Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

Hoofdstuk 6.8 Voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de goedkeuring van het prototype, de beproevingen en controles, en de markering van tankvoertuigen, afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks, waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, evenals voor batterijvoertuigen en gascontainers met meerdere elementen (MEGC's)

OPMERKING:
OPMERKING: 1. Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks en de “UN”-gascontainers met verscheidene elementen (“UN”-MEGC's) ; zie – al naargelang het geval - hoofdstuk 6.9 of hoofdstuk 6.13 voor tanks uit vezelversterkte kunststof ; zie hoofdstuk 6.10 voor de vacuümtanks voor afvalstoffen.
 
2. Voor de vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks met inrichtingen voor additieven, zie bijzondere bepaling 664 van hoofdstuk 3.3.
 
3. In dit hoofdstuk verstaat men onder “controle-instelling” een instelling overeenkomstig 1.8.6.
6.8.1 Toepassingsgebied en algemene bepalingen

6.8.1.1

De voorschriften die de gehele breedte van het blad innemen zijn zowel van toepassing op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen als op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's. Deze die zich in een kolom bevinden zijn enkel van toepassing op:Poinçon de l'expert témoin
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen (linker kolom)
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's (rechter kolom).

6.8.1.2

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's
die gebruikt worden voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvormige stoffen.

6.8.1.3

Afdeling 6.8.2 bevat de voorschriften die van toepassing zijn op de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen, en op de batterijvoertuigen en MEGC's voor de gassen van klasse 2. De afdelingen 6.8.3 tot en met 6.8.5 bevatten de bijzondere voorschriften die de voorschriften van afdeling 6.8.2 aanvullen of wijzigen.

6.8.1.4

Zie hoofdstuk 4.3 voor de bepalingen betreffende het gebruik van deze tanks.

6.8.1.5

Procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling, de typegoedkeuring en de controles.
De volgende bepalingen omschrijven hoe de procedures van 1.8.7 toegepast dienen te worden.
OPMERKING: Deze bepalingen zijn van toepassing onder voorbehoud van naleving van de bepalingen van 1.8.6 door de controle-instellingen, en onverminderd de rechten en plichten - in het bijzonder de kennisgeving en de erkenning – die voor hen vastgelegd zijn door overeenkomsten of rechtsgeldige aktes (bijvoorbeeld Richtlijn 2010/35/EU) die anderzijds bindend zijn voor de Verdragspartijen bij het ADR.
Voor de toepassing van deze onderafdeling verstaat men onder “land van inschrijving”:
 –  de Verdragspartij bij het ADR waar het voertuig waarop de tank vastgemaakt werd ingeschreven is;
 –  de Verdragspartij bij het ADR waar de eigenaar of de exploitant geregistreerd is;
 –  voor afneembare tanks, de Verdrags-partij bij het ADR waar de eigenaar of de exploitant geregistreerd is.
 –  wanneer de eigenaar of de exploitant niet gekend is, de Verdragspartij bij het ADR van de bevoegde overheid die de controle-instelling erkend heeft die de initiële controle uitgevoerd heeft. Ondanks 1.6.4.57 moeten deze controle-instellingen geaccrediteerd zijn volgens de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
De overeenstemmingsbeoordeling van een tank moet het mogelijk maken om te controleren of alle onderdelen ervan beantwoorden aan de voorschriften van het ADR, ongeacht waar ze vervaardigd werden.

6.8.1.5.1

Typekeuring in overeenstemming met 1.8.7.2.1.
a)
De fabrikant van de tank moet - voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van vervaardiging of het eerste land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank.
OPMERKING: Tot en met 31 december 2028 moet de typegoedkeuring uitgevoerd worden door een controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de typekeuring van de bedrijfsuitrusting in overeenstemming met 6.8.2.3.1 gescheiden van de tank wordt uitgevoerd, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR.

6.8.1.5.2

Afleveren van het typegoedkeuringscertificaat in overeenstemming met 1.8.7.2.2
Enkel de bevoegde overheid die de controle-instelling die de typekeuring heeft uitgevoerd gematigd of erkend heeft, levert het typegoedkeuringscertificaat af.
Wanneer echter de bevoegde overheid een controle-instelling aangeduid heeft om het typegoedkeuringscertificaat af te leveren, moet de typekeuring uitgevoerd worden door deze controle-instelling.

6.8.1.5.3

Toezicht op de fabricage in overeenstemming met 1.8.7.3
a)
Voor het toezicht op de fabricage moet de fabrikant van de tank een beroep doen op één enkele controle-instelling die emagtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of het land van vervaardiging. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de typekeuring van de bedrijfsuitrusting gescheiden van de tank wordt uitgevoerd, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting - voor het toezicht op de fabricage – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR. De fabrikant kan voor het toepassen van de procedures van 1.8.7.3 gebruik maken van een interne inspectiedienst in overeenstemming met 1.8.7.7.

6.8.1.5.4

Initiële controles en beproevingen in overeenstemming met 1.8.7.4.
a)
De fabrikant van de tank moet - voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of het land van vervaardiging. of het eerste land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank.
OPMERKING: Tot en met 31 december 2032 moet de initiële keuring uitgevoerd worden door een controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de bedrijfsuitrusting gescheiden van de tank een typegoedkeuring bekomen heeft, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op dezelfde enige controle-instelling als deze verbonden met de doelstellingen van 6.8.1.5.3.b). De fabrikant kan voor het toepassen van de procedures van 1.8.7.4 gebruik maken van een interne inspectiedienst in overeenstemming met 1.8.7.7.

6.8.1.5.5

Controle op de inbedrijfstelling in overeenstemming met 1.8.7.5.
De bevoegde overheid van het land van de eerste inschrijving kan occationeel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen om zo de overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften te kunnen nakijken.
De bevoegde overheid van het land van de eerste inschrijving kan occasioneel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen om zo de overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften te kunnen nakijken.
Wanneer het land van inschrijving van het tankvoertuig wijzigt, kan de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR waarnaar het tankvoertuig werd overgedragen, occasioneel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen.
Wanneer het land van inschrijving van de tankcontainer wijzigt, kan de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR waarnaar de tankcontainer werd overgedragen, occasioneel een controle op de inbedrijfstelling eisen.
Om de controle op de inbedrijfstelling uit te voeren moet de eigenaar of de exploitant van de tank een beroep doen op één andere controle-instelling dan de controle-instellingen die gebruikt werden voor het typekeuring, het toezicht op de fabricage en de initiële keuring. De controle-instelling belast met de controle op de inbedrijfstelling moet erkend zijn door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of - indien een dergelijke controle-instelling niet bestaat – moet de controle instelling gemachtigd zijn door de bevoegde overheid van het land van inschrijving. De controle op de inbedrijfstelling moet rekening houden met de staat van de tank en moet er voor zorgen dat de voorschriften van het ADR gerespecteerd worden.

6.8.1.5.6

Tussentijdse keuringen, periodieke keuringen of uitzonderlijke keuringen in overeenstemming met 1.8.7.6.
De tussentijdse-, periodieke- of uitzonderlijke keuringen moeten uitgevoerd worden:
in het land van inschrijving door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van dit land. De uitzonderlijke keuringen kunnen ook uitgevoerd worden in het land van vervaardiging door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van het land van vervaardiging of het land van inschrijving.
door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR waar de controle plaatsvindt of door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van het land van inschrijving.
De eigenaar of de exploitant van de tank, of diens gemachtigde vertegenwoordiger, moet voor elke tussentijdse-, periodieke- of uitzonderlijke keuring een beroep doen op één enkele controle-instelling.
6.8.2 Voorschriften die van toepassing zijn op alle klassen
6.8.2.1 Constructie

Basisprincipes

6.8.2.1.1

De houders, hun aanhechtingspunten, hun bedrijfs- en hun structuuruitrustingen moeten ontworpen zijn om zonder verlies van de inhoud (met uitzondering van de hoeveelheid gas die door de eventuele ontgassingsopeningen ontsnapt) te kunnen weerstaan aan:
de statische en dynamische krachten bij normale vervoersvoorwaarden, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.2 en 6.8.2.1.13;
de opgelegde minimale spanningen, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.15.

6.8.2.1.2

De tanks en hun vasthechtingen moeten, bijmaximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
De tankcontainers (1) en de vasthechtingen moeten, bij maximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  horizontaal, dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa in elke richting);
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
(1)
Zie ook 7.1.3.

6.8.2.1.3

De wanddikten van de houders moeten ten minste gelijk zijn aan deze die bepaald worden in
6.8.2.1.17 en 6.8.2.1.18
6.8.2.1.17 tot en met 6.8.2.1.20

6.8.2.1.4

De houders moeten conform de voorschriften van de in 6.8.2.6 opgesomde normen of van een door de bevoegde overheid conform 6.8.2.7 erkende technische code ontworpen en gebouwd worden, waarin – voor de materiaalkeuze en voor de bepaling van de wanddikte van de houder – dient rekening gehouden te worden met de maximale en minimale vul- en bedrijftemperatuur, maar de minimumeisen van 6.8.2.1.6 tot en met 6.8.2.1.26 moeten in acht genomen worden.

6.8.2.1.5

De tanks die bestemd zijn om bepaalde gevaarlijke stoffen te bevatten, moeten voorzien zijn van een bescherming. Deze bescherming kan bestaan uit een supplementaire wanddikte van de houder (verhoogde berekeningsdruk), die bepaald wordt op basis van de aard van de gevaren die inherent zijn aan de stoffen in kwestie, of uit een beschermingsinrichting (zie de bijzondere bepalingen van 6.8.4).

6.8.2.1.6

De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. De laswerkzaamheden en hun controle moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.23.

6.8.2.1.7

Er moeten maatregelen getroffen worden om de houders te beschermen tegen de risico's van vervorming ten gevolge van een inwendige onderdruk. De houders die niet door 6.8.2.2.6 beoogd worden en die ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden, moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 21 kPa (0,21 bar) hoger is dan de inwendige druk. De houders die enkel gebruikt worden voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mogen ontworpen worden voor een lagere uitwendige overdruk, zonder lager te zijn dan 5 kPa (0,05 bar). De onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd. De houders die niet ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 40 kPa (0,4 bar) hoger is dan de inwendige druk.

Materialen van de houders

6.8.2.1.8

De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte metalen, die – tenzij in de verschillende klassen een andere temperatuurszone is voorgeschreven – tussen – 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.

6.8.2.1.9

De materialen van de houders of van hun beschermende bekleding die in contact komen met de inhoud, mogen geen stoffen bevatten die met de inhoud een gevaarlijke reactie (zie “gevaarlijke reactie” in 1.2.1) kunnen aangaan, gevaarlijke producten kunnen vormen of het materiaal merkbaar kunnen verzwakken.
Indien het contact tussen het vervoerd product en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte van de houder veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Met deze corrosietoeslag mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de wanddikte van de houder.

6.8.2.1.10

Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van -20 °C wordt gewaarborgd, bijzonder in de lasnaden en in de verbindingszones.
Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens Re niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte Rm niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties.

6.8.2.1.11

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85.
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Als basis voor het bepalen van de verhouding Re/Rm moet altijd gebruikt gemaakt worden van de in het controlecertificaat van het materiaal vermelde waarden.

6.8.2.1.12

Bij staal moet de rek bij breuk (in %) ten minste overeenstemmen met de waarde:
10.000
treksterkte in N/mm2
Hij mag echter niet minder bedragen dan 16 % bij fijnkorrelig staal en niet minder dan 20 % bij de andere staalsoorten.
Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 % (265)

Berekening van de wanddikte van de houder

6.8.2.1.13

Om de wanddikte van de houder te berekenen, dient men zich te baseren op een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, maar men moet ook rekening houden met de belastingen die in 6.8.2.1.1 beoogd worden en, in voorkomend geval, met de volgende belastingen:
Bij voertuigen met een belaste zelfdragende tank, moet de houder zodanig berekend worden dat hij, naast de spanningen van andere oorsprong, ook kan weerstaan aan de hierdoor uitgeoefende spanningen.
 
Onder inwerking van elk van deze krachten mag de spanning op het meest belast punt van de houder en van zijn bevestigingen niet groter zijn dan de in 6.8.2.1.16 gedefinieerde waarde.
Onder inwerking van elk van deze krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten gerespecteerd worden:
 
 –  voor metalen met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de uitgesproken elasticiteitsgrens;
 
 –  voor metalen zonder gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gewaarborgde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en bij de 1 % rekgrens voor de austenietische staalsoorten.

6.8.2.1.14

De berekeningsdruk wordt aangegeven in het tweede deel van de code (zie 4.3.4.1) volgens kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2.
Wanneer een “G” aangegeven is, zijn de volgende voorschriften van toepassing:
a)
houders die met behulp van de zwaartekracht gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minimum evenwel van het dubbele van de statische waterdruk;
b)
houders die onder druk gevuld of gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk;
Wanneer de numerieke waarde van de minimale berekeningsdruk in de code is aangegeven (manometerdruk), moet de houder berekend worden voor deze druk, met een minimum evenwel van 1,3 maal de vul- of losdruk. In deze gevallen zijn volgende minimale vereisten van toepassing:
c)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 150 kPa (1,5 bar) (manometerdruk).
d)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk).

6.8.2.1.15

Bij de proefdruk mag de spanning σ op het meest belaste punt van de houder niet groter zijn dan de grenswaarden die hierna, in functie van de materialen, zijn vastgelegd. Met een eventuele verzwakking door de lasnaden moet rekening worden gehouden.

6.8.2.1.16

Voor alle metalen en legeringen moet de spanning bij de beproevingsdruk kleiner zijn dan de kleinste van de waarden die via volgende formules bekomen worden:
σ ≤ 0,75 Re of ≤ 0,5 Rm
waarin:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens materiaalnormen gebruikt worden. Indien voor het betreffend metaal of de betreffende legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.
Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat geattesteerd worden. De minimale waarden mogen echter niet overschreden worden wanneer de formule van 6.8.2.1.18 toegepast wordt.

