Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

6.8.2 Voorschriften die van toepassing zijn op alle klassen
6.8.2.1 Constructie

Basisprincipes

6.8.2.1.1

De houders, hun aanhechtingspunten, hun bedrijfs- en hun structuuruitrustingen moeten ontworpen zijn om zonder verlies van de inhoud (met uitzondering van de hoeveelheid gas die door de eventuele ontgassingsopeningen ontsnapt) te kunnen weerstaan aan:
de statische en dynamische krachten bij normale vervoersvoorwaarden, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.2 en 6.8.2.1.13;
de opgelegde minimale spanningen, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.15.

6.8.2.1.2

De tanks en hun vasthechtingen moeten, bijmaximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
De tankcontainers (1) en de vasthechtingen moeten, bij maximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  horizontaal, dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa in elke richting);
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
(1)
Zie ook 7.1.3.

6.8.2.1.3

De wanddikten van de houders moeten ten minste gelijk zijn aan deze die bepaald worden in
6.8.2.1.17 en 6.8.2.1.18
6.8.2.1.17 tot en met 6.8.2.1.20

6.8.2.1.4

De houders moeten conform de voorschriften van de in 6.8.2.6 opgesomde normen of van een door de bevoegde overheid conform 6.8.2.7 erkende technische code ontworpen en gebouwd worden, waarin – voor de materiaalkeuze en voor de bepaling van de wanddikte van de houder – dient rekening gehouden te worden met de maximale en minimale vul- en bedrijftemperatuur, maar de minimumeisen van 6.8.2.1.6 tot en met 6.8.2.1.26 moeten in acht genomen worden.

6.8.2.1.5

De tanks die bestemd zijn om bepaalde gevaarlijke stoffen te bevatten, moeten voorzien zijn van een bescherming. Deze bescherming kan bestaan uit een supplementaire wanddikte van de houder (verhoogde berekeningsdruk), die bepaald wordt op basis van de aard van de gevaren die inherent zijn aan de stoffen in kwestie, of uit een beschermingsinrichting (zie de bijzondere bepalingen van 6.8.4).

6.8.2.1.6

De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. De laswerkzaamheden en hun controle moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.23.

6.8.2.1.7

Er moeten maatregelen getroffen worden om de houders te beschermen tegen de risico's van vervorming ten gevolge van een inwendige onderdruk. De houders die niet door 6.8.2.2.6 beoogd worden en die ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden, moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 21 kPa (0,21 bar) hoger is dan de inwendige druk. De houders die enkel gebruikt worden voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mogen ontworpen worden voor een lagere uitwendige overdruk, zonder lager te zijn dan 5 kPa (0,05 bar). De onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd. De houders die niet ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 40 kPa (0,4 bar) hoger is dan de inwendige druk.

Materialen van de houders

6.8.2.1.8

De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte metalen, die – tenzij in de verschillende klassen een andere temperatuurszone is voorgeschreven – tussen – 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.

6.8.2.1.9

De materialen van de houders of van hun beschermende bekleding die in contact komen met de inhoud, mogen geen stoffen bevatten die met de inhoud een gevaarlijke reactie (zie “gevaarlijke reactie” in 1.2.1) kunnen aangaan, gevaarlijke producten kunnen vormen of het materiaal merkbaar kunnen verzwakken.
Indien het contact tussen het vervoerd product en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte van de houder veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Met deze corrosietoeslag mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de wanddikte van de houder.

6.8.2.1.10

Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van -20 °C wordt gewaarborgd, bijzonder in de lasnaden en in de verbindingszones.
Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens Re niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte Rm niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties.

6.8.2.1.11

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85.
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Als basis voor het bepalen van de verhouding Re/Rm moet altijd gebruikt gemaakt worden van de in het controlecertificaat van het materiaal vermelde waarden.

6.8.2.1.12

Bij staal moet de rek bij breuk (in %) ten minste overeenstemmen met de waarde:
10.000
treksterkte in N/mm2
Hij mag echter niet minder bedragen dan 16 % bij fijnkorrelig staal en niet minder dan 20 % bij de andere staalsoorten.
Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 % (265)

Berekening van de wanddikte van de houder

6.8.2.1.13

Om de wanddikte van de houder te berekenen, dient men zich te baseren op een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, maar men moet ook rekening houden met de belastingen die in 6.8.2.1.1 beoogd worden en, in voorkomend geval, met de volgende belastingen:
Bij voertuigen met een belaste zelfdragende tank, moet de houder zodanig berekend worden dat hij, naast de spanningen van andere oorsprong, ook kan weerstaan aan de hierdoor uitgeoefende spanningen.
 
Onder inwerking van elk van deze krachten mag de spanning op het meest belast punt van de houder en van zijn bevestigingen niet groter zijn dan de in 6.8.2.1.16 gedefinieerde waarde.
Onder inwerking van elk van deze krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten gerespecteerd worden:
 
 –  voor metalen met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de uitgesproken elasticiteitsgrens;
 
 –  voor metalen zonder gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gewaarborgde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en bij de 1 % rekgrens voor de austenietische staalsoorten.

6.8.2.1.14

De berekeningsdruk wordt aangegeven in het tweede deel van de code (zie 4.3.4.1) volgens kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2.
Wanneer een “G” aangegeven is, zijn de volgende voorschriften van toepassing:
a)
houders die met behulp van de zwaartekracht gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minimum evenwel van het dubbele van de statische waterdruk;
b)
houders die onder druk gevuld of gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk;
Wanneer de numerieke waarde van de minimale berekeningsdruk in de code is aangegeven (manometerdruk), moet de houder berekend worden voor deze druk, met een minimum evenwel van 1,3 maal de vul- of losdruk. In deze gevallen zijn volgende minimale vereisten van toepassing:
c)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 150 kPa (1,5 bar) (manometerdruk).
d)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk).

