in mm)
|
|
de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens met 0,2 % blijvende rek (in MPa of N/mm2).
|
Daarenboven mag de waarde van de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens (Re) die in de formule voorkomt in geen geval groter zijn dan 0,85 maal de waarde van de gewaarborgde minimale treksterkte (Rm), en dit ongeacht de legering die gebruikt wordt.
|
1. Bovenstaande eisen zijn gebaseerd op de ervaring die tot nog toe werd opgedaan met de volgende materialen voor drukrecipiënten:
|
|
ongelegeerd aluminium met een zuiverheid van 99,5 %;
|
|
legeringen van aluminium en magnesium;
|
|
legeringen van aluminium, silicium en magnesium, zoals ISO/R 209-AI-Si-Mg (Aluminium Association 6351);
|
|
legeringen van aluminium, koper en magnesium.
|
|
2. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte L tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d (L = 5d); worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte L tussen de meetpunten berekend met de formule
waarbij F0 de oorspronkelijke doorsnede van de proef staaf is.
|
|
3.
a) De buigproef (zie afbeelding) moet uitgevoerd worden op proefmonsters die men bekomt door een cilindervormig stuk uit de fles in twee gelijke delen te verdelen met een breedte van 3 e, maar niet minder dan 25 mm. De proefmonsters mogen slechts aan de randen bewerkt worden.
b) De buigproef moet uitgevoerd worden tussen een buigstempel met een diameter d en twee oplegrollen; deze laatste moeten door een afstand d + 3 e van elkaar gescheiden zijn. Tijdens de proef mag de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter zijn dan de diameter van de buigstempel.
c) Het proefmonster mag geen scheuren vertonen nadat het naar binnen toe rond de buigstempel is gebogen tot de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter is dan de diameter van de buigstempel.
d) De verhouding (n) tussen de diameter van de buigstempel en de dikte van het proefmonster moet overeenstemmen met de in de tabel opgegeven waarden.
|
Buigproef
6.2.5.4.2
en kleinere minimale waarde voor de rek is toelaatbaar indien een bijkomende beproeving aantoont dat de veiligheid van het transport verzekerd is onder dezelfde voorwaarden als voor de drukrecipiënten die volgens de eisen van de tabel in 6.2.5.4.1 (zie ook de norm EN ISO 7866:2012 + A1:2020) vervaardigd zijn. Deze bijkomende beproeving dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid van het land waar de drukrecipiënten worden gebouwd.
6.2.5.4.3
De wanddikte van de drukrecipiënten mag op de zwakste plaats niet kleiner zijn dan:
- –
- 1,5 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt kleiner is dan 50 mm;
- –
- 2 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt tussen 50 en 150 mm bedraagt;
- –
- 3 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt groter is dan 150 mm.
6.2.5.4.4
De bodems van de drukrecipiënten moeten een half cirkelvormig-, een half ellipsvormig-, of een korfboogprofiel bezitten; ze moeten dezelfde veiligheid bieden als de mantel van het drukrecipiënt.
6.2.5.5 Drukrecipiënten in composietmaterialen
De flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen die gebruik maken van composietmaterialen moeten zo gebouwd zijn dat de verhouding tussen de barstdruk en de beproevingsdruk ten minste gelijk is aan:
- –
- 1,67 voorde radiaal omwikkelde drukrecipiënten;
- –
- 2,00 voorde volledig omwikkelde drukrecipiënten.
6.2.5.6 Gesloten cryogene drukrecipiënten
De volgende voorschriften gelden voor de constructie van gesloten cryogene drukrecipiënten bestemd voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen:
6.2.5.6.1
Indien niet-metallieke materialen gebruikt worden dienen deze bij de laagste bedrijfstemperatuur van het drukrecipiënt en van zijn toebehoren ongevoelig te zijn voor brosse breuk.
6.2.5.6.2
De drukontlastingsinrichtingen moeten van een zodanige constructie zijn, dat zij zelfs bij hun laagste bedrijfstemperatuur perfect functioneren. De betrouwbare werking bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door elke klep – of een monster van de kleppen van eenzelfde constructietype – te testen.
6.2.5.6.3
De openingen en de drukontlastingsinrichtingen van de drukrecipiënten moeten zodanig ontworpen zijn dat uitspatten van vloeistof wordt verhinderd.