Minimale wanddikte van de houder

6.8.2.1.17

De wanddikte van de houder moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de waardes die met de volgende formules worden verkregen:
e =
PepD
2σλ
e =
PcalD
waarin:
e =
minimale wanddikte van de houder in mm
Pep =
proefdruk in MPa
Pcal =
berekeningsdruk in MPa, zoals gespecificeerd in 6.8.2.1.14 of in de tabel van 4.3.3.1.1
D =
binnendiameter van de houder in mm
σ =
toelaatbare spanning in N/mm2, zoals gedefinieerd in 6.8.2.1.16
λ =
coëfficiënt die gelijk is aan of kleiner is dan 1, die dient om rekening te houden met een eventuele verzwakking, te wijten aan de lasnaden, en die verband houdt met de in 6.8.2.1.23 gedefinieerde controlemethodes.
In geen geval mag de dikte echter kleiner zijn dan de waarden opgegeven in
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.21.
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.20.

6.8.2.1.18

De wanden van de houders met cirkelvormige doorsnede (266) , waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt, moeten – met uitzondering van die bedoeld in 6.8.2.1.21 – ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (267) zijn vervaardigd, of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
De wanden van de houders moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (268) zijn vervaardigd (overeenkomstig de bepalingen van 6.8.2.1.11 en 6.8.2.1.12), of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (269) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (270) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
 
De minimale wanddikte van de houder mag - voor om het even welk metaal dat gebruikt wordt - nooit kleiner zijn dan 3 mm of dan 4.5 mm in het geval van zeer grote tankcontainers
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de volgende formule (271) :

6.8.2.1.19

Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen te wijten aan een zijdelingse schok of aan een omkanteling (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m, mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
Behalve in de in 6.8.2.1.21 voorziene gevallen, mag de wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20) a) of b) niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
De wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20 mag niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
 
Diameter van het reservoir
≤ 1,80 m
> 1,80 m
Minimale wanddikte van de houder
Austenitische roestvrije staalsoorten
2,5 mm
3 mm
Austenitisch - ferritische roestvrije staalsoorten
3 mm
3.5 mm
Andere staalsoorten
3 mm
4 mm
Aluminium-legeringen
4 mm
5 mm
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
8 mm

6.8.2.1.20

Voorde tanks die na 1 januari 1990 gebouwd werden, bestaat de in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming tegen beschadiging, indien de volgende (of gelijkwaardige (5) ) maatregelen worden genomen:
De in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming kan bestaan uit:
een volledige uitwendige structurele bescherming, zoals bij een “sandwich” uitvoering met een aan de houder bevestigd omhulsel; of
 a)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen moet de bescherming tegen beschadiging voldoening schenken aan de bevoegde overheid.
 –  een constructie met een volledig geraamte met longitudinale en transversale structurele elementen dat de houder ondersteunt; of
 b)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van andere stoffen is er berscherming tegen beschadiging indien:
 –  een dubbelwandige uitvoering.
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, moet de som van de dikten van de metalenbuitenwand en van de houder ten minste gelijk zijn aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 1.  houders met een cirkelvormige doorsnede, of een elliptische met een maximale krommingsstraal van ten hoogste 2 m, voorzien zijn van versterkingen bestaande uit schotten, slingerschotten, gebruikt als versterkingen of uitwendige of inwendige ringen, die zodanig zijn geplaatst dat ten minste aan één van de hierna volgende voorwaarden is voldaan:
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, moet de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik zijn indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 –  afstand tussen twee aangrenzende versterkingen: ≤ 1,75 m
 –  capaciteit tussen twee schotten of slingerschotten: ≤ 7500 l.
De traagheidsmodulus van de rechte doorsnede van een ring en het aanpalend deel van de cilinderwand moet ten minste gelijk zijn aan 10 cm3.
De uitwendige ringen mogen geen scherpe randen hebben waarvan de straal kleiner is dan 2,5 mm.
De schotten en slingerschotten moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.22.
 
De dikte van de schotten en slingerschotten mag in geen geval minder zijn dan die van de houder.
 
 2.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, de som van de dikten van de metalen buitenwand en van de houder ten minste gelijk is aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 
 3.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik is indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 
 4.  de houders van tanks met een andere vorm dan deze bedoeld in 1., en vooral van caissonvormige tanks, op halve hoogte over hun ganse omtrek voorzien zijn van een bijkomende bescherming die dermate ontworpen is dat de specifieke taaiheid ten minste gelijk is aan die van een houder uit zacht staal met een dikte van 5 mm (voor een diameter van de houder van ten hoogste 1,80 m) of van 6 mm (voor een diameter van de houder van meer dan 1,80 m). De bijkomende bescherming moet ten minste 30 % van de hoogte van het reservoir beslaan en op een duurzame manier aan de houder bevestigd zijn.
 
Deze eis wordt als vervuld beschouwd, zonder verder bewijs van de specifieke taaiheid, indien de bijkomende bescherming bestaat uit het op het te versterken deel vastlassen van een plaat uit hetzelfde materiaal als de houder, zodanig dat de minimale wanddikte beantwoordt aan 6.8.2.1.18.
 
Deze bescherming is functie van de krachten die bij een ongeval kunnen uitgeoefend worden op houders uit zacht staal, waarvan de bodems en de wanden ten minste 5 mm dik zijn voor een diameter van ten hoogste 1,80 m, of ten minste 6 mm voor een diameter van meer dan 1,80 m. Indien een ander metaal wordt gebruikt, bekomt men de gelijkwaardige dikte met de formule van 6.8.2.1.18.
 
Bij afneembare tanks is deze bescherming niet nodig indien ze langs alle kanten beschermd zijn door de hekken van het dragend voertuig.
 
(5)
Gelijkwaardige maatregelen betekent maatregelen aangegeven in normen waarnaar is verwezen in 6.8.2.6

6.8.2.1.21

 
 
 
 
Indien de houders van tanks, die berekend worden op basis van randnummer 6.8.2.1.14 a), een capaciteit hebben die niet groter is dan 5000 liter of onderverdeeld zijn in dichte compartimenten met een capaciteit van ten hoogste 5000 liter, mag hun wanddikte teruggebracht worden tot een waarde die niet kleiner is dan de passende minimale dikte in de hiernavolgende tabel; dit tenzij bijzondere voorschriften in 6.8.3 of 6.8.4 anders voorzien:
 
Maximale welvingsstraal van de houder (m)
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
Minimale dikte (mm) zacht staal
 
≤ 2
≤ 5,0
 
 
2-3
≤ 3,5
 
 
 
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
 
Wanneer een ander metaal dan zacht staal (3) wordt gebruikt, moet de minimale dikte berekend worden met de gelijkwaardigheidsformule van 6.8.2.1.18 en mag deze niet kleiner zijn dan de waarden die in onderstaande tabel zijn aangegeven:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maximale krommingsstraal van de houder (m)
≤ 2
2-3
2-3
 
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
≤ 5,0
≤ 3,5
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
Minimale wanddikte van de houder
Roestvrij austenietisch staal
2,5 mm
2,5 mm
3 mm
 
Roestvrij austenietisch-ferritisch staal
3 mm
3 mm
3,5 mm
 
Andere staalsoorten
3 mm
3 mm
4 mm
 
Aluminiumlegeringen
4 mm
4 mm
5 mm
 
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
6 mm
8 mm
 
 
 
 
 
 
 
De dikte van de tussenwanden en de slingerschotten mag in geen geval kleiner zijn dan die van de houder.
 

6.8.2.1.22

De slingerschotten en de tussenwanden moeten concaaf zijn (waarbij de diepte van de ronding ten minste 10 cm bedraagt), gegolfd, geprofileerd, of op een andere manier tot een gelijkwaardige stevigheid versterkt. De oppervlakte van een slingerschot moet ten minste gelijk zijn aan 70 % van het oppervlak van de rechte doorsnede van de tank op de op de plaats van het slingerschot.
 

Uitvoering en controle van de lasnaden

6.8.2.1.23

De controle-instelling die de keuringen volgens 6.8.2.4.1 of 6.8.2.4.4. uitvoert, moet de bekwaamheid voor het uitvoeren van laswerken en het opzetten van een kwaliteitsborgingsprogramma voor het lassen van de constructeur of het onderhouds- of herstellingsatelier verifiëren en bevestigen. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens gekwalificeerde lasprocédés, waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door testen.
OPMERKING: Indien punt 6.8.5 van toepassing is, moeten de kerfslagproeven die worden uitgevoerd voor de kwalificaties van de lasprocedures voldoen aan de voorschriften van punt 6.8.5.3.
De volgende controles moeten uitgevoerd worden voor de lassen die volgens elk lasprocédé dat gebruikt werd door de constructeur gerealiseerd werden, waarbij rekening gehouden wordt met de waarde die voor de coëfficiënt λ gebruikt werd bij het bepalen van de wanddikte van de houder in 6.8.2.1.17.
λ = 0,8:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen in “T”, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden en alle lasnaden aan de rand van de tankbodems. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
10 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
10 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 0,9:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden, alle lasnaden aan de rand vande tankbodems en alle lassen waarmee de tanktoebehoren met een significante diameter geassembleerd zijn. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
100 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
25 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 1,0:
alle lasnaden moeten over hun ganse lengte het voorwerp uitmaken van nietdestructieve controles en moeten zoveel als mogelijk aan beide zijden visueel nagezien worden. Er dient een proefstaaltje van de las genomen te worden.
De niet-destructieve controles van circelvormige, overlangse en radiale lasnaden moeten door radiologie of ultrasoon uitgevoerd worden. De andere lasnaden, toegestaan in de relevante ontwerp- en constructienormen, moeten met behulp van alternatieve methoden gecontroleerd worden, dit in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt. De controles moeten bevstigen dat de kwaliteit van de lasnaden overeenkomt met de spanningen.
In het geval van de coëfficiënten λ = 0,8 of λ = 0,9, als een onaanvaardbaar gebrek vastgesteld wordt in een gedeelte van een las, moet de controle uitgebreid worden tot een deel van de las over een lengte die ten minste gelijk is aan elke zijde van deze die een gebrek bevat. Als de niet-destructieve controle aanleiding geeft tot het vaststellen van een nieuw onaanvaardbaar gebrek, moet de controle uitgebreid worden tot de totaliteit van de lasnaden met dezelfde lasprocedure.
Lasnaden die gemaakt werden tijdens herstellingen of aanpassingen worden beoordeeld zoals hierboven vermeld en dit in overeenstemming met de niet-destructieve controles gespecificeerd in de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt.
Wanneer er twijfels bestaan over de kwaliteit van de lassen, daarin begrepen lassen die aangebracht zijn om elk gebrek te repareren dat naar aanleiding van niet-destructieve controles aan het licht kwam, dan kunnen bijkomende controles geëist worden.

Andere constructievoorschriften

6.8.2.1.24

De beschermende bekleding moet dusdanig opgevat zijn dat haar dichtheid gewaarborgd blijft, welke ook de vervormingen zijn die zich bij normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen (zie 6.8.2.1.2).

6.8.2.1.25

De warmteisolatie moet zodanig ontworpen worden dat zij de toegang tot-, en de werking van de veiligheidskleppen en van de vul- en losinrichtingen niet hindert.

6.8.2.1.26

Indien de houders, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van niet meer dan 60°C, voorzien zijn van niet-metallische beschermende bekledingen (inwendige lagen), moeten de houders en deze beschermende bekledingen derwijze ontworpen zijn dat er geen gevaar voor ontbranding bestaat ten gevolge van elektrostatische ladingen.

6.8.2.1.27

Tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten door middel van ten minste één goede electrische verbinding met het chassis van het voertuig verbonden zijn. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden. De tanks moeten uitgerust zijn met ten minste één aardingspunt, dat duidelijk dient aangegeven te zijn met het symbool
en waaraan een electrische verbindingskabel moet kunnen bevestigd worden.
Alle delen van een tankcontainer die bestemd is voor het vervoer van vloeistoffen, wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten elektrisch kunnen geaard worden. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden.

6.8.2.1.28

Bescherming van de bovenaan geplaatste uitrusting
 
De uitrusting en de toebehoren die op het bovenste gedeelte van de houder zijn geplaatst moeten beschermd worden tegen beschadiging bij een eventuele omkanteling. Deze bescherming mag bestaan uit versterkingsringen, uit beschermkappen of uit elementen in de dwarsrichting of in de langsrichting met een profiel dat een doelmatige bescherming verzekert.
 

(265)
Bij platen moet de as van de trekproefstaven dwars op de walsrichting staan. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte I tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d (I = 5d); worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte I tussen de meetpunten berekend met de formule
waarbij Fo de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.
(266)
Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders) gebruikt men de diameter van de cirkelvormige doorsnede met dezelfde oppervlakte. Bij deze vormen van doorsnede mogen de welvingsstralen van de romp niet groter zijn dan 2.000 mm (aan de zijkanten) en 3.000 mm (bovenaan en onderaan). De dwarsdoorsnede van de houders, overeenkomstig 6.8.2.1.14 a) kan echter uitsparingen of uitsteeksels hebben, zoals opvangbakken, uitsparingen of verzonken mangaten, die kunnen worden gemaakt van vlak of gevormd plaatstaal (concaaf of convex). Oneffenheden en andere onbedoelde vervormingen mogen niet beschouwd worden als uitsparingen of uitsteeksels. Zie “Guideline for the application of footnote 3 of ADR 6.8.2.1.18) op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/ guidelines-telematics-application-standards-construction-and-approval-vehivles-calculation-risks)
(267)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN- materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(268)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(269)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(270)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(271)
Deze formule volgt uit de algemene formule:
waarin
e =
minimale wanddikte van het reservoir voor het gekozen metaal in mm;
e0 =
minimale wanddikte van het reservoir voor zacht staal, in mm, volgens 6.8.2.1.18 en 6.8.2.1.19;
Rm0 =
370 (treksterkte van referentiestaai, zie de definitie in 1.2.1, in N/mm2);
A0 =
27 (rek bij breuk van referentiestaai, in %);
Rm1 =
minimale treksterkte van het gekozen metaal, in N/mm2; en
A1 =
minimale rek bij breuk onder trekspanning van het gekozen metaal, in %.
6.8.2.2 Uitrustingen

6.8.2.2.1

Voor de vervaardiging van de bedrijfs- en de structuuruitrusting mogen geschikte niet-metallische materialen gebruikt worden. Gelaste elementen moeten zodanig aan de houder bevestigd worden zodat het scheuren van de houder voorkomen wordt.
De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan-, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:
geschikt zijn voor de vervoerde producten, en
voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.1.
De leidingen dienen dusdanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd te worden dat elk risico op beschadiging door thermisch uitzetten en krimpen, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt.
Zoveel mogelijk organen moeten op een minimum aantal openingen in de wand van de houder gegroepeerd worden. De bedrijfsuitrusting, met inbegrip van het deksel van de inspectiegaten, moet dicht blijven, zelfs bij het omkantelen van de tank; dit ondanks de krachten die veroorzaakt worden
door een schok (zoals versnelling en dynamische druk van de inhoud). Een kleine lekkage van de inhoud ten gevolge van de drukpiek tijdens de schok is evenwel toegelaten.
De dichtheid van de uitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van de tankcontainer.
De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd product; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering.
De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de tank bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

6.8.2.2.2

Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “A” bevat (zie 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een uitwendige afsluiter met een metalen leiding uit vervormbaar metaal en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “B” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd;
een uitwendige afsluiter of een gelijkwaardige inrichting (274)
die zich op het uiteinde van elke leiding bevindt
die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt
en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
De inwendige afsluiter mag nochtans vervangen worden door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen, en bij houders die voorzien zijn van een beschermende bekleding.
De inwendige afsluiter moet van boven af of van beneden uit bediend kunnen worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) zo mogelijk vanop de grond nagezien kunnen
worden. De bedieningsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat de afsluiter niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling.
Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.
Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.
De stand en/of de sluitrichting van de afsluiters moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn (275) .
Alle openingen in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” of “D” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moeten zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Deze tanks mogen geen leidingen of aansluitingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Bij de tanks die aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” bevat zijn evenwel reinigingsopeningen (vuistgaten) toegelaten in het onderste deel van de houder. Deze openingen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid.