6.8.2.1.15

Bij de proefdruk mag de spanning σ op het meest belaste punt van de houder niet groter zijn dan de grenswaarden die hierna, in functie van de materialen, zijn vastgelegd. Met een eventuele verzwakking door de lasnaden moet rekening worden gehouden.

6.8.2.1.16

Voor alle metalen en legeringen moet de spanning bij de beproevingsdruk kleiner zijn dan de kleinste van de waarden die via volgende formules bekomen worden:
σ ≤ 0,75 Re of ≤ 0,5 Rm
waarin:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens materiaalnormen gebruikt worden. Indien voor het betreffend metaal of de betreffende legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.
Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat geattesteerd worden. De minimale waarden mogen echter niet overschreden worden wanneer de formule van 6.8.2.1.18 toegepast wordt.

Minimale wanddikte van de houder

6.8.2.1.17

De wanddikte van de houder moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de waardes die met de volgende formules worden verkregen:
e =
PepD
2σλ
e =
PcalD
waarin:
e =
minimale wanddikte van de houder in mm
Pep =
proefdruk in MPa
Pcal =
berekeningsdruk in MPa, zoals gespecificeerd in 6.8.2.1.14 of in de tabel van 4.3.3.1.1
D =
binnendiameter van de houder in mm
σ =
toelaatbare spanning in N/mm2, zoals gedefinieerd in 6.8.2.1.16
λ =
coëfficiënt die gelijk is aan of kleiner is dan 1, die dient om rekening te houden met een eventuele verzwakking, te wijten aan de lasnaden, en die verband houdt met de in 6.8.2.1.23 gedefinieerde controlemethodes.
In geen geval mag de dikte echter kleiner zijn dan de waarden opgegeven in
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.21.
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.20.

6.8.2.1.18

De wanden van de houders met cirkelvormige doorsnede (266) , waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt, moeten – met uitzondering van die bedoeld in 6.8.2.1.21 – ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (267) zijn vervaardigd, of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
De wanden van de houders moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (268) zijn vervaardigd (overeenkomstig de bepalingen van 6.8.2.1.11 en 6.8.2.1.12), of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (269) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (270) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
 
De minimale wanddikte van de houder mag - voor om het even welk metaal dat gebruikt wordt - nooit kleiner zijn dan 3 mm of dan 4.5 mm in het geval van zeer grote tankcontainers
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de volgende formule (271) :

6.8.2.1.19

Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen te wijten aan een zijdelingse schok of aan een omkanteling (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m, mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
Behalve in de in 6.8.2.1.21 voorziene gevallen, mag de wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20) a) of b) niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
De wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20 mag niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
 
Diameter van het reservoir
≤ 1,80 m
> 1,80 m
Minimale wanddikte van de houder
Austenitische roestvrije staalsoorten
2,5 mm
3 mm
Austenitisch - ferritische roestvrije staalsoorten
3 mm
3.5 mm
Andere staalsoorten
3 mm
4 mm
Aluminium-legeringen
4 mm
5 mm
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
8 mm

6.8.2.1.20

Voorde tanks die na 1 januari 1990 gebouwd werden, bestaat de in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming tegen beschadiging, indien de volgende (of gelijkwaardige (5) ) maatregelen worden genomen:
De in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming kan bestaan uit:
een volledige uitwendige structurele bescherming, zoals bij een “sandwich” uitvoering met een aan de houder bevestigd omhulsel; of
 a)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen moet de bescherming tegen beschadiging voldoening schenken aan de bevoegde overheid.
 –  een constructie met een volledig geraamte met longitudinale en transversale structurele elementen dat de houder ondersteunt; of
 b)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van andere stoffen is er berscherming tegen beschadiging indien:
 –  een dubbelwandige uitvoering.
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, moet de som van de dikten van de metalenbuitenwand en van de houder ten minste gelijk zijn aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 1.  houders met een cirkelvormige doorsnede, of een elliptische met een maximale krommingsstraal van ten hoogste 2 m, voorzien zijn van versterkingen bestaande uit schotten, slingerschotten, gebruikt als versterkingen of uitwendige of inwendige ringen, die zodanig zijn geplaatst dat ten minste aan één van de hierna volgende voorwaarden is voldaan:
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, moet de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik zijn indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 –  afstand tussen twee aangrenzende versterkingen: ≤ 1,75 m
 –  capaciteit tussen twee schotten of slingerschotten: ≤ 7500 l.
De traagheidsmodulus van de rechte doorsnede van een ring en het aanpalend deel van de cilinderwand moet ten minste gelijk zijn aan 10 cm3.
De uitwendige ringen mogen geen scherpe randen hebben waarvan de straal kleiner is dan 2,5 mm.
De schotten en slingerschotten moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.22.
 
De dikte van de schotten en slingerschotten mag in geen geval minder zijn dan die van de houder.
 
 2.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, de som van de dikten van de metalen buitenwand en van de houder ten minste gelijk is aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 
 3.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik is indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 
 4.  de houders van tanks met een andere vorm dan deze bedoeld in 1., en vooral van caissonvormige tanks, op halve hoogte over hun ganse omtrek voorzien zijn van een bijkomende bescherming die dermate ontworpen is dat de specifieke taaiheid ten minste gelijk is aan die van een houder uit zacht staal met een dikte van 5 mm (voor een diameter van de houder van ten hoogste 1,80 m) of van 6 mm (voor een diameter van de houder van meer dan 1,80 m). De bijkomende bescherming moet ten minste 30 % van de hoogte van het reservoir beslaan en op een duurzame manier aan de houder bevestigd zijn.
 
Deze eis wordt als vervuld beschouwd, zonder verder bewijs van de specifieke taaiheid, indien de bijkomende bescherming bestaat uit het op het te versterken deel vastlassen van een plaat uit hetzelfde materiaal als de houder, zodanig dat de minimale wanddikte beantwoordt aan 6.8.2.1.18.
 
Deze bescherming is functie van de krachten die bij een ongeval kunnen uitgeoefend worden op houders uit zacht staal, waarvan de bodems en de wanden ten minste 5 mm dik zijn voor een diameter van ten hoogste 1,80 m, of ten minste 6 mm voor een diameter van meer dan 1,80 m. Indien een ander metaal wordt gebruikt, bekomt men de gelijkwaardige dikte met de formule van 6.8.2.1.18.
 
Bij afneembare tanks is deze bescherming niet nodig indien ze langs alle kanten beschermd zijn door de hekken van het dragend voertuig.
 
(5)
Gelijkwaardige maatregelen betekent maatregelen aangegeven in normen waarnaar is verwezen in 6.8.2.6

6.8.2.1.21

 
 
 
 
Indien de houders van tanks, die berekend worden op basis van randnummer 6.8.2.1.14 a), een capaciteit hebben die niet groter is dan 5000 liter of onderverdeeld zijn in dichte compartimenten met een capaciteit van ten hoogste 5000 liter, mag hun wanddikte teruggebracht worden tot een waarde die niet kleiner is dan de passende minimale dikte in de hiernavolgende tabel; dit tenzij bijzondere voorschriften in 6.8.3 of 6.8.4 anders voorzien:
 
Maximale welvingsstraal van de houder (m)
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
Minimale dikte (mm) zacht staal
 
≤ 2
≤ 5,0
 
 
2-3
≤ 3,5
 
 
 
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
 
Wanneer een ander metaal dan zacht staal (3) wordt gebruikt, moet de minimale dikte berekend worden met de gelijkwaardigheidsformule van 6.8.2.1.18 en mag deze niet kleiner zijn dan de waarden die in onderstaande tabel zijn aangegeven:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maximale krommingsstraal van de houder (m)
≤ 2
2-3
2-3
 
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
≤ 5,0
≤ 3,5
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
Minimale wanddikte van de houder
Roestvrij austenietisch staal
2,5 mm
2,5 mm
3 mm
 
Roestvrij austenietisch-ferritisch staal
3 mm
3 mm
3,5 mm
 
Andere staalsoorten
3 mm
3 mm
4 mm
 
Aluminiumlegeringen
4 mm
4 mm
5 mm
 
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
6 mm
8 mm
 
 
 
 
 
 
 
De dikte van de tussenwanden en de slingerschotten mag in geen geval kleiner zijn dan die van de houder.
 

6.8.2.1.22

De slingerschotten en de tussenwanden moeten concaaf zijn (waarbij de diepte van de ronding ten minste 10 cm bedraagt), gegolfd, geprofileerd, of op een andere manier tot een gelijkwaardige stevigheid versterkt. De oppervlakte van een slingerschot moet ten minste gelijk zijn aan 70 % van het oppervlak van de rechte doorsnede van de tank op de op de plaats van het slingerschot.
 

Uitvoering en controle van de lasnaden

6.8.2.1.23

De controle-instelling die de keuringen volgens 6.8.2.4.1 of 6.8.2.4.4. uitvoert, moet de bekwaamheid voor het uitvoeren van laswerken en het opzetten van een kwaliteitsborgingsprogramma voor het lassen van de constructeur of het onderhouds- of herstellingsatelier verifiëren en bevestigen. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens gekwalificeerde lasprocédés, waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door testen.
OPMERKING: Indien punt 6.8.5 van toepassing is, moeten de kerfslagproeven die worden uitgevoerd voor de kwalificaties van de lasprocedures voldoen aan de voorschriften van punt 6.8.5.3.
De volgende controles moeten uitgevoerd worden voor de lassen die volgens elk lasprocédé dat gebruikt werd door de constructeur gerealiseerd werden, waarbij rekening gehouden wordt met de waarde die voor de coëfficiënt λ gebruikt werd bij het bepalen van de wanddikte van de houder in 6.8.2.1.17.
λ = 0,8:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen in “T”, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden en alle lasnaden aan de rand van de tankbodems. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
10 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
10 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 0,9:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden, alle lasnaden aan de rand vande tankbodems en alle lassen waarmee de tanktoebehoren met een significante diameter geassembleerd zijn. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
100 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
25 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 1,0:
alle lasnaden moeten over hun ganse lengte het voorwerp uitmaken van nietdestructieve controles en moeten zoveel als mogelijk aan beide zijden visueel nagezien worden. Er dient een proefstaaltje van de las genomen te worden.
De niet-destructieve controles van circelvormige, overlangse en radiale lasnaden moeten door radiologie of ultrasoon uitgevoerd worden. De andere lasnaden, toegestaan in de relevante ontwerp- en constructienormen, moeten met behulp van alternatieve methoden gecontroleerd worden, dit in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt. De controles moeten bevstigen dat de kwaliteit van de lasnaden overeenkomt met de spanningen.
In het geval van de coëfficiënten λ = 0,8 of λ = 0,9, als een onaanvaardbaar gebrek vastgesteld wordt in een gedeelte van een las, moet de controle uitgebreid worden tot een deel van de las over een lengte die ten minste gelijk is aan elke zijde van deze die een gebrek bevat. Als de niet-destructieve controle aanleiding geeft tot het vaststellen van een nieuw onaanvaardbaar gebrek, moet de controle uitgebreid worden tot de totaliteit van de lasnaden met dezelfde lasprocedure.
Lasnaden die gemaakt werden tijdens herstellingen of aanpassingen worden beoordeeld zoals hierboven vermeld en dit in overeenstemming met de niet-destructieve controles gespecificeerd in de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt.
Wanneer er twijfels bestaan over de kwaliteit van de lassen, daarin begrepen lassen die aangebracht zijn om elk gebrek te repareren dat naar aanleiding van niet-destructieve controles aan het licht kwam, dan kunnen bijkomende controles geëist worden.

Andere constructievoorschriften

6.8.2.1.24

De beschermende bekleding moet dusdanig opgevat zijn dat haar dichtheid gewaarborgd blijft, welke ook de vervormingen zijn die zich bij normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen (zie 6.8.2.1.2).