6.8.2.2.3

De tanks die niet hermetisch gesloten zijn mogen voorzien zijn van onderdrukventielen om een ontoelaatbare inwendige onderdruk te voorkomen; deze onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd (zie 6.8.2.1.7). De hermetisch gesloten tanks mogen niet voorzien zijn van onderdrukventielen. De tanks, die beantwoorden aan de tankcode SGAH, S4AH of L4BH en uitgerust zijn met onderdrukventielen die zich openen bij een onderdruk van ten minste 21 kPa (0,21 bar), worden evenwel als hermetisch gesloten tanks aanzien. Voor de tanks die enkel bestemd zijn voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag de onderdruk verminderd worden tot 5 kPa (0,05 bar).
De onderdrukventielen en de be- en ontluchtingsinrichtingen (zie 6.8.2.2.6) die gebruikt worden op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die – voor wat hun vlampunt betreft – beantwoorden aan de criteria van klasse 3, moeten de onmiddellijke vlamdoorslag in de houder verhinderen door middel van een geschikte beveiliging, ofwel moet de houder van de tank kunnen weerstaan aan de drukgolf die gegenereerd wordt door een explosie, dit betekent in staat zijn om zonder lekken, maar waarbij vervorming is toegestaan, te weerstaan, aan een explosie ten gevolge van de doorgang van een vlam.
Indien de beveiliging bestaat uit een geschikte flame trap of flame arrester, moet deze zo dicht mogelijk bij de tank of het tankcompartiment geplaatst worden. Bij tanks met meerdere compartimenten moet ieder compartiment afzonderlijk beschermd worden.
De flame arresters van be- en ontluchtingsinrichtingen moeten aangepast zijn aan de dampen die door de vervoerde stoffen worden uitgestoten (maximum experimental safety gap – MESG), de temperatuursrange en de voorziene toepassing. Zij moeten voldoen aan de voorschriften en testen van de norm EN ISO 16852:2016 (Flame arresters – Performance requirements, test methods and limits for use), voor de in onderstaande tabel beschreven gevallen:
Toepassing/installatie
Testvereisten
Directe verbinding met de atmosfeer
EN ISO 16852:2016, 7.3.2.1
Verbinding met de leidingen
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.2 (is van toepassing op het geheel klep/flame arrester wanneer deze gezamenlijk aan de test worden onderworpen)
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.3 (is van toepassing op flame arresters wanneer deze apart van de kleppen aan de test worden onderworpen)

6.8.2.2.4

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.
 
Voor zeer grote tankcontainers bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, die niet opgedeeld zijn in compartimenten met een maximale capasiteit van 7500L door middel van scheidingswanden of slingerschotten, moeten deze openingen voorzien zijn van sluitingen die ontworpen zijn voor een proefdruk van minstens 0,4Mpa (4 bar).
 
Voor zeer grote tankcontainers met een proefdrul van meer dan 0.6 Mpa (6 bar) zijn scharnierende mangaten niet toegelaten.

6.8.2.2.5

(Voorbehouden)

6.8.2.2.6

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een be- en ontluchtingsinrichting en van een inrichting die verhindert dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van 6.8.2.2.7 of 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.7

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning die bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.8

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn (276) .

6.8.2.2.9

Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

6.8.2.2.10

Indien de als hermetisch gesloten aanziene tanks met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna volgende voorwaarden nageleefd worden:
Behalve voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen voor dewelke de plaatsing van de breekplaat en de veiligheidsklep moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.8.3.9.2, moeten de barstdrukken van de breekplaten aan de volgende eisen voldoen:
de minimale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet hoger of gelijk zijn aan 0,8 maal de proefdruk,
de maximale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de proefdruk, en
de barstdruk bij de maximale bedrijfstemperatuur moet hoger zijn dan de maximale bedrijfsdruk
Een manometer of een ander gepast indicatiemiddel moet in de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep geplaatst worden teneinde een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen detecteren.

6.8.2.2.11

De peilmeters mogen geen deel uitmaken van de houders en mogen er niet op zijn gemonteerd, indien zij bestaan uit een doorzichtig materiaal dat op enig moment in direct contact kan komen met het materiaal dat in de houder wordt vervoerd.

(274)
Bij tankcontainers met een volume van minder dan 1 m3 mag deze uitwendige afsluiter of deze gelijkwaardige inrichting vervangen worden door een blindflens.
(275)
Droge breekkoppelingen sluiten automatisch. Bijgevolg is een open/gesloten aanduiding niet nodig. Dit type van afsluiters mag enkel gebruikt worden als tweede of derde sluiting.
(276)
Zie in 1.2.1 voor de definitie van “hermetisch gesloten tank”.
6.8.2.3 Typekeuring en typegoedkeuring

6.8.2.3.1

Typekeuring.
De bepalingen van 1.8.7.2.1 zijn van toepassing.
Een fabrikant van bedrijfsuitrusting waarvoor in de tabel van 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen werd naar een norm, kan een afzonderlijk typekeuring aanvragen. Met deze afzonderlijke typekeuring moet rekening gehouden worden bij de typkeuring van de tank.

6.8.2.3.2

Typegoedkeuring.
Voor elk nieuw type tankvoertuig, afneembare tank, tankcontainer, wissellaadtank, batterijvoertuig of MEGC moet de bevoegde overheid een getuigschrift opstellen, waaruit blijkt dat het prototype (met inbegrip van de bevestigingsinrichtingen van de houder) dat door haar aan een deskundig onderzoek werd onderworpen geschikt is voor het gebruik waarvoor het is bestemd en beantwoordt aan de constructievoorwaarden van 6.8.2.1, aan de eisen met betrekking tot de uitrusting van 6.8.2.2 en aan de bijzondere bepalingen die gelden voor de vervoerde stoffen.
Dit certificaat moet naast deze vermeld in 1.8.7.2.2.1 de volgende gegevens bevatten :
de resultaten van het onderzoek;
een goedkeuringsnummer voor het prototype dat moet bestaan uit het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (280) van de staat waar de goedkeuring werd verleend en een registratienummer;
de tankcode volgens 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1;
de alfanumerische codes van de bijzondere bepalingen betreffende de constructie (TC), de uitrustingen (TE) en de goedkeuring van het prototype (TA) van 6.8.4 die voorkomen in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor de stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd;
indien nodig, de stoffen en/of groepen van stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd. Deze moeten aangegeven worden met hun chemische benaming of met de overeenkomstige collectieve rubriek (zie 2.1.1.2), evenals met de klasse, de classificatiecode en de verpakkingsgroep. Behalve voor de stoffen van klasse 2 en deze die in 4.3.4.1.3 vermeld zijn, kan men er van afzien om de toegelaten stoffen in het certificaat te vermelden. In dat geval mogen die groepen van stoffen vervoerd worden die op basis van de vermelding van de tankcode in de gerationaliseerde benadering van 4.3.4.1.2 toegelaten zijn, rekening houdend met de bijzondere bepalingen die er op van toepassing zijn.
OPMERKING: Bijlage B van EN-norm 12972:2018 + A1:2024 die het type alsook een lijst van bedrijfsuitrustingen die toegelaten zijn voor het tanktype omschrijft, of gelijkwaardige documenten, moeten bijgevoegd of opgenomen worden in het certificaat.
De stoffen die vermeld worden in het certificaat, moeten in het algemeen verenigbaar zijn met de eigenschappen van de tank. Indien deze compatibiliteit niet op afdoende wijze is kunnen onderzocht worden bij de goedkeuring van het prototype, moet een voorbehoud opgenomen worden in het certificaat.
Een kopie van het certificaat moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt vervaardigd (zie 4.3.2.1.7).
Wanneer de fabrikant van de bedrijfsuitrusting een afzonderlijk typekeuring heeft laten uitvoeren - en indien hij dit vraagt - moet de bevoegde overheid een certificaat afleveren dat verklaart dat het onderzochte type voldoet aan de norm waarnaar in tabel 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen wordt.

6.8.2.3.3

Indien de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's zonder wijziging in serie worden gebouwd is deze goedkeuring geldig voor de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's die volgens dit prototype in serie worden gebouwd.
Een prototypegoedkeuring kan ook dienen voor de goedkeuring van tanks met beperkte afwijkingen van het ontwerp, die ofwel de krachten en de belastingen in de tank verminderen (bijvoorbeeld een vermindering van de druk, van de massa, van het volume), ofwel de veiligheid van de structuur verhogen (bijvoorbeeld verhoging van de wanddikte van de houder, meer tussenschotten, vermindering van de diameter van de openingen). De beperkte afwijkingen dienen duidelijk aangegeven te worden in het goedkeuringscertificaat van het prototype.

6.8.2.3.4

In overeenstemming met 1.8.7.2.2.3 moet de bevoegde overheid - in het geval van een aanpassing van een tank, een batterijvoertuig of een MEGC met een nog geldige, vervallen of ingetrokken typegoedkeuring - een bijkomend goedkeuringscertificaat afleveren voor de aanpassing,

(280)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.8.2.4 Controles en beproevingen

6.8.2.4.1

De houders en hun uitrustingen moeten – samen of afzonderlijk – voor hun ingebruikname aan een eerste keuring worden onderworpen. Deze keuring omvat:
het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
het nazien van de constructiemerktekens (282) ;
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een hydraulische drukproef (283) bij de beproevingsdruk die op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje is aangegeven; en
een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de uitrusting.
Behalve in het geval van klasse 2 hangt de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef af van de berekeningsdruk en moet hij ten minste gelijk zijn aan de hieronder aangegeven druk:
Berekeningsdruk (bar)
Beproevingsdruk (bar)
G (11)
G (11)
1,5
1,5
2,65
2,65
4
4
10
4
15
4
21
10(4 (12) )
(11)
G = minimale berekeningsdruk volgens de algemene voorschriften van 6.8.2.1.14 (zie 4.3.4.1).
(12)
Minimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.inimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.
De minimale beproevingsdrukken voor klasse 2 zijn aangegeven in de tabel van de gassen en gasmengsels van 4.3.3.2.5.
De hydraulische drukproef moet op het geheel van de houder uitgevoerd worden, en – voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn – op elk compartiment van de houder afzonderlijk.
De proef moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan:
 –  1,3 maal de maximale bedrijfsdruk; of
 –  1,3 maal de statische druk van de te vervoeren stof zonder lager te zijn dan 1,3 maal de statische druk van het water, met een minimum van 20 kPa (0,2 bar), voor tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden volgens 6.8.2.1.14 a).
 
De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de eventueel vereiste warmteisolatie aangebracht is.
Indien de houders en hun uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moeten ze in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving conform 6.8.2.4.3 onderworpen worden.
De dichtheidsbeproeving moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.

6.8.2.4.2

De houders en hun uitrustingen moeten uiterlijk om de
zes jaar
vijf jaar
aan periodieke keuringen onderworpen worden. Deze periodieke keuringen omvatten:
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting conform 6.8.2.4.3, evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting;
over het algemeen, een hydraulische drukproef (284) (zie 6.8.2.4.1 voor de beproevingsdruk die voorde houders en, in voorkomend geval, compartimenten is voorgeschreven).
Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden weggenomen in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de kenmerken van de houder.
Mits de controle-instelling er mee instemt, kunnen de periodieke hydraulische drukproeven wegvallen bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige en korrelvormige stoffen ; ze worden dan door dichtheidsbeproevingen conform 6.8.2.4.3 vervangen, bij een effectieve inwendige druk die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.3

De houders en hun uitrustingen moeten ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na de eerste keuring en elke periodieke keuring aan intermediaire keuringen onderworpen worden Deze intermediaire keuringen mogen in de drie maanden voor of na de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
De intermediaire keuring mag evenwel op elk tijdstip voor de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
Indien een intermediaire keuring meer dan drie maand voor de gespecificeerde datum uitgevoerd wordt, dient een andere intermediaire keuring ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na deze voorziene datum uitgevoerd te worden, of kan men er voor kiezen om een periodieke keuring uit te voeren in overeenstemming met 6.8.2.4.2.
Deze intermediaire keuringen omvatten een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting. De tank wordt daartoe aan een inwendige werkelijke druk onderworpen die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk. Op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen of van poedervormige of korrelvormige vaste stoffen moet de dichtheidsbeproeving verricht worden bij een druk die ten minste gelijk is aan 25 % van de maximale bedrijfsdruk, indien ze met behulp van een gas wordt uitgevoerd. De druk mag in geen enkel geval lager zijn dan 20 kPa (0,2 bar) (manometerdruk).
Voor tanks die uitgerust zijn met be- en ontluchtingsinrichtingen en met een inrichting die belet dat de inhoud zich buiten de houder verspreidt als deze kantelt, moet de dichtheidsbeproeving uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan de hoogste waarde van de statische druk van de stof met de hoogste dichtheid die vervoerd wordt, de statische druk van water of 20 kPa (0,2 bar), naargelang welke waarde de hoogste is.
De dichtheidsbeproeving moet compartiment per compartiment uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.4

Indien de veiligheid van de houder of van zijn uitrustingen door een herstelling, wijziging of ongeval in het gedrang kan gebracht zijn, moet een uitzonderlijke keuring worden uitgevoerd.
Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.2, dan mag die uitzonderlijke keuring als een periodieke keuring aanzien worden. Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.3, dan mag die uitzonderlijke keuring als een intermediaire keuring aanzien worden

6.8.2.4.5

De in 6.8.1.5.4 of in 6.8.1.5.6 vermelde controle-instelling moet getuigschriften afleveren die de resultaten van de keuringen in overeenstemming met 6.8.2.4.1 tot en met 6.8.2.4.4 weergeven, zelfs wanneer deze resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van stoffen die toegelaten zijn voor vervoer in deze tank of – in overeenstemming met 6.8.2.3.2 - naar de tankcode en de alfanumerieke codes van de bijzondere bepalingen.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).