6.8.2.1.25

De warmteisolatie moet zodanig ontworpen worden dat zij de toegang tot-, en de werking van de veiligheidskleppen en van de vul- en losinrichtingen niet hindert.

6.8.2.1.26

Indien de houders, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van niet meer dan 60°C, voorzien zijn van niet-metallische beschermende bekledingen (inwendige lagen), moeten de houders en deze beschermende bekledingen derwijze ontworpen zijn dat er geen gevaar voor ontbranding bestaat ten gevolge van elektrostatische ladingen.

6.8.2.1.27

Tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten door middel van ten minste één goede electrische verbinding met het chassis van het voertuig verbonden zijn. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden. De tanks moeten uitgerust zijn met ten minste één aardingspunt, dat duidelijk dient aangegeven te zijn met het symbool
en waaraan een electrische verbindingskabel moet kunnen bevestigd worden.
Alle delen van een tankcontainer die bestemd is voor het vervoer van vloeistoffen, wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten elektrisch kunnen geaard worden. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden.

6.8.2.1.28

Bescherming van de bovenaan geplaatste uitrusting
 
De uitrusting en de toebehoren die op het bovenste gedeelte van de houder zijn geplaatst moeten beschermd worden tegen beschadiging bij een eventuele omkanteling. Deze bescherming mag bestaan uit versterkingsringen, uit beschermkappen of uit elementen in de dwarsrichting of in de langsrichting met een profiel dat een doelmatige bescherming verzekert.
 

(265)
Bij platen moet de as van de trekproefstaven dwars op de walsrichting staan. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte I tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d (I = 5d); worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte I tussen de meetpunten berekend met de formule
waarbij Fo de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.
(266)
Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders) gebruikt men de diameter van de cirkelvormige doorsnede met dezelfde oppervlakte. Bij deze vormen van doorsnede mogen de welvingsstralen van de romp niet groter zijn dan 2.000 mm (aan de zijkanten) en 3.000 mm (bovenaan en onderaan). De dwarsdoorsnede van de houders, overeenkomstig 6.8.2.1.14 a) kan echter uitsparingen of uitsteeksels hebben, zoals opvangbakken, uitsparingen of verzonken mangaten, die kunnen worden gemaakt van vlak of gevormd plaatstaal (concaaf of convex). Oneffenheden en andere onbedoelde vervormingen mogen niet beschouwd worden als uitsparingen of uitsteeksels. Zie “Guideline for the application of footnote 3 of ADR 6.8.2.1.18) op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/ guidelines-telematics-application-standards-construction-and-approval-vehivles-calculation-risks)
(267)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN- materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(268)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(269)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(270)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(271)
Deze formule volgt uit de algemene formule:
waarin
e =
minimale wanddikte van het reservoir voor het gekozen metaal in mm;
e0 =
minimale wanddikte van het reservoir voor zacht staal, in mm, volgens 6.8.2.1.18 en 6.8.2.1.19;
Rm0 =
370 (treksterkte van referentiestaai, zie de definitie in 1.2.1, in N/mm2);
A0 =
27 (rek bij breuk van referentiestaai, in %);
Rm1 =
minimale treksterkte van het gekozen metaal, in N/mm2; en
A1 =
minimale rek bij breuk onder trekspanning van het gekozen metaal, in %.
6.8.2.2 Uitrustingen

6.8.2.2.1

Voor de vervaardiging van de bedrijfs- en de structuuruitrusting mogen geschikte niet-metallische materialen gebruikt worden. Gelaste elementen moeten zodanig aan de houder bevestigd worden zodat het scheuren van de houder voorkomen wordt.
De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan-, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:
geschikt zijn voor de vervoerde producten, en
voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.1.
De leidingen dienen dusdanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd te worden dat elk risico op beschadiging door thermisch uitzetten en krimpen, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt.
Zoveel mogelijk organen moeten op een minimum aantal openingen in de wand van de houder gegroepeerd worden. De bedrijfsuitrusting, met inbegrip van het deksel van de inspectiegaten, moet dicht blijven, zelfs bij het omkantelen van de tank; dit ondanks de krachten die veroorzaakt worden
door een schok (zoals versnelling en dynamische druk van de inhoud). Een kleine lekkage van de inhoud ten gevolge van de drukpiek tijdens de schok is evenwel toegelaten.
De dichtheid van de uitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van de tankcontainer.
De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd product; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering.
De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de tank bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

6.8.2.2.2

Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “A” bevat (zie 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een uitwendige afsluiter met een metalen leiding uit vervormbaar metaal en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “B” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd;
een uitwendige afsluiter of een gelijkwaardige inrichting (274)
die zich op het uiteinde van elke leiding bevindt
die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt
en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
De inwendige afsluiter mag nochtans vervangen worden door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen, en bij houders die voorzien zijn van een beschermende bekleding.
De inwendige afsluiter moet van boven af of van beneden uit bediend kunnen worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) zo mogelijk vanop de grond nagezien kunnen
worden. De bedieningsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat de afsluiter niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling.
Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.
Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.
De stand en/of de sluitrichting van de afsluiters moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn (275) .
Alle openingen in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” of “D” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moeten zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Deze tanks mogen geen leidingen of aansluitingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Bij de tanks die aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” bevat zijn evenwel reinigingsopeningen (vuistgaten) toegelaten in het onderste deel van de houder. Deze openingen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid.