(282)
Voor houders met een minimale beproevingsdruk van 1 MPa (10 bar) omvat het nazicht van de constructiemerktekens ook het nemen van proefstaafjes van de lasnaden – werkmonsters – volgens 6.8.2.1.23 en de beproevingen die in 6.8.5 voorgeschreven zijn.
(283)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof, op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
(284)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
6.8.2.5 Merkteken

6.8.2.5.1

Elke tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosiebestendig metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats van de tank die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze gegevens mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert) (288) :
goedkeuringsnummer;
naam of merk van de fabrikant;
serienummer van de fabricage;
bouwjaar;
beproevingsdruk (manometerdruk);
uitwendige berekeningsdruk (zie 6.8.2.1.7);
capaciteit van de houder – voor houders met verscheidene compartimenten, de capaciteit van elk compartiment – gevolgd door het symbool S wanneer de houders of de compartimenten van meer dan 7500 liter door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
berekeningstemperatuur (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan -20 °C bedraagt);
datum en type van de meest recente keuring: “maand, jaar”, gevolgd door een “P” wanneer deze keuring de eerste keuring of een periodieke keuring volgens 6.8.2.4.1 en 6.8.2.4.2 is, of “maand, jaar”, gevolgd door een “L” wanneer deze keuring een intermediaire keuring volgens 6.8.2.4.3 is;
waarmerk van de controle-instelling die de keuring heeft uitgevoerd ;
materiaal van de houder met referentie naar de materiaalnormen indien deze beschikbaar zijn en – in voorkomend geval – van de beschermende bekleding;
 –  beproevingsdruk voor de houder in zijn geheel en beproevingsdruk per compartiment, in MPa of bar (manometer druk), indien de druk per compartiment lager is dan de druk voor de houder;
 
Op de houders die onder druk gevuld of gelost worden moet bovendien de maximale bedrijfdruk aangeduid worden (voor klasse 2, zie 6.8.3.5).

6.8.2.5.2

De volgende gegevens moeten op het tankvoertuig (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
De volgende gegevens moeten op de tankcontainer ( op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  [de naam van de eigenaar of van de exploitant;]
 –  de namen van de eigenaar en van de exploitant;
 –  de massa in lege toestand van het tankvoertuig;
 –  capaciteit van de houder;
 –  de maximaal toegelaten massa van het tankvoertuig;
 –  de tarra;
De volgende gegevens moeten op een afneembare tank (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  de maximaal toegelaten bruto massa;
 –  de naam van de eigenaar of van de exploitant;
 –  voor de in 4.3.4.1.3 beoogde stoffen, de officiële vervoersnaam van de tot het vervoer toegelaten stof of stoffen;
 –  “afneembare tank”;
 –  de tankcode volgens 4.3.4.1.1.; en
 –  de tarra van de tank;
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
 –  de maximaal toegelaten bruto massa van de tank;
 –  voor de stoffen die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de officiële vervoersnaam van de stof(fen) aangenomen voor vervoer;
 –  de tankcode overeenkomstig 4.3.4.1.1; en
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.

(288)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
6.8.2.6 Voorschriften van toepassing op tanks die ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in de normen aangewezen worden als dragers van verantwoordelijkheden in het kader van het ADR, moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.

6.8.2.6.1 Ontwerp en bouw

De certificaten van de typegoedkeuringen moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7 en 6.8.2.3. De normen waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moeten voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot haar vervaldatum.
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.8.2.7 en 6.8.3.7 behandeld.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingen en paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Voor het ontwerp en de constructie van tanks
EN 14025:2003 + AC:2005
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1
tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2009
 
EN 14025:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 juli 2009 en 31 december 2016
 
EN 14025:2013
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2018
 
EN 14025:2013 + A1:2016 (behalve bijlage B)
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2021
 
EN 14025:2018 + AC/2020
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
OPMERKING: Materialen van houders moeten op zijn minst geattesteerd worden met een type 3.1 cerficaat uitgegeven in overeenstemming met EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2026
 
EN 14025:2023
Tanks for the transport of dangerous goods. Metallic pressure tanks. Design and construction
OPMERKING: De tankmaterialen moeten ten minste zijn gecertificeerd door een type 3.1 certificaat afgegeven in overeenstemming met de norm EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tot nader order
 
EN 12972:2018
Tanks for the transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic pressure tanks
6.8.2.3
Verplicht vanaf 1 januari 2022
 
EN 13094:2004
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2009
 
EN 13094:2008 + AC:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2010 en 31 december 2018
 
EN 13094:2015
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
OPMERKING: De richtlijn op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/trans/danger/danger.html) is eveneens van toepassing
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 13094:2020 + A1:2022
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic gravity-discharge Design and construction
6.8.2.1
Tot nader order
 
EN 12493:2001 (behalve bijlage C)
Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.4.1 (behalve de dichtheidsbeproeving); 6.8.2.5.1, 6.8.3.1 en 6.8.3.5.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12493:2008 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2010 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 12493:2008 + A1:2012 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5,6.8.3.1, 6.8.3.5,6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot en met 31 december 2013
31 december 2015
EN 12493:2013 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel pressure vessels for LPG road tankers - Design and manufacture
6.8.2.1; 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2017
31 december 2018
EN 12493:2013 + A1:2014 + AC:2015 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) - Road tankers - Design and manufacture
Opmerking: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 12493:2013+ A2:2018 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and manufacture
Opmerking: Onder tankvoertuig dient men vaste tank of afneembare tank te verstaan, dit zoals in het ADR gedefinieerd.
6.8.2.1, 6.8.2.5 6.8.3.1, 6.8.3.5 6.8.5.1 to 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 12493:2020 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and construction.
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot nader order
 
EN 13530-2: 2002
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 and 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2007
 
EN 13530-2: 2002 + A1:2004
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
Opmerking: De normen EN 1252-1:1998 en EN 1626 waarnaar verwezen wordt in deze norm zijn eveneens van toepassing op tanks voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 14398-2: 2003 (behalve tabel 1)
Cryogenic vessels – Large transportable non-vacuum insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2016
 
EN 14398-2:2003 + A2:2008
Cryogenic vessels - Large transportable non-vacuum insulated vessels - Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4, 6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
Voor de uitrustingen
EN 14432:2006
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Product discharge and air inlet valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14432:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14432:2023
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 14433:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Foot valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14433:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Foot valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14433:2023
Tanks for the transport of dangerous goods - Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases - Foot valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 12252:2000
Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3)
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12252:2005 + A1:2008
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.2, 6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3) en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2011 en 31 december 2018
 
EN 12252:2014
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.2.2, 6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 12252:2022
LPG equipment and accessories – Equipping of LPG road tankers
OPMERKING 1 : Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
 
EN 14129:2014
LPG Equipment and accessories – Pressure relief valves for LPG pressure vessels
6.8.2.1.1 en 6.8.3.2.9
Tot nader order
 
EN 1626:2008 (behalve de kranen van categorie B)
Cryogenic vessels. Valves for cryogenic service
OPMERKING: Deze norm is eveneens van toepassing op kranen voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13648-1:2008
Cryogenic vessels – Safety devices for protection against excessive pressure - Part 1: Safety valves for cryogenic service
6.8.2.4, 6.8.3.2.12 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13082:2001
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 13082:2008 + A1:2012
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13308:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Non pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13314:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Fill hole cover
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13316:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13317:2002 (behalve de afbeelding en tabel B.2 in bijlage B) (Het materiaal moet beantwoorden aan de voorschriften van de norm EN 13094: 2004, § 5.2)
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 13317:2002 + A1:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2021
 
EN 13317:2018
Tanks for transport of dangerous goods - Service equipment for tanks - Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 14595:2005
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure and vacuum breather vent
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2020
 
EN 14595:2016
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment – Breather device
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 16257:2012
Tanks for the transport of dangerous goods – Service equipment – Footvalve sizes other than 100 mm dia (nom)
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.2
Tot nader order
 
EN 13175:2014
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 13175:2019 (behalve bijlage 6.1.6)
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 13175:2019 + A1:2020
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tot nader order
 
EN ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
6.8.2.1.1 en 6.8.2.2.1
Verplicht vanaf 1 januari 2025
 
EN 13799:2022
LPG equipment and accessories – Contents gauges for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessels
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.11
Tot nader order
 

6.8.2.6.2 Typekeuringen, onderzoeken en beproevingen.

De normen waarnaar in onderstaande tabel verwezen wordt moeten, voor de typekeuringen, onderzoeken en beproevingen van de tanks, toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5.
De toepassing van een norm waar naar verwezen wordt is verplichtend.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Overeenkomstige onderafdelingen en paragrafen
Toepasbaar
(1)
(2)
(3)
(4)
EN 12972:2007
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.4
6.8.3.4
Tot en met 30 juni 2021
EN 12972:2018
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot en met 31 december 2026
EN 12972:2018 + A1:2024
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
EN 14334:2014
LPG equipment and accessoires – Inspection and testing of LPG road tankers
6.8.2.4 (behalve 6.8.2.4.1), 6.8.3.4.2 en 6.8.3.4.9
Tot 31 december 2026
EN 14334:2023
LPG equipment and accessories – Inspection and testing of LPG road tankers
OPMERKING: Deze norm mag niet worden toegepast op tanks die zijn gebouwd in overeenstemming met de norm EN 14025.
6.8.2.4 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
6.8.2.7 Voorschriften van toepassing op tanks die niet ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.8.2.6, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.8.2.6 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert. De tanks dienen evenwel te voldoen aan de minimale eisen van 6.8.2.
Zodra een norm waarnaar nieuw wordt verwezen in 6.8.2.6 kan worden toegepast moet de bevoegde overheid de erkenning van de overeenkomstige technische code intrekken. Een overgangsperiode, die ten laatste eindigd op de datum van inwerkingstreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en deze lijst actualiseren wanneer deze verandert. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
Voor de beproevingen, controles en markering mag ook gebruik gemaakt worden van de toepasselijke norm waar in 6.8.2.6 naar wordt verwezen.
6.8.3 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op klasse 2
6.8.3.1 Constructie van de houders

6.8.3.1.1

Houders, bestemd voor het vervoer van samengeperste, voeibaar gemaakte of opgeloste gassen, moeten vervaardigd zijn uit staal. In afwijking van 6.8.2.1.12 mag voor niet-gelaste houders een minimale rek bij breuk van 14 % toegelaten worden, evenals een spanning a die ten hoogste gelijk is aan de hiernavolgende limieten, in functie van de materialen:
a)
indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,66 maar niet groter dan 0,85:
σ ≤ 0,75 Re;
b)
indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,85:
σ ≤ 0,5 Rm.

6.8.3.1.2

De voorschriften van 6.8.5 zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders.

6.8.3.1.3

(Voorbehouden)

Constructie van de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.1.4

De flessen, de cylinders, de drukvaten en de flessenbatterijen die elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC, moeten overeenkomstig hoofdstuk 6.2 gebouwd zijn.
OPMERKINGEN:
1. De flessenbatterijen die geen elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC zijn onderworpen aan de voorschriften van hoofstuk 6.2.
 
2.De tanks die elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC, moeten overeenkomstig 6.8.2.1 en 6.8.3.1 gebouwd worden.
 
3. De afneembare tanks (14) worden niet aanzien als elementen van een batterijvoertuig of van een MEGC.
(14)
Zie 1.2.1 voor de definitie van “afneembare tank”.

6.8.3.1.5

De elementen
 
van batterijvoertuigen en hun vasthechtingen
van MEGC's en hun vasthechtingen, evenals het frame van MEGC's
moeten, bij maximaal toelaatbare vracht, de in 6.8.2.1.2 gedefinieerde krachten kunnen verwerken. Onder inwerking van elk van deze krachten mag de spanning op het meest belast punt van het element en van zijn bevestigingen niet groter zijn dan:
de in 6.2.5.3 gedefinieerde waarde voor de flessen, de cilinders, de drukvaten en de flessenbatterijen, en
de in 6.8.2.1.16 gedefinieerde waarde van σ voor de tanks.
6.8.3.2 Uitrusting

6.8.3.2.1

De losleidingen van de tanks moeten met een blindflens of een andere even doelmatige inrichting kunnen afgesloten worden. Deze blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen mogen bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van drukontlastingsopeningen met een maximale diameter van 1,5 mm.

6.8.3.2.2

Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen mogen – naast de openingen vermeld in 6.8.2.2.2 en 6.8.2.2.4 – eventueel ook voorzien zijn van openingen voor het monteren van de peilmeters, thermometers en manometers en van de purgeergaten, welke nodig zijn voor hun uitbating en voor hun veiligheid.

6.8.3.2.3

De inwendige afsluiter van alle vulopeningen en van alle losopeningen van tanks
 
met een capaciteit van meer dan 1 m3
die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, moet snelsluitend zijn en – in geval van een ongewilde verplaatsing van de houder of in geval van brand – automatisch sluiten. De inwendige afsluiter moet ook via afstandsbediening in werking kunnen gesteld worden.
Enkel bij de vulopeningen in de dampfase van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van niet-giftige brandbare, vloeibaar gemaakte gassen mag de inwendige afsluiter met afstandsbediening vervangen worden door een terugslagklep. De terugslagklep moet zich binnen de tank bevinden, van een veerbelast type zijn zodanig dat de klep gesloten is wanneer de druk in de vulleiding niet groter is dan de druk in de tank en uitgerust zijn met een geschikte pakking (15) .
 
(15)
Een metaal-op-metaal zitting is niet toegelaten.

6.8.3.2.4

Al de openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, waarvan de nominale diameter groter is dan 1,5 mm, moeten voorzien zijn van een inwendige afsluiter; dit geldt niet voor de openingen voorzien van veiligeidskleppen en voor gesloten purgeergaten.

6.8.3.2.5

In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.2, 6.8.3.2.3 en 6.8.3.2.4 mogen tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, uitgerust worden met uitwendige in plaats van inwendige inrichtingen; dit op voorwaarde dat dergelijke inrichtingen voorzien zijn van een bescherming tegen beschadigingen van buitenaf die ten minste gelijkwaardig is aan die geleverd door de wand van de houder.

6.8.3.2.6

Thermometers mogen niet rechtstreeks door de wand van de houder in het gas of de vloeistof gedompeld zijn.

6.8.3.2.7

De vul- en de losopeningen die zich in het bovenste gedeelte van de tanks bevinden moeten – naast wat is voorgeschreven in 6.8.3.2.3 – bovendien voorzien zijn van een tweede, uitwendige afsluitingsinrichting. Deze moet kunnen gesloten worden door middel van een blindflens of door een andere even doelmatige inrichting.

6.8.3.2.8

De veiligheidskleppen moeten voldoen aan de voorwaarden van 6.8.3.2.9 tot en met 6.8.3.2.12.

6.8.3.2.9

Tanks bestemd voor het vervoer van brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Tanks bestemd voor het vervoer van samengeperste gassen, niet-brandbare vloeibaar gemaakte gassen of opgeloste gassen mogen uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Indien geïnstalleerd, moeten de veiligheidskleppen voldoen aan de voorschriften van 6.8.3.2.9.1 tot 6.8.3.2.9.5.

6.8.3.2.9.1

De veiligheidskleppen moeten zich automatisch kunnen openen bij een druk tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de tank waarop ze geplaatst zijn. Ze moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische spanningen, de bewegingen van een vloeistof inbegrepen. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden. Het vereiste debiet van de veiligheidskleppen moet berekend worden volgens de formule van 6.7.3.8.1 en de veiligheidsklep moet ten minste beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.3.9.
De veiligheidskleppen moeten ontworpen of beschermd zijn om het binnendringen van water of andere vreemde stoffen die hun werking nadelig zouden kunnen beïnvloeden te verhinderen,. Deze bescherming mag hun prestaties niet beïnvloeden.

6.8.3.2.9.2

Wanneer tanks die hermetisch gesloten moeten zijn uitgerust zijn met veiligheidskleppen, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna vermelde voorwaarden nageleefd worden :
a)
De minimale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet hoger of gelijk zijn aan 1,0 maal de beproevingsdruk;
b)
De maximale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de beproevingsdruk; en
c)
De breekplaat mag het vereiste debiet of de goede werking van de veiligheidsklep niet verminderen
Een manometer of een andere gepaste indicator moet aangesloten worden op de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep om zo een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen opsporen.

6.8.3.2.9.3

De veiligheidskleppen moeten rechtstreeks verbonden zijn met de houder of met de uitgang van de breekplaat.

6.8.3.2.9.4

Elke inlaat van de veiligheidskleppen moet op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd worden, zo dicht mogelijk bij de bovenste generator. Alle inlaten van veiligheidskleppen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten de afgeblazen dampen zodanig ver van de houder weggeleid worden dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermende inrichtingen die de dampstroom doen afbuigen kunnen toegelaten worden op voorwaarde dat het vereiste debiet van de veiligheidskleppen hierdoor niet verminderd wordt.

6.8.3.2.9.5

Er moeten maatregelen genomen worden om de veiligheidskleppen te beschermen tegen beschadigingen veroorzaakt door het omkantelen van de tank of impact van overhangende obstakels. Voor zover dit mogelijk is, mogen veiligheidskleppen niet uitsteken voorbij het profiel van de houder.

6.8.3.2.9.6

Merkteken voor de veiligheidsklep

6.8.3.2.9.6.1

Tanks die van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig, 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, , moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 dragen.

6.8.3.2.9.6.2

Tanks die niet van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 niet dragen

6.8.3.2.9.6.3

Het merkteken bestaat uit een wit vierkant met minimale afmetingen van 250 mm × 250 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 12,5 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 120 mm en een minimale lijndikte van 12 mm hebben.

6.8.3.2.9.6.4

Voor afneembare tanks
Voor tankcontainers
met een inhoud van niet meer dan 3.000 liter mogen de minimumafmetingen van het merkteken worden teruggebracht tot 120 mm × 120 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 6 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 60 mm en een minimale lijndikte van 6 mm hebben.

6.8.3.2.9.6.5

Het gebruikte materiaal moet weerbestendig zijn en ervoor zorgen dat het merkteken duurzaam is. Het merkteken mag niet loskomen van de bevestiging na een brand van 15 minuten. Het moet bevestigd blijven, ongeacht de orientatie van de tank.

6.8.3.2.9.6.6

De letters "SV" moeten onuitwisbaar zijn en zichtbaar blijven na een brand van 15 minuten.

6.8.3.2.9.6.7

De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en de achterzijde van vaste tanks (tankwagens) en op beide zijden en beide uiteinden van afneembare tanks.
De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en beide uiteinden van de tankcontainers. Voor tankcontainers met een inhoud van ten hoogste 3 000 L mogen de merktekens aan beide zijden of aan beide uiteinden worden aangebracht.

6.8.3.2.10

Indien tanks bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.9 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.

6.8.3.2.11

De tanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten uitgerust zijn met ten minste twee onafhankelijk werkende veiligheidskleppen die bij de op de tank aangegeven maximale bedrijfsdruk kunnen opengaan. Twee van deze kleppen moeten, elk afzonderlijk, gedimensioneerd zijn om de gassen, die zich tijdens de normale exploitatie door verdamping vormen, uit de houder te laten ontsnappen; de druk mag daarbij op geen enkel ogenblik de op de houder aangegeven bedrijfdruk met meer dan 10 % overschrijden.
Eén van de veiligheidskleppen mag vervangen worden door een breekplaat die bij de beproevingsdruk moet barsten.
Indien het vacuum verdwijnt bij dubbelwandige houders of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij enkelwandige houders, moet het ensemble van de drukontlastingsinrichtingen een zodanige hoeveelheid gas laten ontsnappen, dat de druk in de houders de beproevingsdruk niet kan overschrijden.
De bepalingen van 6.8.2.1.7 zijn niet van toepassing op tanks met een vacuumisolatie.

6.8.3.2.12

De drukontlastingsinrichtingen van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij, zelfs bij de laagste bedrijftemperatuur, zonder enige storing functioneren. De bedrijfszekerheid bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door iedere inrichting of een monster van de inrichtingen van eenzelfde constructietype te testen.

6.8.3.2.13

Indien afneembare tanks kunnen gerold worden, moeten hun kranen van beschermkappen voorzien zijn
 

Thermische isolatie

6.8.3.2.14

Indien tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van een warmteisolatie, moet deze bestaan uit:
ofwel een zonnewerend scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ten minste 4 cm dikte;
ofwel een volledige bekleding met warmteisolerend materiaal van afdoende dikte.

6.8.3.2.15

De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen moeten thermisch geïsoleerd zijn. Die warmteisolatie moet verzekerd worden door middel van een ononderbroken omhulsel. Indien de ruimte tussen de houder en dit omhulsel luchtledig is (vacuumisolatie), moet het beschermingsomhulsel zo berekend worden dat het aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) kan weerstaan zonder te vervormen. In afwijking van de definitie van “berekeningsdruk” van 1.2.1 mag er bij de berekeningen rekening worden gehouden met de in- en uitwendige versterkingsinrichtingen. Indien het omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in het warmteisolerend omhulsel beletten.
 
[Voor de typebeproeving van de doeltreffendheid van het isolatiesysteem zie 6.8.3.4.11
is enkel van toepassing op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's.]

6.8.3.2.16

Bij de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen wier kooktemperatuur bij atmosferische druk lager is dan -182 °C, mag geen enkele brandbare stof voorkomen in de samenstelling van de warmteisolatie of in de bevestigingselementen.
De bevestigingselementen van de houders met vacuumisolatie mogen – mits toestemming van de bevoegde overheid – kunststoffen bevatten tussen de houder en de mantel.

6.8.3.2.17

In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.4, is het niet verplicht om de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van een opening voor inspectie te voorzien.

Uitrustingen voor de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.2.18

De bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting moeten zodanig geplaatst of ontworpen worden dat onder normale vervoers- en behandelingsvoorwaarden beschadigingen vermeden worden die kunnen leiden tot het vrijkomen van de inhoud van het drukrecipiënt. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk van het batterijvoertuig of van de MEGC en de elementen een verplaatsing van de deelensembles ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De delen van de verzamelleidingen die naar de afsluiters leiden moeten voldoende soepel zijn om de afsluiters en de leidingen te beschermen tegen afschuiving of tegen het verlies van de inhoud van het drukrecipiënt. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.8.3.2.19

Teneinde bij beschadigingen elk verlies van de inhoud te vermijden, moeten de verzamelleidingen, de losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen) en de afsluiters zo beschermd of geplaatst zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten, of ontworpen zijn om er aan te weestaan.

6.8.3.2.20

De verzamelleiding moet ontworpen worden voor gebruik binnen een temperatuursinterval van – 20 °C tot en met + 50 °C.
De verzamelleiding moet zodanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd worden dat elk risico op beschadiging als gevolg van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt. Alle leidingen moeten uit een geschikt metaal vervaardigd worden. De verbindingen van de leidingen moeten, indien mogelijk, gelast worden.
De verbindingen van koperen leidingen moeten gebraseerd worden of bestaan uit een metalen binding met een gelijkwaardige weerstand. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet kleiner zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de leiding niet verzwakken zoals een draadverbinding zou doen.

6.8.3.2.21

Bij de beproevingsdruk van de recipiënten mag de maximaal toelaatbare spanning a in de verzamelleiding niet groter zijn dan 75 % van de gewaarborgde elasticiteitsgrens van het materiaal, behalve voor UN 1001 acetyleen, opgelost.
De vereiste wanddikte van de verzamelleiding voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost, moet berekend worden in overeenstemming met de erkende technische regels.
OPMERKING: Zie 6.8.2.1.11 voor de elasticiteitsgrens.

6.8.3.2.22

Bij de flessen, de cylinders, de drukvaten en de flessenbatterijen die een batterijvoertuig of een MEGC vormen, mogen de vereiste afsluitinrichtingen – in afwijking van de bepalingen van 6.8.3.2.3, 6.8.3.2.4 en 6.8.3.2.7 – ook in het verzamelleidingsysteem gemonteerd worden.

6.8.3.2.23

Indien één van de elementen met een veiligheidsklep is uitgerust en er zich afsluitingsinrichtingen tussen de elementen bevinden, moet elk element van een veiligheidsklep voorzien zijn

6.8.3.2.24

De vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelbuis aangebracht zijn.

6.8.3.2.25

Elk element, met inbegrip van elke fles van een flessenbatterij, dat bestemd is voor het vervoer van giftige gassen, moet door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.

6.8.3.2.26

De batterijvoertuigen of de MEGC's bestemd voor het vervoer van giftige gassen, mogen alleen van veiligheidskleppen voorzien zijn indien vóór deze laatste een breekplaat is aangebracht; de plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet in dit laatste geval voldoening schenken aan de bevoegde overheid.

6.8.3.2.27

Indien de batterijvoertuigen of MEGC's bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.24 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.

6.8.3.2.28

De recipiënten die elementen zijn van batterijvoertuigen of MEGC's, bestemd voor het vervoer van brandbare gassen, moeten in groepen van ten hoogste 5000 liter gebundeld worden; deze groepen dienen door middel van een afsluitkraan afgezonderd te kunnen worden.
Elk element van een batterijvoertuig of MEGC die bestemd is voor het vervoer van brandbare gassen moet – indien hij samengesteld is uit in tanks overeenkomstig onderhavig hoofdstuk -door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.
6.8.3.3 Onderzoek en typegoedkeuring
Geen bijzondere voorschriften.
6.8.3.4 Controles en beproevingen

6.8.3.4.1

De materialen van alle gelaste houders die elementen zijn van een batte rij voertuig of MEGC, met uitzondering van de flessen, van de cylinders, van de drukvaten en van de flessen die deel uitmaken van batterijen, moeten volgens de in 6.8.5 beschreven methode beproefd worden.

6.8.3.4.2

De basisvoorschriften voor de beproevingsdruk zijn aangegeven in 4.3.3.2.1 tot en met 4.3.3.2.4 en de minimale beproevingsdrukken zijn opgenomen in de tabel van gassen en gasmengsels in 4.3.3.2.5.

6.8.3.4.3

De eerste hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de warmteisolatie aangebracht is. Indien de houder, zijn toebehoren, zijn leidingen en zijn uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moet de tank na assemblage aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.8.3.4.4

De capaciteit van iedere houder die bestemd is voor het vervoer van samengeperste gassen die op massa gevuld worden of van vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen, moet onder het toezicht van een controle-instelling worden vastgesteld ; dit gebeurt door van het water, waarmee de houder geheel wordt gevuld, de massa of het volume te meten ; de meetfout bij het bepalen van de capaciteit van de houders moet kleiner zijn dan 1 %. Het is verboden om de capaciteit van een houder door middel van zijn afmetingen te berekenen. De hoogst toelaatbare vulmassa's volgens de verpakkingsinstructies P200 of P203 in 4.1.4.1 en volgens 4.3.3.2.2 en 4.3.3.2.3 moeten door een controle-instelling worden vastgesteld.

6.8.3.4.5

De controle van de naden moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften die in 6.8.2.1.23 opgelegd zijn voor coëfficiënt λ = 1.

6.8.3.4.6

tanks bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen :
(a)
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2, moeten de periodieke keuringen plaatsvinden:
ten laatste zes jaar
ten laatste acht jaar
na de initiële keuring en daarna uiterlijk om de twaalf jaar.
(b)
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.3, moeten de intermediaire keuringen ten laatste zes jaar na elke periodieke keuring uitgevoerd worden.

6.8.3.4.7

Mits de controle-instelling er mee instemt, mogen de hydraulische drukproef en het onderzoek van de inwendige toestand bij tanks met vacuumisolatie door een dichtheidsbeproeving en een meting van het vacuum worden vervangen.