6.8.2.2.3

De tanks die niet hermetisch gesloten zijn mogen voorzien zijn van onderdrukventielen om een ontoelaatbare inwendige onderdruk te voorkomen; deze onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd (zie 6.8.2.1.7). De hermetisch gesloten tanks mogen niet voorzien zijn van onderdrukventielen. De tanks, die beantwoorden aan de tankcode SGAH, S4AH of L4BH en uitgerust zijn met onderdrukventielen die zich openen bij een onderdruk van ten minste 21 kPa (0,21 bar), worden evenwel als hermetisch gesloten tanks aanzien. Voor de tanks die enkel bestemd zijn voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag de onderdruk verminderd worden tot 5 kPa (0,05 bar).
De onderdrukventielen en de be- en ontluchtingsinrichtingen (zie 6.8.2.2.6) die gebruikt worden op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die – voor wat hun vlampunt betreft – beantwoorden aan de criteria van klasse 3, moeten de onmiddellijke vlamdoorslag in de houder verhinderen door middel van een geschikte beveiliging, ofwel moet de houder van de tank kunnen weerstaan aan de drukgolf die gegenereerd wordt door een explosie, dit betekent in staat zijn om zonder lekken, maar waarbij vervorming is toegestaan, te weerstaan, aan een explosie ten gevolge van de doorgang van een vlam.
Indien de beveiliging bestaat uit een geschikte flame trap of flame arrester, moet deze zo dicht mogelijk bij de tank of het tankcompartiment geplaatst worden. Bij tanks met meerdere compartimenten moet ieder compartiment afzonderlijk beschermd worden.
De flame arresters van be- en ontluchtingsinrichtingen moeten aangepast zijn aan de dampen die door de vervoerde stoffen worden uitgestoten (maximum experimental safety gap – MESG), de temperatuursrange en de voorziene toepassing. Zij moeten voldoen aan de voorschriften en testen van de norm EN ISO 16852:2016 (Flame arresters – Performance requirements, test methods and limits for use), voor de in onderstaande tabel beschreven gevallen:
Toepassing/installatie
Testvereisten
Directe verbinding met de atmosfeer
EN ISO 16852:2016, 7.3.2.1
Verbinding met de leidingen
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.2 (is van toepassing op het geheel klep/flame arrester wanneer deze gezamenlijk aan de test worden onderworpen)
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.3 (is van toepassing op flame arresters wanneer deze apart van de kleppen aan de test worden onderworpen)

6.8.2.2.4

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.
 
Voor zeer grote tankcontainers bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, die niet opgedeeld zijn in compartimenten met een maximale capasiteit van 7500L door middel van scheidingswanden of slingerschotten, moeten deze openingen voorzien zijn van sluitingen die ontworpen zijn voor een proefdruk van minstens 0,4Mpa (4 bar).
 
Voor zeer grote tankcontainers met een proefdrul van meer dan 0.6 Mpa (6 bar) zijn scharnierende mangaten niet toegelaten.

6.8.2.2.5

(Voorbehouden)

6.8.2.2.6

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een be- en ontluchtingsinrichting en van een inrichting die verhindert dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van 6.8.2.2.7 of 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.7

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning die bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.8

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn (276) .

6.8.2.2.9

Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

6.8.2.2.10

Indien de als hermetisch gesloten aanziene tanks met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna volgende voorwaarden nageleefd worden:
Behalve voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen voor dewelke de plaatsing van de breekplaat en de veiligheidsklep moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.8.3.9.2, moeten de barstdrukken van de breekplaten aan de volgende eisen voldoen:
de minimale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet hoger of gelijk zijn aan 0,8 maal de proefdruk,
de maximale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de proefdruk, en
de barstdruk bij de maximale bedrijfstemperatuur moet hoger zijn dan de maximale bedrijfsdruk
Een manometer of een ander gepast indicatiemiddel moet in de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep geplaatst worden teneinde een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen detecteren.

6.8.2.2.11

De peilmeters mogen geen deel uitmaken van de houders en mogen er niet op zijn gemonteerd, indien zij bestaan uit een doorzichtig materiaal dat op enig moment in direct contact kan komen met het materiaal dat in de houder wordt vervoerd.

(274)
Bij tankcontainers met een volume van minder dan 1 m3 mag deze uitwendige afsluiter of deze gelijkwaardige inrichting vervangen worden door een blindflens.
(275)
Droge breekkoppelingen sluiten automatisch. Bijgevolg is een open/gesloten aanduiding niet nodig. Dit type van afsluiters mag enkel gebruikt worden als tweede of derde sluiting.
(276)
Zie in 1.2.1 voor de definitie van “hermetisch gesloten tank”.
6.8.2.3 Typekeuring en typegoedkeuring

6.8.2.3.1

Typekeuring.
De bepalingen van 1.8.7.2.1 zijn van toepassing.
Een fabrikant van bedrijfsuitrusting waarvoor in de tabel van 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen werd naar een norm, kan een afzonderlijk typekeuring aanvragen. Met deze afzonderlijke typekeuring moet rekening gehouden worden bij de typkeuring van de tank.