6.8.3.4.8

Indien bij de periodieke keuringen openingen werden gemaakt in houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moet de methode om deze openingen vóór de wederindienststelling hermetisch te dichten door de controle-instelling goedgekeurd zijn en moet ze de gaafheid van de houder waarborgen.

6.8.3.4.9

De dichtheidsbeproevingen op tanks die bestemd zijn voor het vervoer van gassen, moeten uitgevoerd worden met een druk van ten minste:
20 % van de beproevingsdruk voor de samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen; en
90 % van de maximale bedrijfsdruk voor de sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

Verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen vervoeren

6.8.3.4.10

 
De verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen bevatten, moet bepaald worden rekening houdende met:
 a)  de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, bepaald volgens 6.8.3.4.11;
 b)  de laagste druk van de drukbegrenzingsinrichting(en);
 c)  de initiële vultoestand;
 d)  een hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C;
 e)  de fysische eigenschappen van het te vervoeren gekoeld, vloeibaar gemaakt gas.

6.8.3.4.11

 
De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmtetoevoer in Watt) wordt bepaald door de tanks te onderwerpen aan een typebeproeving. Deze beproeving bestaat uit:
 a)  ofwel een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld onder atmosferische druk), waarbij het verlies van sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten over een bepaalde tijd;
 b)  ofwel een beproeving in gesloten systeem, waarbij de drukstijging in de houder wordt gemeten over een bepaalde tijd.
Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moet rekening gehouden worden met schommelingen van de atmosferische druk. Bij beide beproevingen zullen correcties aangebracht moeten worden om rekening te houden met de verschillen in de omgevingstemperatuur ten opzichte van de hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C.
OPMERKING: De norm ISO 21014:2006 “Cryogenic vessels – Cryogenic insulation performance” beschrijft in detail de methodes die toelaten om het isolatievermogen van cryogene recipiënten te bepalen en verschaft een methode voor de berekening van de verblijfstijd.

Controles en beproevingen op de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.4.12

De elementen en de uitrustingen van elk batterijvoertuig of elke MEGC moeten - samen of afzonderlijk - aan een eerste controle en beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen. Vervolgens moeten de batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit recipiënten, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar aan een controle onderworpen worden. De batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit tanks, moeten onderworpen worden aan een controle overeenkomstig 6.8.2.4.2 en 6.8.2.4.3 Een uitzonderlijke controle en beproeving kunnen uitgevoerd worden wanneer dat volgens de bepalingen van 6.8.3.4.16 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de datum van de laatste periodieke controle en beproeving.

6.8.3.4.13

De eerste controle omvat:
het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
het nazien van de constructiekenmerken;
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een hydraulische drukproef (290) bij de beproevingsdruk die aangegeven is op de in 6.8.3.5.10 voorgeschreven kenplaat;
een dichtheidsbeproeving bij de maximale bedrijfsdruk, en
een nazicht van de goede werking van de uitrusting. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.

6.8.3.4.14

De flessen, de cylinders, de drukvaten, en de flessen die deel uitmaken van de flessenbatterijen moeten overeenkomstig verpakkingsinstructie P200 of P203 in 4.1.4.1 beproefd worden.
De beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of van de MEGC moet dezelfde zijn als deze die gebruikt wordt voor de elementen van het batterijvoertuig of de MEGC. De drukproef van de verzamelleiding kan uitgevoerd worden met water of - mits de bevoegde overheid er mee instemt - met een andere vloeistof of gas. In afwijking op dit voorschrift moet de beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of de MEGC ten minste 300 bar bedragen voor UN 1001 acetyleen, opgelost.

6.8.3.4.15

De periodieke controle moet een dichtheidsbeproeving omvatten bij de maximale bedrijfsdruk en een uitwendig onderzoek, zonder demontage, van de structuur, de elementen en de bedrijfsuitrusting. De elementen en de leidingen moeten aan de beproevingen onderworpen worden volgens de in de verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voorgeschreven periodiciteit en overeenkomstig de voorschriften van respectievelijk 6.2.1.6 en 6.2.3.5. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.

6.8.3.4.16

De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer het batterijvoertuig of de MECG tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage, of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van het batterijvoertuig of de MECG in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving en – indien nodig -de demontage van de elementen, moet afhangen van de mate waarin het batterijvoertuig of de MECG beschadigd of aangetast is. Ze moeten ook de in 6.8.3.4.17 voorgeschreven onderzoeken omvatten.

6.8.3.4.17

In het kader van de onderzoeken moeten:
a)
de elementen uitwendig geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
b)
de leidingen, afsluiters en naden geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
c)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
d)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
e)
de op de batterijvoertuigen of MECG's voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
f)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de batterijvoertuigen of MECG's in goede staat zijn.

6.8.3.4.18

De proeven, onderzoeken en nazichten volgens 6.8.3.4.12 tot en met 6.8.3.4.17 moeten uitgevoerd worden door de controle-instelling. Getuigschriften met het resultaat van die verrichtingen moeten afgeleverd worden, zelfs wanneer de resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van de stoffen die die in deze tank toegelaten zijn tot het vervoer of naar de tankcode, conform 6.8.2.3.2.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).

(290)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle-organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
6.8.3.5 Merkteken

6.8.3.5.1

De hierna volgende gegevens moeten bovendien op de in 6.8.2.5.1 bedoelde plaat ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn, of rechtstreeks op de wanden van de houder zelf indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de tank er niet door vermindert.

6.8.3.5.2

Bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:
de officiële vervoersnaam van het gas en – voor de gassen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn – bovendien de technische benaming (292) .
Deze vermelding:
moet, bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen die op volume (druk) gevuld worden, aangevuld worden met de maximaal toegelaten vuldruk van de tank bij 15 °C; en
moet, bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen die op massa gevuld worden en van vloeibaar gemaakte gassen, van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en van opgeloste gassen, aangevuld worden met de maximaal toelaatbare vulmassa in kg en met de vultemperatuur indien deze laatste lager is dan -20 °C.

6.8.3.5.3

Indien de tanks bestemd zijn voor verscheiden gebruik:
voor alle gassen waarvoor de tank goedgekeurd is, de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (293) .
Deze vermelding moeten aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toelaatbare vulmassa in kg voor elk van die gassen.

6.8.3.5.4

Indien de tanks bestemd zijn voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen:
de maximale bedrijfsdruk (294) ;
 
 –  de referentie verblijfstijd (in dagen of in uren) voor elk gas (1) ;
 –  de geassocieerde initiële drukken (in bar of in kPa) (1) .
(1)
De meeteenheden toevoegen na de numerieke waarden.

6.8.3.5.5

Indien de tanks voorzien zijn van een warmteisolatie:
de vermelding “geïsoleerd” of “vacuum-geïsoleerd”.

6.8.3.5.6

In aanvulling op de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven opschriften moeten nog de volgende vermeldingen voorkomen op het tankvoertuig (op de tank zelf of op een bord) (13) :
In aanvulling op de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven opschriften moeten nog de volgende vermeldingen voorkomen op de tank-container (op de tank zelf of op een bord) (13) :
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
a)
de tankcode volgens het certificaat (zie 6.8.2.3.2) met de effectieve proefdruk van de tank;
het opschrift “toegelaten minimale vultemperatuur: ...”;
b)
indien de tanks bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:
de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (295) ;
voor de samengeperste gassen die op massa gevuld worden en voor de vloeibaar gemaakte gassen, de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en de opgeloste gassen, de maximaal toegelaten vulmassa in kg;
c)
Indien de tanks bestemd zijn voor verscheiden gebruik:
voor alle gassen waarvoor de tank goedgekeurd is, de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (296) ; deze vermelding moet aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toelaatbare vulmassa in kg voor elk van die gassen;
d)
voor de houders voorzien van een warmte-isolatie:
de vermelding “geïsoleerd” (of “vacuüm-geïsoleerd”) in een officiële taal van het land van inschrijving en bovendien, indien dit geen Engels, Frans of Duits is, in het Engels, in het Frans of in het Duits, tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

6.8.3.5.7

(Voorbehouden)

6.8.3.5.8

Deze aanduidingen zijn niet vereist voor een dragend voertuig met afneembare tanks
 

6.8.3.5.9

(Voorbehouden)

Markeren van de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.5.10

Elke batterijvoertuig en elke MEGC moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn 13:
goedkeuringsnummer;
naam of merk van de fabrikant;
serienummer van de fabricage;
bouwjaar;
beproevingsdruk (manometerdruk);
berekeningstemperatuur (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan -20 °C bedraagt);
datum (maand, jaar) van de initiële controle en van de laatste periodieke controle volgens 6.8.3.4.12 tot en met 6.8.3.4.15;
waarmerk van de controle-instelling die de controle heeft uitgevoerd ;

6.8.3.5.11

De volgende gegevens moeten op het batterijvoertuig zelf of op een bord worden aangebracht (13) :
De volgende gegevens moeten op de MEGC zelf of op een bord worden aangebracht (13) :
 –  het merkteken van de eigenaar of de naam van de exploitant
 –  de naam van de eigenaar en van de exploitant;
 –  het aantal elementen;
 –  het aantal elementen;
 –  de totale capaciteit van de elementen;
 –  de totale capaciteit van de elementen;
 
 –  de maximaal toegelaten massa in gevulde toestand;
en voor de batterijvoertuigen die op massa gevuld worden:
 –  de massa in lege toestand;
 –  de maximaal toegelaten massa.
 –  de tankcode volgens het goedkeu-ringscertificaat (zie 6.8.2.3.2) met de effectieve beproevingsdruk van de MEGC ;
 
 –  de officiële vervoersnaam en voor de bij een n.e.g. rubriek ingedeelde gassen bovendien de technische benaming (16) van de gassen voor het vervoer waarvan de MEGC gebruikt wordt;
 
en voor de MEGC's die op massa gevuld worden:
 
 –  de tarra.
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
(16)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.

6.8.3.5.12

Op het raamwerk van de batterijvoertuigen moet dicht bij de vulopening een plaat aangebracht zijn met de volgende vermeldingen:
de maximaal toegelaten vuldruk bij 15 °C voor de elementen die bestemd zijn voor samengeperste gassen (297) ;
de officiële vervoersnaam van het gas volgens hoofdstuk 3.2 en – voor de gassen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn – bovendien de technische benaming (298) ; voor vloeibaar gemaakte gassen bovendien:
de maximaal toegelaten vulmassa per element (299) .

6.8.3.5.13

De flessen, cylinders en drukvaten, en de flessen die deel uitmaken van een flessenbatterij, moeten overeenkomstig 6.2.2.7 van opschriften voorzien zijn. Deze recipiënten moeten niet noodzakelijk elk afzonderlijk voorzien worden van de in hoofdstuk 5.2 voorgeschreven gevaarsetiketten.
De batterijvoertuigen en MEGC's moeten overeenkomstig hoofdstuk 5.3 van grote etiketten en van een oranje signalisatie voorzien worden.

(292)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(293)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(294)
De meeteenheden toevoegen na de numerieke waarden.
(295)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(296)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(297)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
(298)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(299)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
6.8.3.6 Voorschriften met betrekking tot de batterijvoertuigen en MEGC's die ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in normen geïdentificeerd worden als hebbende verantwoordelijkheden volgens het ADR moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.
De certificaten van de typegoedkeuringen moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7. De norm waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moet voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot haar vervaldatum.
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.8.3.7 behandeld.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingen en paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
EN 13807: 2003
Transportable gas cylinders – Battery vehicles – Design, manufacture, iden-tification and testing
Opmerking: In voorkomend geval mag deze norm ook toegepast worden op MEGC's bestaande uit drukrecipiënten.
6.8.3.1.4 en 6.8.3.1.5, 6.8.3.2.18 t.e.m. 6.8.3.2.26, 6.8.3.4.12 t.e.m. 6.8.3.4.14 en 6.8.3.5.10 t.e.m. 6.8.3.5.13
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2020
 
EN 13807:2017
Transportable gas cylinders – Battery vehicles and multiple-element gas containers (MEGC's) – Design, manufacture, identification and testing
6.8.3.1.4 en 6.8.3.1.5, 6.8.3.2.18 t.e.m. 6.8.3.2.28, 6.8.3.4.12 t.e.m. 6.8.3.4.14 en 6.8.3.5.10 t.e.m. 6.8.3.5.13
Tot nader order
 
EN ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
6.8.2.1.1 en 6.8.2.2.1
Verplicht vanaf 1 januari 2025
 
6.8.3.7 Voorschriften met betrekking tot de batterijvoertuigen en MEGC's die niet ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.8.3.6, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.8.3.6 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert. De batterijvoertuigen en MEGC's moeten evenwel voldoen aan de minimale voorschriften van 6.8.3.
Zodra een norm waarnaar nieuw wordt verwezen in 6.8.2.6 kan worden toegepast moet de bevoegde overheid de erkenning van de overeenkomstige technische code intrekken. Een overgangsperiode, die ten laatste eindigd op de datum van inwerkingstreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De procedure voor de periodieke keuring moet vermeld worden in de typegoedkeuring,indien de normen waarnaar in 6.2.2, 6.2.4 of 6.8.2.6 verwezen wordt niet toepasbaar zijn of niet toegepast moeten worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en deze lijst actualiseren wanneer deze veandert. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de technische code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
6.8.4 Bijzondere bepalingen
OPMERKINGEN:
1: Zie ook 6.8.2.1.26, 6.8.2.1.2 en 6.8.2.2.9 voor de vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C en voor de brandbare gassen.
 