6.8.2.3.2

Typegoedkeuring.
Voor elk nieuw type tankvoertuig, afneembare tank, tankcontainer, wissellaadtank, batterijvoertuig of MEGC moet de bevoegde overheid een getuigschrift opstellen, waaruit blijkt dat het prototype (met inbegrip van de bevestigingsinrichtingen van de houder) dat door haar aan een deskundig onderzoek werd onderworpen geschikt is voor het gebruik waarvoor het is bestemd en beantwoordt aan de constructievoorwaarden van 6.8.2.1, aan de eisen met betrekking tot de uitrusting van 6.8.2.2 en aan de bijzondere bepalingen die gelden voor de vervoerde stoffen.
Dit certificaat moet naast deze vermeld in 1.8.7.2.2.1 de volgende gegevens bevatten :
de resultaten van het onderzoek;
een goedkeuringsnummer voor het prototype dat moet bestaan uit het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (280) van de staat waar de goedkeuring werd verleend en een registratienummer;
de tankcode volgens 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1;
de alfanumerische codes van de bijzondere bepalingen betreffende de constructie (TC), de uitrustingen (TE) en de goedkeuring van het prototype (TA) van 6.8.4 die voorkomen in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor de stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd;
indien nodig, de stoffen en/of groepen van stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd. Deze moeten aangegeven worden met hun chemische benaming of met de overeenkomstige collectieve rubriek (zie 2.1.1.2), evenals met de klasse, de classificatiecode en de verpakkingsgroep. Behalve voor de stoffen van klasse 2 en deze die in 4.3.4.1.3 vermeld zijn, kan men er van afzien om de toegelaten stoffen in het certificaat te vermelden. In dat geval mogen die groepen van stoffen vervoerd worden die op basis van de vermelding van de tankcode in de gerationaliseerde benadering van 4.3.4.1.2 toegelaten zijn, rekening houdend met de bijzondere bepalingen die er op van toepassing zijn.
OPMERKING: Bijlage B van EN-norm 12972:2018 + A1:2024 die het type alsook een lijst van bedrijfsuitrustingen die toegelaten zijn voor het tanktype omschrijft, of gelijkwaardige documenten, moeten bijgevoegd of opgenomen worden in het certificaat.
De stoffen die vermeld worden in het certificaat, moeten in het algemeen verenigbaar zijn met de eigenschappen van de tank. Indien deze compatibiliteit niet op afdoende wijze is kunnen onderzocht worden bij de goedkeuring van het prototype, moet een voorbehoud opgenomen worden in het certificaat.
Een kopie van het certificaat moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt vervaardigd (zie 4.3.2.1.7).
Wanneer de fabrikant van de bedrijfsuitrusting een afzonderlijk typekeuring heeft laten uitvoeren - en indien hij dit vraagt - moet de bevoegde overheid een certificaat afleveren dat verklaart dat het onderzochte type voldoet aan de norm waarnaar in tabel 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen wordt.

6.8.2.3.3

Indien de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's zonder wijziging in serie worden gebouwd is deze goedkeuring geldig voor de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's die volgens dit prototype in serie worden gebouwd.
Een prototypegoedkeuring kan ook dienen voor de goedkeuring van tanks met beperkte afwijkingen van het ontwerp, die ofwel de krachten en de belastingen in de tank verminderen (bijvoorbeeld een vermindering van de druk, van de massa, van het volume), ofwel de veiligheid van de structuur verhogen (bijvoorbeeld verhoging van de wanddikte van de houder, meer tussenschotten, vermindering van de diameter van de openingen). De beperkte afwijkingen dienen duidelijk aangegeven te worden in het goedkeuringscertificaat van het prototype.

6.8.2.3.4

In overeenstemming met 1.8.7.2.2.3 moet de bevoegde overheid - in het geval van een aanpassing van een tank, een batterijvoertuig of een MEGC met een nog geldige, vervallen of ingetrokken typegoedkeuring - een bijkomend goedkeuringscertificaat afleveren voor de aanpassing,

(280)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.8.2.4 Controles en beproevingen

6.8.2.4.1

De houders en hun uitrustingen moeten – samen of afzonderlijk – voor hun ingebruikname aan een eerste keuring worden onderworpen. Deze keuring omvat:
het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
het nazien van de constructiemerktekens (282) ;
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een hydraulische drukproef (283) bij de beproevingsdruk die op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje is aangegeven; en
een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de uitrusting.
Behalve in het geval van klasse 2 hangt de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef af van de berekeningsdruk en moet hij ten minste gelijk zijn aan de hieronder aangegeven druk:
Berekeningsdruk (bar)
Beproevingsdruk (bar)
G (11)
G (11)
1,5
1,5
2,65
2,65
4
4
10
4
15
4
21
10(4 (12) )
(11)
G = minimale berekeningsdruk volgens de algemene voorschriften van 6.8.2.1.14 (zie 4.3.4.1).
(12)
Minimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.inimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.
De minimale beproevingsdrukken voor klasse 2 zijn aangegeven in de tabel van de gassen en gasmengsels van 4.3.3.2.5.
De hydraulische drukproef moet op het geheel van de houder uitgevoerd worden, en – voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn – op elk compartiment van de houder afzonderlijk.
De proef moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan:
 –  1,3 maal de maximale bedrijfsdruk; of
 –  1,3 maal de statische druk van de te vervoeren stof zonder lager te zijn dan 1,3 maal de statische druk van het water, met een minimum van 20 kPa (0,2 bar), voor tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden volgens 6.8.2.1.14 a).
 
De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de eventueel vereiste warmteisolatie aangebracht is.
Indien de houders en hun uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moeten ze in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving conform 6.8.2.4.3 onderworpen worden.
De dichtheidsbeproeving moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.

6.8.2.4.2

De houders en hun uitrustingen moeten uiterlijk om de
zes jaar
vijf jaar
aan periodieke keuringen onderworpen worden. Deze periodieke keuringen omvatten:
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting conform 6.8.2.4.3, evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting;
over het algemeen, een hydraulische drukproef (284) (zie 6.8.2.4.1 voor de beproevingsdruk die voorde houders en, in voorkomend geval, compartimenten is voorgeschreven).
Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden weggenomen in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de kenmerken van de houder.
Mits de controle-instelling er mee instemt, kunnen de periodieke hydraulische drukproeven wegvallen bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige en korrelvormige stoffen ; ze worden dan door dichtheidsbeproevingen conform 6.8.2.4.3 vervangen, bij een effectieve inwendige druk die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.3

De houders en hun uitrustingen moeten ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na de eerste keuring en elke periodieke keuring aan intermediaire keuringen onderworpen worden Deze intermediaire keuringen mogen in de drie maanden voor of na de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
De intermediaire keuring mag evenwel op elk tijdstip voor de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
Indien een intermediaire keuring meer dan drie maand voor de gespecificeerde datum uitgevoerd wordt, dient een andere intermediaire keuring ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na deze voorziene datum uitgevoerd te worden, of kan men er voor kiezen om een periodieke keuring uit te voeren in overeenstemming met 6.8.2.4.2.
Deze intermediaire keuringen omvatten een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting. De tank wordt daartoe aan een inwendige werkelijke druk onderworpen die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk. Op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen of van poedervormige of korrelvormige vaste stoffen moet de dichtheidsbeproeving verricht worden bij een druk die ten minste gelijk is aan 25 % van de maximale bedrijfsdruk, indien ze met behulp van een gas wordt uitgevoerd. De druk mag in geen enkel geval lager zijn dan 20 kPa (0,2 bar) (manometerdruk).
Voor tanks die uitgerust zijn met be- en ontluchtingsinrichtingen en met een inrichting die belet dat de inhoud zich buiten de houder verspreidt als deze kantelt, moet de dichtheidsbeproeving uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan de hoogste waarde van de statische druk van de stof met de hoogste dichtheid die vervoerd wordt, de statische druk van water of 20 kPa (0,2 bar), naargelang welke waarde de hoogste is.
De dichtheidsbeproeving moet compartiment per compartiment uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.4

Indien de veiligheid van de houder of van zijn uitrustingen door een herstelling, wijziging of ongeval in het gedrang kan gebracht zijn, moet een uitzonderlijke keuring worden uitgevoerd.
Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.2, dan mag die uitzonderlijke keuring als een periodieke keuring aanzien worden. Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.3, dan mag die uitzonderlijke keuring als een intermediaire keuring aanzien worden

6.8.2.4.5

De in 6.8.1.5.4 of in 6.8.1.5.6 vermelde controle-instelling moet getuigschriften afleveren die de resultaten van de keuringen in overeenstemming met 6.8.2.4.1 tot en met 6.8.2.4.4 weergeven, zelfs wanneer deze resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van stoffen die toegelaten zijn voor vervoer in deze tank of – in overeenstemming met 6.8.2.3.2 - naar de tankcode en de alfanumerieke codes van de bijzondere bepalingen.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).

(282)
Voor houders met een minimale beproevingsdruk van 1 MPa (10 bar) omvat het nazicht van de constructiemerktekens ook het nemen van proefstaafjes van de lasnaden – werkmonsters – volgens 6.8.2.1.23 en de beproevingen die in 6.8.5 voorgeschreven zijn.
(283)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof, op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
(284)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
6.8.2.5 Merkteken

6.8.2.5.1

Elke tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosiebestendig metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats van de tank die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze gegevens mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert) (288) :
goedkeuringsnummer;
naam of merk van de fabrikant;
serienummer van de fabricage;
bouwjaar;
beproevingsdruk (manometerdruk);
uitwendige berekeningsdruk (zie 6.8.2.1.7);
capaciteit van de houder – voor houders met verscheidene compartimenten, de capaciteit van elk compartiment – gevolgd door het symbool S wanneer de houders of de compartimenten van meer dan 7500 liter door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
berekeningstemperatuur (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan -20 °C bedraagt);
datum en type van de meest recente keuring: “maand, jaar”, gevolgd door een “P” wanneer deze keuring de eerste keuring of een periodieke keuring volgens 6.8.2.4.1 en 6.8.2.4.2 is, of “maand, jaar”, gevolgd door een “L” wanneer deze keuring een intermediaire keuring volgens 6.8.2.4.3 is;
waarmerk van de controle-instelling die de keuring heeft uitgevoerd ;
materiaal van de houder met referentie naar de materiaalnormen indien deze beschikbaar zijn en – in voorkomend geval – van de beschermende bekleding;
 –  beproevingsdruk voor de houder in zijn geheel en beproevingsdruk per compartiment, in MPa of bar (manometer druk), indien de druk per compartiment lager is dan de druk voor de houder;
 
Op de houders die onder druk gevuld of gelost worden moet bovendien de maximale bedrijfdruk aangeduid worden (voor klasse 2, zie 6.8.3.5).

6.8.2.5.2

De volgende gegevens moeten op het tankvoertuig (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
De volgende gegevens moeten op de tankcontainer ( op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  [de naam van de eigenaar of van de exploitant;]
 –  de namen van de eigenaar en van de exploitant;
 –  de massa in lege toestand van het tankvoertuig;
 –  capaciteit van de houder;
 –  de maximaal toegelaten massa van het tankvoertuig;
 –  de tarra;
De volgende gegevens moeten op een afneembare tank (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  de maximaal toegelaten bruto massa;
 –  de naam van de eigenaar of van de exploitant;
 –  voor de in 4.3.4.1.3 beoogde stoffen, de officiële vervoersnaam van de tot het vervoer toegelaten stof of stoffen;
 –  “afneembare tank”;
 –  de tankcode volgens 4.3.4.1.1.; en
 –  de tarra van de tank;
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
 –  de maximaal toegelaten bruto massa van de tank;
 –  voor de stoffen die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de officiële vervoersnaam van de stof(fen) aangenomen voor vervoer;
 –  de tankcode overeenkomstig 4.3.4.1.1; en
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.

(288)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
6.8.2.6 Voorschriften van toepassing op tanks die ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in de normen aangewezen worden als dragers van verantwoordelijkheden in het kader van het ADR, moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.

6.8.2.6.1 Ontwerp en bouw

De certificaten van de typegoedkeuringen moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7 en 6.8.2.3. De normen waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moeten voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot haar vervaldatum.
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.8.2.7 en 6.8.3.7 behandeld.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingen en paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Voor het ontwerp en de constructie van tanks
EN 14025:2003 + AC:2005
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1
tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2009
 
EN 14025:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 juli 2009 en 31 december 2016
 
EN 14025:2013
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2018
 
EN 14025:2013 + A1:2016 (behalve bijlage B)
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2021
 
EN 14025:2018 + AC/2020
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
OPMERKING: Materialen van houders moeten op zijn minst geattesteerd worden met een type 3.1 cerficaat uitgegeven in overeenstemming met EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2026
 
EN 14025:2023
Tanks for the transport of dangerous goods. Metallic pressure tanks. Design and construction
OPMERKING: De tankmaterialen moeten ten minste zijn gecertificeerd door een type 3.1 certificaat afgegeven in overeenstemming met de norm EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tot nader order
 