2. Zie 6.8.5 voor de voorschriften met betrekking tot de tanks bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, en de tanks waarvoor een beproevingsdruk van ten minste 1 Mpa (10 bar) voorgeschreven is.
Volgende bijzondere bepalingen zijn van toepassing wanneer ze bij een rubriek in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven worden:
a)
Constructie (TC)
TC1
De voorschriften van 6.8.5 zijn van toepassing op de materialen en de bouw van deze houders.
TC2
De houders en hun uitrustingen moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 % of uit een geschikte staalsoort die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaakt. Indien de houders vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 %, is het niet nodig dat de wanden meer dan 15 mm dik zijn; dit zelfs niet wanneer de berekening volgens 6.8.2.1.17 een grotere dikte oplevert.
TC3
De houders moeten uit austenietisch staal vervaardigd zijn.
TC4
Indien het materiaal van de houder door UN 3250 chloorazijnzuur, gesmolten aangetast wordt, moeten de houders voorzien zijn van een bekleding uit email of van een gelijkwaardige beschermende bekleding.
TC5
De houders moeten voorzien zijn van een loden bekleding die ten minste 5 mm dik is of van een gelijkwaardige bekleding.
TC6
De wanddikte van houders vervaardigd uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99% of uit een aluminiumlegering moet niet meer bedragen dan 15 mm, zelfs wanneer de berekening volgens 6.8.2.1.17 een hogere waarde oplevert.
TC7
De minimale effectieve wanddikte van de houder mag niet minder zijn dan 3 mm.
TC8
De houders moeten uit aluminium of een aluminiumlegering vervaardigd zijn. De houders kunnen ontworpen worden om te weerstaan aan een externe druk van ten minste 5 kPa (0,05 bar).
b)
Uitrustingen (TE)
TE1
(Geschrapt)
TE2
(Geschrapt)
TE3
De tanks moet daarenboven voldoen aan de volgende voorschriften. De verwarmingsinrichting mag niet in de houder zelf komen maar moet aan de buitenzijde aangebracht zijn. Een buis die dient voor het lossen van de fosfor mag evenwel voorzien worden van een verwarmingsbekleding. De verwarmingsinrichting van deze bekleding moet zodanig geregeld zijn dat de temperatuur van de fosfor niet tot boven de vultemperatuur van de houder kan uitstijgen. De andere leidingen moeten in het bovenste gedeelte van de houder binnenkomen; de openingen moeten zich boven het hoogst toelaatbaar fosforpeil bevinden en geheel kunnen omsloten worden door een vergrendelbare kap. De houder moet voorzien zijn van een peilsysteem voor de controle van het niveau van de fosfor en – indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt – van een vast merkteken dat het hoogste niveau aangeeft waarboven het water niet mag komen.
TE4
De houders moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die uit moeilijk brandbare materialen bestaat.
TE5
Indien de houders moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze laatste bestaan uit moeilijk brandbare materialen.
TE6
De tanks mogen voorzien zijn van een inrichting die zodanig ontworpen is dat ze onmogelijk door de vervoerde stof kan verstopt worden, en lekkage en de opbouw van een overdruk of onderdruk binnen de houder verhindert.
TE7
De losorganen van de houders moeten voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een snel sluitende inwendige afsluiter van een goedgekeurd type en de tweede een uitwendige afsluiter, geplaatst op elk uiteinde van de losleiding. Op het uiteinde van elke uitwendige afsluiter moet bovendien een blindflens of een andere even doelmatige inrichting gemonteerd worden. De inwendige afsluiter moet aan de houder blijven zitten en gesloten blijven wanneer de leiding wordt afgerukt.
TE8
De verbindingen van de uitwendige leidingen van de tanks moeten uitgevoerd zijn met materialen die geen ontbinding van het waterstofperoxide kunnen veroorzaken.
TE9
De houders moeten bovenaan voorzien zijn van een sluitinrichting die belet dat er enige overdruk kan ontstaan binnenin de houder als gevolg van de ontleding van de vervoerde stof, dat er vloeistof weglekt en dat vreemde stoffen de houder binnendringen.
TE10
De sluitinrichtingen van de tanks moeten zodanig gebouwd zijn dat ze tijdens het vervoer niet door de gestolde stof kunnen verstopt worden. Indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze uit anorganisch materiaal bestaan en volledig vrij zijn van brandbare stoffen.
TE11
De houders en hun bedrijfsuitrusting moeten zodanig ontworpen zijn dat belet wordt dat vreemde stoffen de houder binnendringen, dat er geen overdruk kan ontstaan binnenin de houder als gevolg van de ontbinding van de vervoerde stoffen. Een veiligheidsklep die het binnendringen van alle vreemde stoffen belet beantwoordt ook aan deze voorschriften.
TE12
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die voldoet aan de voorschriften van 6.8.3.2.14. Indien de SADT van het organisch peroxide in de houder gelijk is aan of kleiner is dan 55 °C, of indien de houder gebouwd is in aluminium, moet de houder voorzien zijn van een volledige warmte-isolerende bekleding. Het zonnewerend scherm en het oppervlak van de houder dat er niet door wordt overdekt, of het buitenoppervlak van de volledige warmte-isolerende bekleding, moeten voorzien zijn van een laag witte verf of bedekt zijn met gepolijst metaal. De laag witte verf moet vóór elk transport schoongemaakt worden; indien de verflaag vergeelt of beschadigd wordt, dient ze te worden vernieuwd. De warmteisolatie mag geen brandbare stoffen bevatten. De tanks moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het meten van de temperatuur.
De tanks moeten voorzien zijn van veiligheidskleppen en drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen. Vacuumkleppen zijn ook toegelaten. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van het organisch peroxide en de constructiekenmerken van de houder vastgesteld wordt. Smeltveiligheden mogen niet toegelaten worden in de mantel van de houder.
De tanks moeten uitgerust zijn met veerbelaste veiligheidskleppen om te voorkomen dat in de houder een aanzienlijke opbouw plaatsvindt van de ontledingsproducten en dampen die vrijkomen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de veiligheidsklep(pen) moet in functie van de resultaten van de in bijzondere bepaling TA2 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeistof via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de tank omkantelt
De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen van de tanks mogen van het veerbelaste type of van het type met breekplaat zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsproducten en dampen af te blazen die vrijkomen wanneer de houder gedurende ten minste één uur volledig door vlammen omgeven is, onder de in onderstaande formules gedefinieerde voorwaarden:
 
q = 70961-F-A0,82
 
waarbij:
 
 
 
q =
warmteabsorptie [W]
 
A =
bevochtigd oppervlak [m2]
 
F =
isolatiefactor [-]
 
 
F =
1 voor de niet geïsoleerde tanks, of
 
 
F =
U(923 - TPO)
47032
voor de geïsoleerde tanks
 
 
waarbij:
 
 
 
K =
thermische geleiding van de isolatielaag [Wm-1K-1]
 
 
L =
dikte van de isolatielaag [m]
 
 
U =
K/L = thermische geleidingscoëfficiënt van de isolatie [Wm-2K-1]
 
 
TPO =
temperatuur van het peroxide op het ogenblik van de drukontlasting [K]
 
De openingsdruk van de drukontlastingsinrichting(en) voor noodgevallen moet hoger zijn dan die welke hierboven voorzien is, en moet in functie van de resultaten van de in bijzondere bepaling TA2 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de houder nooit de beproevingsdruk van de houder overschrijdt.
OPMERKING: Een voorbeeld van testmethode om de afmeting van drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen te bepalen wordt gegeven in aanhangsel 5 van het handboek van testen en criteria.
Bij tanks met een volledige warmteisolerende bekleding moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de drukontlastingsinrichting(en) voor noodgevallen verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.
De vacuümkleppen en de veerbelaste veiligheidskleppen van de tanks moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag, tenzij de te vervoeren stoffen en hun ontledingsproducten niet brandbaar zijn. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.
TE13
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie en van een uitwendig geplaatste verwarmingsinrichting.
TE14
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie. De ontbrandingstemperatuur van de warmte-isolatie die in direct contact komt met de houder en/of de onderdelen van het verwarmingssysteem, moet ten minste 50°C hoger zijn dan de maximale temperatuur waarvoor de tank ontworpen werd.
TE 15
(Geschrapt)
TE 16
(Voorbehouden)
TE 17
(Voorbehouden)
TE18
De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die bij een temperatuur boven 190 °C geladen worden, moeten uitgerust zijn met deflectoren die in een rechte hoek ten opzichte van de vulopeningen bovenaan geplaatst worden, zodat een plotse en plaatselijke temperatuursverhoging van de wand bij het laden vermeden wordt
TE19
Organen die op het bovenste gedeelte van de houder geplaatst zijn moeten:
 
 
 –  ofwel geplaatst zijn in een indieping;
 
 
 –  ofwel voorzien zijn van een inwendige veiligheidsklep;
 
 
 –  ofwel beschermd zijn door een kap of door transversale en/of longitudinale elementen (of andere gelijkwaardige inrichtingen) met een zulkdanig profiel dat – bij omkantelen – de organen niet beschadigd worden.
 
 
Organen die op het onderste gedeelte van de houder geplaatst zijn:
 
 
De leidingen, de zijdelings geplaatste sluitinrichtingen en alle losinrichten moeten ofwel tenminste 200 mm inspringen t.o.v. de buitenomtrek van de houder, ofwel beschermd worden door een balk; deze balk moet dwars op de rijrichting een traagheidsmodulus bezitten van ten minste 20 cm; de afstand van de organen tot de grond moet ten minste 300 mm bedragen wanneer de houder gevuld is.
 
 
De organen die op de achterwand van de houder geplaatst zijn moeten alle door de in 9.7.6 voorgeschreven schokbreker beschermd worden. De afstand van deze organen tot de grond moet zodanig gekozen zijn dat ze behoorlijk door de schokbreker beschermd worden.
 
TE20
In weerwil van de andere tankcodes die toegelaten zijn in de hiërarchie van de tanks van de gerationaliseerde aanpak in 4.3.4.1.2, moeten de tanks met een veiligheidsklep uitgerust worden.
TE21
De sluitingen moeten beschermd worden door vergrendelbare kappen.
TE22
(Voorbehouden)
TE23
De tanks moeten voorzien zijn van een inrichting die zodanig ontworpen is dat ze onmogelijk door de vervoerde stof kan verstopt worden, en lekkage en de opbouw van een overdruk of onderdruk binnen de houder verhindert.
TE24
Wanneer de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer en uitspreiden van bitumen, uitgerust zijn met een sproeibuis op het uiteinde van van de losleiding, mag de in 6.8.2.2.2 voorziene afsluitinrichting vervangen worden door een afsluitkraan die zich in de losleiding bevindt en voorafgaat aan de sproeibuis.
 
TE25
(Voorbehouden)
TE26
Alle vul- en losopeningen, ook die in de dampfase, van tanks bestemd voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde gassen moeten zijn voorzien van een onmiddellijk zelfsluitende afsluiter (zie 6.8.3.2.3) die zich zo dicht mogelijk bij de tank bevindt.
c)
Goedkeuring van het prototype (TA)
TA1
De tanks mogen niet goedgekeurd worden voor het vervoer van organische stoffen.
TA2
Deze stof mag in vaste tanks, afneembare tanks en tankcontainers vervoerd worden indien de bevoegde overheid van het land van herkomst op grond van de onderstaande beproevingen van oordeel is dat een dergelijk vervoer op veilige wijze kan uitgevoerd worden volgens de voorwaarden die door haar vastgesteld zijn. Indien het land van herkomst geen Verdragspartij is bij het ADR, moeten deze voorwaarden erkend worden door de bevoegde overheid van de eerste Verdragspartij bij het ADR die door het vervoer wordt aangedaan.
Bij de goedkeuring van het prototype moeten beproevingen uitgevoerd worden teneinde:
 –  de verenigbaarheid met de vervoerde producten aan te tonen van alle materialen die er in normale omstandigheden tijdens het vervoer mee in contact komen;
 –  gegevens te verschaffen dewelke de constructie van de drukontlastingsinrichtingen en veiligheidskleppen vergemakkelijken, rekening houdend met de constructiekenmerken van de tank; en
 –  de speciale eisen vast te stellen die nodig zijn voor het veilig vervoer van de stof.
De resultaten van deze beproevingen moeten opgenomen worden in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype
TA3
Deze stof mag enkel vervoerd worden in tanks met een tankcode LGAV of SGAV; de hiërarchie van 4.3.4.1.2 is niet van toepassing.
TA4
De procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling van afdeling 1.8.7 moeten toegepast worden door de bevoegde overheid of de controle instelling die beantwoordt aan 1.8.6.3, en geaccrediteerd is conform EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
TA5
Deze stof mag enkel vervoerd worden in tanks met een tankcode S2,65AN(+); de hiërarchie in 4.3.4.1.2 is niet van toepassing.
d)
Beproevingen (TT)
TT1
Bij tanks uit zuiver aluminium moet – bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen – de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen.
TT2
De toestand van de bekleding van de houders moet ieder jaar door een controle-instelling nagekeken worden ; de deskundige dient hiertoe het inwendige van de houder te inspecteren (zie bijzondere bepaling TU43 in 4.3.5).
TT3
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2 moeten de periodieke keuringen ten laatste om de acht jaar uitgevoerd worden; ze moeten bovendien een controle van de wanddikte met behulp van geschikte instrumenten omvatten. Voor tanks moet de dichtheidsproef en het in 6.8.2.4.3 voorgeschreven nazicht, ten laatste om de vier jaar uitgevoerd worden.
TT4
(Voorbehouden)
TT5
De hydraulische drukproef moet uiterlijk om de
drie jaar
twee en half jaar
uitgevoerd worden.
TT6
De periodieke keuringen moeten uiterlijk om de drie jaar uitgevoerd worden.
 
TT7
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2 mag het periodiek onderzoek van de inwendige toestand vervangen worden door een programma dat door de bevoegde overheid erkend is.
TT8
De tanks waarop de officiële vervoersnaam voor UN 1005 AMMONIAK, WATERVRIJ voorkomt overeenkomstig 6.8.3.5.1 tot en met 6.8.3.5.3 en die gebouwd zijn uit fijnkorrelig staal met een elasticiteitsgrens van meer dan 400 N/mm2 volgens de materiaalnorm, moeten bij elke periodieke keuring volgens 6.8.2.4.2 onderworpen worden aan een magnetoscopische controle om oppervlaktescheurtjes te detecteren.
In het onderste gedeelte van iedere houder moet iedere cirkelvormige en longitudinale lasnaad over ten minste 20 % van zijn lengte gecontroleerd worden, evenals alle lasnaden van de leidingen en alle gerepareerde of afgeslepen zones.
Wanneer het merkteken van de stof op de tank of op het kenplaatje van de tank wordt verwijderd, moet een magnetoscopische controle uitgevoerd worden en deze handelingen moeten geregistreerd worden in het aan het tankdossier toegevoegd beproevingsgetuigschrift.
De magnetoscopische controles moeten uitgevoerd worden volgens de norm EN ISO 12972:2018 + A1:2024.
TT9
Voor de controles en beproevingen (met inbegrip van het toezicht op de fabricage) moeten de in 1.8.7 beoogde procedures toegepast worden door de bevoegde overheid of de controle instelling die beantwoordt aan 1.8.6.3, en geaccrediteerd is conform EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
TT10
De periodieke keuringen zoals voorzien in 6.8.2.4.2 moeten uitgevoerd worden:
ten laatste om de drie jaar
ten laatste om de twee en halfjaar
TT11
Voor vaste tanks (tank-voertuigen) en afneembare tanks die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van LPG, met houders en bedrijfsuitrusting uit koolstofstaal, mag op het ogenblik van de periodieke controles, als de aanvrager het wenst, de hydraulische drukproef vervangen worden door niet-destructieve onderzoeks-methodes (NDT) die hieronder opgesomd worden. Deze methodes mogen ofwel alleen ofwel gecombineerd gebruikt worden naargelang wat de bevoegde overheid, of de controle-instelling geschikt acht (zie bijzondere bepaling TT9):
 
 
 –  EN ISO 17640:2018 – Non-destructive testing of welds – Ultrasonic testing – Techniques, testing levels and assessment,
 
 
 –  EN ISO 17638:2016 – Non-destructive testing of welds – Magnetic particle testing, with indications acceptance in accordance with EN ISO 23278:2015 – Non destructive testing of welds - Magnetic particle testing. Acceptance levels,
 
 
 –  EN ISO 17643:2015 – Non-destructive testing of welds – Eddy current examination of welds by complex plane analysis,
 
 
 –  EN ISO 16809:2019 – Non-destructive testing – Ultrasonic thickness measurement,,
 
 
De niet-destructieve testen moeten uitgevoerd worden door personeel overeenkomstig de norm EN 12972:2018 + A1:2024 of de norm EN 14334:2014:
 
 
 –  EN ISO 9712:2012 – Non-destructive testing – Qualification and certification of NDT personnel.
 
 
Na de rechtstreekse toepassing van warmte zoals bij lassen of snijden aan de zones van de tank die onderworpen zijn aan druk, moet er een hydraulische drukproef uitgevoerd worden ter aanvulling op elke andere voorgeschreven NDT.
 
 
De NDT moeten uitgevoerd worden op de zones van de houder of de uitrusting die opgesomd zijn in de onderstaande tabel:
 
 
 
 
 
 
 
Zones van de houder of de uitrusting
NDT
 
 
 
Longitudinale stuiklasnaden van de houder
100% NDT, gebruik makend van een of meer van de volgende technieken: ultrasoon, magnetoscopie of electromagnetisch
 
 
 
Omtrek-stuiklasnaden van de houder
 
 
 
(Interne) lasnaden van aanhechtingen, mangat, spuitstukken en openingen direct op de houder
 
 
 
Hoog belaste zones van de ontdubbelende bevestigingsplaten (over het uiteinde van het zadelpunt plus 400 mm langs elke kant)
 
 
 
 
Lasnaden aan de leidingen en andere uitrustingen
 
 
 
Zones van de houder die niet visueel kunnen worden gecontroleerd van de buitenkant
Ultrasoon onderzoek van de dikte, van binnenin, op een raster van (maximum) 150 mm tussenafstand
 
 
 
 
 
 
 
 
Los van de intitiële norm of technische code die gebruikt werd voor het ontwerp en de fabricage van de tank, moeten de niveaus voor het aanvaarden van defecten conform zijn aan de voorschriften van de relevante delen van de normen EN 14025:2023 (Tanks for the transport of dangerous goods – metallic pressure tanks – design and construction), EN 12493:2020 (LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for (LPG) – road tankers – Design and construction), EN ISO 23278:2015 (Non-destructive testing of welds – Magnetic particle testing – Acceptance levels) of aan de normen voor de aanvaarding van defecten waarnaar verwezen wordt door de norm die van toepassing is op het betrokken niet-destructief onderzoek.
 
 
Als een onaanvaardbaar defect aan de tank aan het licht gebracht wordt door de NDT, moet men overgaan tot het herstellen ervan en tot een nieuwe controle. Het is niet toegestaan om een hydraulische drukproef uit te voeren zonder dat de tank de vereiste herstellingen heeft ondergaan.
 
 
De resultaten van de NDT moeten geregistreerd en bewaard worden gedurende de volledige levensloop van de tank.
 
e)
Merkteken (TM)
OPMERKING: Deze opschriften moeten in een officiële taal van het land van goedkeuring gesteld zijn. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is, moeten de opschriften ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.
TM1
Buiten de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven vermeldingen, moeten de tanks ook het opschrift “Niet openen tijdens het vervoer. Voor zelfontbranding vatbaar” dragen (zie ook de OPMERKING hierboven).
TM2
Buiten de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven vermeldingen, moeten de tanks ook het opschrift “Niet openen tijdens het vervoer. Ontwikkelt brandbare gassen in contact met water” dragen (zie ook de OPMERKING hierboven).
TM3
Bij de tanks moeten op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje ook de officiële vervoersnaam en de hoogst toelaatbare vulmassa in kg. voor deze stof aangegeven worden.
TM4
Bij de tanks moeten op het in 6.8.2.5.2 voorgeschreven bord de volgende supplementaire vermeldingen ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze vermeldingen mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder ingeslagen worden, indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert): de scheikundige benaming, met de toegelaten concentratie, van de stof in kwestie.
TM5
Buiten de in 6.8.2.5.1 voorgeschreven vermeldingen, moet op de tanks ook de datum (maand en jaar) van de laatste inspectie van de inwendige staat van de houder voorkomen.
TM6
(Voorbehouden)
TM7
Het gestyleerd klaverbladsymbool, dat in 5.2.1.7.6 weergegeven wordt, moet bovendien op het in 6.8.2.5.1 beschreven kenplaatje ingeslagen zijn, of op een gelijkaardige wijze aangebracht worden. Dit gestyleerd klaverbladsymbool mag ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert
6.8.5 Voorschriften betreffende de materialen en de constructie van gelaste vaste tanks, gelaste afneembare tanks en gelaste houders van tankcontainers indien er een beproevingsdruk van ten minste 1 mpa (10 bar) voor voorgeschreven is en van gelaste vaste tanks, gelaste afneembare tanks en gelaste houders van tankcontainers indien die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2
6.8.5.1 Materialen en houders

6.8.5.1.1

a)
De houders, bestemd voor het vervoer van
samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen van de klasse 2;
de UN-nummers 1380, 2845, 2870, 3194 en 3391 tot en met 3394 van klasse 4.2; en
UN 1052 fluorwaterstof, watervrij en UN 1790 fluorwaterstofzuur, met meer dan 85 % fluorwaterstof van de klasse 8, moeten uit staal vervaardigd worden.
b)
De houders uit fijnkorrelig staal die bestemd zijn voor het vervoer van:
de bijtende gassen van klasse 2 en UN 2073 ammoniak, oplossing in water; en
UN 1052 fluorwaterstof, watervrij en UN 1790 fluorwaterstofzuur met meer dan 85 % fluorwaterstof van de klasse 8, moet een warmtebehandeling ondergaan om de thermische spanningen te elimineren.
c)
De houders, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, moeten uit staal vervaardigd zijn, of uit aluminium, een aluminiumlegering, koper of een koperlegering (bijvoorbeeld messing). Het gebruik van houders uit koper of een koperlegering is echter slechts toegelaten voor gassen die geen acetyleen bevatten; in ethyleen mag evenwel ten hoogste 0,005 % acetyleen voorkomen.
d)
Er mogen slechts materialen worden gebruikt die geschikt zijn voor de minimale en maximale bedrijftemperatuur van de houders en van hun toebehoren.

6.8.5.1.2

Voor de vervaardiging van de houders zijn volgende materialen toegelaten:
a)
de staalsoorten die niet onderhevig zijn aan brosse breuk bij de minimale bedrijfstemperatuur (zie 6.8.5.2.1):
zacht staal (behalve voor de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2);
fijnkorrelig staal, tot een temperatuur van – 60°C;
met nikkel gelegeerd staal (met 0,5 % tot 9 % nikkel), tot een temperatuur van -196 °C afhankelijk van het nikkelgehalte;
austenietisch chroom-nikkelstaal, tot een temperatuur van -270 °C;
de austenitisch-ferritische roestvrije staalsoorten, tot een temperatuur van -60 °C.
b)
aluminium met een aluminiumgehalte van ten minste 99,5 % of aluminiumlegeringen (zie 6.8.5.2.2).
c)
gedesoxideerd koper met een kopergehalte van ten minste 99,9 % of koperlegeringen met een kopergehalte van meer dan 56 % (zie 6.8.5.2.3).

6.8.5.1.3

a)
De houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen moeten naadloos of gelast zijn.
b)
De houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen mogen gebraseerd zijn.

6.8.5.1.4

De toebehoren moeten met behulp van een schroefverbinding op de houders bevestigd worden, of anders als volgt:
a)
op houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen: door lassen;
b)
op houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen: door lassen of braseren.

6.8.5.1.5

De houders moeten zodanig geconstrueerd en op het voertuig, op het chassis of in het raamwerk van de container bevestigd zijn, dat op een afdoende wijze vermeden wordt dat de dragende delen dermate afkoelen dat ze kunnen bros worden. De bevestigingsinrichtingen van de houders moeten zelf zodanig ontworpen zijn dat ze nog alle vereiste mechanische eigenschappen bezitten wanneer de houder zich op zijn laagste bedrijftemperatuur bevindt.
6.8.5.2 Voorschriften betreffende de beproevingen

6.8.5.2.1 Houders uit staal

De materialen die voor de vervaardiging van de houders gebruikt worden en de lasnaden moeten bij de minimale bedrijftemperatuur (met een maximum van -20 °C) voldoen aan de hiernavolgende voorwaarden betreffende de kerfslagwaarde:
de proeven worden uitgevoerd op proefstaafjes met een V-vormige kerf;
bij de proefstaafjes met een lengteas loodrecht op de walsrichting en met een V-vormige kerf (conform aan ISO R 148) loodrecht op het oppervlak van de plaat, moet de kerfslagwaarde (zie 6.8.5.3.1 tot en met 6.8.5.3.3) ten minste 34 J/cm2 bedragen voor zacht staal (omwille van de bestaande ISO-normen mogen de beproevingen uitgevoerd worden op proefstaafjes waarvan de lengteas evenwijdig is aan de walsrichting), fijnkorrelig staal, ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (Ni < 5 %), ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (5 % ≤ Ni ≤ 9 %), austenietisch chroom-nikkelstaal of austeno-ferritische roestvrije staalsoorten;
bij de austenitische staalsoorten moeten enkel de lasnaden aan een kerfslagproef onderworpen worden;
indien er bedrijfstemperaturen voorkomen die lager zijn dat -196 °C, wordt de kerfslagproef niet bij de minimale bedrijfstemperatuur uitgevoerd maar bij -196 °C.

6.8.5.2.2 Houders uit aluminium of uit aluminiumlegeringen

De naden van de houders moeten voldoen aan de door de bevoegde overheid vastgestelde voorwaarden.

6.8.5.2.3 Houders uit koper of uit koperlegeringen

Het is niet nodig om experimenteel na te gaan of de kerfslagwaarde voldoende is.
6.8.5.3 Kerfslagproeven

6.8.5.3.1

Voor platen met een dikte van ten minste 5 mm maar minder dan 10 mm worden proefstaafjes gebruikt met een doorsnede van 10 mm × e mm, waarbij “e” de dikte van de plaat is. Een diktevermindering tot 7,5 mm of tot 5 mm is toegelaten indien zulks nodig mocht blijken. De minimale waarde van 34 J/cm2 moet in alle gevallen bereikt worden.
OPMERKING: Indien de platen minder dan 5 mm dik zijn wordt er geen kerfslagproef op uitgevoerd, en evenmin op hun lasnaden.

6.8.5.3.2

a)
De kerfslagwaarde van een plaat wordt bepaald op drie proefstaafjes. Deze staafjes worden loodrecht op de walsrichting weggenomen; bij zacht staal mag dit echter ook evenwijdig aan de walsrichting gebeuren.
b)
De proefstaafjes voor het testen van de lasnaden worden als volgt genomen:
Wanneer e ≤ 10 mm
drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de lasnaad;
drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden);
 
 
midden van lasnaad
zone die veranderingen heeft ondergaan door de las
Wanneer 10 mm < e ≤ 20 mm
Drie proefstaafjes in het midden van de lasnaad;
Drie proefstaafjes die genomen worden in de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).
midden van de lasnaad
zone die door de las veranderingen heeft ondergaan Wanneer e > 20 mm
Twee sets van drie proefstaafjes (één set uit het bovenste oppervlak en de andere uit het onderste), afkomstig van elk van de hieronder aangegeven plaatsen (op de proefstaafjes, die genomen worden in zone die door de las veranderingen heeft ondergaan, moet de V-vormige kerfde grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).
midden van de lasnaad
zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

6.8.5.3.3

a)
Voor de platen moet het gemiddelde van de drie beproevingen voldoen aan de in 6.8.5.2.1 aangegeven minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.
b)
Voor de lasnaden mag het gemiddelde van de beproevingen op de drie proefstaafjes uit het midden van de lasnaad niet kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.
c)
Voor de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden), mag de bekomen waarde van slechts één van de drie proefstaafjes kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

6.8.5.3.4

Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van 6.8.5.3.3 mag één enkele nieuwe beproeving uitgevoerd worden:
a)
indien het gemiddeld resultaat van de drie eerste beproevingen lager is dan de minimale waarde van 34 J/cm2 of
b)
indien meer dan één van de individuele waarden onder de minimale waarde van 34 J/cm2 liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

6.8.5.3.5

Bij de nieuwe kerfslagproef op de platen of de lasnaden mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2. Het gemiddelde van alle resultaten van de oorspronkelijke beproeving en van de nieuwe beproeving moet ten minste gelijk zijn aan het minimum van 34 J/cm2.
Bij de nieuwe kerfslagproef op de zone die veranderingen heeft ondergaan mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2.
6.8.5.4 Verwijzing naar normen
Indien de desbetreffende onderstaande normen toegepast worden, wordt aangenomen dat aan de voorschriften van 6.8.5.2 en 6.8.5.3 is voldaan:
EN ISO 21028-1:2016 Cryogenic vessels – Toughness requirements for materials at cryogenic temperature – Part 1: Temperatures below –80 °C
EN 21028-2:2018 Cryogenic vessels – Toughness requirements for materials at cryogenic temperature – Part 2: Temperature between –80 °C and –20 °C.