EN 12972:2018
Tanks for the transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic pressure tanks
6.8.2.3
Verplicht vanaf 1 januari 2022
 
EN 13094:2004
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2009
 
EN 13094:2008 + AC:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2010 en 31 december 2018
 
EN 13094:2015
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
OPMERKING: De richtlijn op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/trans/danger/danger.html) is eveneens van toepassing
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 13094:2020 + A1:2022
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic gravity-discharge Design and construction
6.8.2.1
Tot nader order
 
EN 12493:2001 (behalve bijlage C)
Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.4.1 (behalve de dichtheidsbeproeving); 6.8.2.5.1, 6.8.3.1 en 6.8.3.5.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12493:2008 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2010 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 12493:2008 + A1:2012 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5,6.8.3.1, 6.8.3.5,6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot en met 31 december 2013
31 december 2015
EN 12493:2013 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel pressure vessels for LPG road tankers - Design and manufacture
6.8.2.1; 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2017
31 december 2018
EN 12493:2013 + A1:2014 + AC:2015 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) - Road tankers - Design and manufacture
Opmerking: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 12493:2013+ A2:2018 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and manufacture
Opmerking: Onder tankvoertuig dient men vaste tank of afneembare tank te verstaan, dit zoals in het ADR gedefinieerd.
6.8.2.1, 6.8.2.5 6.8.3.1, 6.8.3.5 6.8.5.1 to 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 12493:2020 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and construction.
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot nader order
 
EN 13530-2: 2002
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 and 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2007
 
EN 13530-2: 2002 + A1:2004
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
Opmerking: De normen EN 1252-1:1998 en EN 1626 waarnaar verwezen wordt in deze norm zijn eveneens van toepassing op tanks voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 14398-2: 2003 (behalve tabel 1)
Cryogenic vessels – Large transportable non-vacuum insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2016
 
EN 14398-2:2003 + A2:2008
Cryogenic vessels - Large transportable non-vacuum insulated vessels - Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4, 6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
Voor de uitrustingen
EN 14432:2006
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Product discharge and air inlet valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14432:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14432:2023
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 14433:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Foot valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14433:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Foot valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14433:2023
Tanks for the transport of dangerous goods - Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases - Foot valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 12252:2000
Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3)
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12252:2005 + A1:2008
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.2, 6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3) en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2011 en 31 december 2018
 
EN 12252:2014
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.2.2, 6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 12252:2022
LPG equipment and accessories – Equipping of LPG road tankers
OPMERKING 1 : Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
 
EN 14129:2014
LPG Equipment and accessories – Pressure relief valves for LPG pressure vessels
6.8.2.1.1 en 6.8.3.2.9
Tot nader order
 
EN 1626:2008 (behalve de kranen van categorie B)
Cryogenic vessels. Valves for cryogenic service
OPMERKING: Deze norm is eveneens van toepassing op kranen voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13648-1:2008
Cryogenic vessels – Safety devices for protection against excessive pressure - Part 1: Safety valves for cryogenic service
6.8.2.4, 6.8.3.2.12 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13082:2001
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 13082:2008 + A1:2012
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13308:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Non pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13314:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Fill hole cover
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13316:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13317:2002 (behalve de afbeelding en tabel B.2 in bijlage B) (Het materiaal moet beantwoorden aan de voorschriften van de norm EN 13094: 2004, § 5.2)
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 13317:2002 + A1:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2021
 
EN 13317:2018
Tanks for transport of dangerous goods - Service equipment for tanks - Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 14595:2005
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure and vacuum breather vent
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2020
 
EN 14595:2016
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment – Breather device
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 16257:2012
Tanks for the transport of dangerous goods – Service equipment – Footvalve sizes other than 100 mm dia (nom)
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.2
Tot nader order
 
EN 13175:2014
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 13175:2019 (behalve bijlage 6.1.6)
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 13175:2019 + A1:2020
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tot nader order
 
EN ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
6.8.2.1.1 en 6.8.2.2.1
Verplicht vanaf 1 januari 2025
 
EN 13799:2022
LPG equipment and accessories – Contents gauges for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessels
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.11
Tot nader order
 

6.8.2.6.2 Typekeuringen, onderzoeken en beproevingen.

De normen waarnaar in onderstaande tabel verwezen wordt moeten, voor de typekeuringen, onderzoeken en beproevingen van de tanks, toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5.
De toepassing van een norm waar naar verwezen wordt is verplichtend.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Overeenkomstige onderafdelingen en paragrafen
Toepasbaar
(1)
(2)
(3)
(4)
EN 12972:2007
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.4
6.8.3.4
Tot en met 30 juni 2021
EN 12972:2018
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot en met 31 december 2026
EN 12972:2018 + A1:2024
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
EN 14334:2014
LPG equipment and accessoires – Inspection and testing of LPG road tankers
6.8.2.4 (behalve 6.8.2.4.1), 6.8.3.4.2 en 6.8.3.4.9
Tot 31 december 2026
EN 14334:2023
LPG equipment and accessories – Inspection and testing of LPG road tankers
OPMERKING: Deze norm mag niet worden toegepast op tanks die zijn gebouwd in overeenstemming met de norm EN 14025.
6.8.2.4 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
6.8.2.7 Voorschriften van toepassing op tanks die niet ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.8.2.6, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.8.2.6 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert. De tanks dienen evenwel te voldoen aan de minimale eisen van 6.8.2.
Zodra een norm waarnaar nieuw wordt verwezen in 6.8.2.6 kan worden toegepast moet de bevoegde overheid de erkenning van de overeenkomstige technische code intrekken. Een overgangsperiode, die ten laatste eindigd op de datum van inwerkingstreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en deze lijst actualiseren wanneer deze verandert. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
Voor de beproevingen, controles en markering mag ook gebruik gemaakt worden van de toepasselijke norm waar in 6.8.2.6 naar wordt verwezen.