Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

6.8.2.2 Uitrustingen

6.8.2.2.1

Voor de vervaardiging van de bedrijfs- en de structuuruitrusting mogen geschikte niet-metallische materialen gebruikt worden. Gelaste elementen moeten zodanig aan de houder bevestigd worden zodat het scheuren van de houder voorkomen wordt.
De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan-, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:
geschikt zijn voor de vervoerde producten, en
voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.1.
De leidingen dienen dusdanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd te worden dat elk risico op beschadiging door thermisch uitzetten en krimpen, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt.
Zoveel mogelijk organen moeten op een minimum aantal openingen in de wand van de houder gegroepeerd worden. De bedrijfsuitrusting, met inbegrip van het deksel van de inspectiegaten, moet dicht blijven, zelfs bij het omkantelen van de tank; dit ondanks de krachten die veroorzaakt worden
door een schok (zoals versnelling en dynamische druk van de inhoud). Een kleine lekkage van de inhoud ten gevolge van de drukpiek tijdens de schok is evenwel toegelaten.
De dichtheid van de uitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van de tankcontainer.
De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd product; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering.
De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de tank bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

6.8.2.2.2

Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “A” bevat (zie 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een uitwendige afsluiter met een metalen leiding uit vervormbaar metaal en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “B” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd;
een uitwendige afsluiter of een gelijkwaardige inrichting (274)
die zich op het uiteinde van elke leiding bevindt
die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt
en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
De inwendige afsluiter mag nochtans vervangen worden door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen, en bij houders die voorzien zijn van een beschermende bekleding.
De inwendige afsluiter moet van boven af of van beneden uit bediend kunnen worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) zo mogelijk vanop de grond nagezien kunnen
worden. De bedieningsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat de afsluiter niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling.
Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.
Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.
De stand en/of de sluitrichting van de afsluiters moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn (275) .
Alle openingen in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” of “D” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moeten zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Deze tanks mogen geen leidingen of aansluitingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Bij de tanks die aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” bevat zijn evenwel reinigingsopeningen (vuistgaten) toegelaten in het onderste deel van de houder. Deze openingen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid.

6.8.2.2.3

De tanks die niet hermetisch gesloten zijn mogen voorzien zijn van onderdrukventielen om een ontoelaatbare inwendige onderdruk te voorkomen; deze onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd (zie 6.8.2.1.7). De hermetisch gesloten tanks mogen niet voorzien zijn van onderdrukventielen. De tanks, die beantwoorden aan de tankcode SGAH, S4AH of L4BH en uitgerust zijn met onderdrukventielen die zich openen bij een onderdruk van ten minste 21 kPa (0,21 bar), worden evenwel als hermetisch gesloten tanks aanzien. Voor de tanks die enkel bestemd zijn voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag de onderdruk verminderd worden tot 5 kPa (0,05 bar).
De onderdrukventielen en de be- en ontluchtingsinrichtingen (zie 6.8.2.2.6) die gebruikt worden op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die – voor wat hun vlampunt betreft – beantwoorden aan de criteria van klasse 3, moeten de onmiddellijke vlamdoorslag in de houder verhinderen door middel van een geschikte beveiliging, ofwel moet de houder van de tank kunnen weerstaan aan de drukgolf die gegenereerd wordt door een explosie, dit betekent in staat zijn om zonder lekken, maar waarbij vervorming is toegestaan, te weerstaan, aan een explosie ten gevolge van de doorgang van een vlam.
Indien de beveiliging bestaat uit een geschikte flame trap of flame arrester, moet deze zo dicht mogelijk bij de tank of het tankcompartiment geplaatst worden. Bij tanks met meerdere compartimenten moet ieder compartiment afzonderlijk beschermd worden.
De flame arresters van be- en ontluchtingsinrichtingen moeten aangepast zijn aan de dampen die door de vervoerde stoffen worden uitgestoten (maximum experimental safety gap – MESG), de temperatuursrange en de voorziene toepassing. Zij moeten voldoen aan de voorschriften en testen van de norm EN ISO 16852:2016 (Flame arresters – Performance requirements, test methods and limits for use), voor de in onderstaande tabel beschreven gevallen:
Toepassing/installatie
Testvereisten
Directe verbinding met de atmosfeer
EN ISO 16852:2016, 7.3.2.1
Verbinding met de leidingen
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.2 (is van toepassing op het geheel klep/flame arrester wanneer deze gezamenlijk aan de test worden onderworpen)
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.3 (is van toepassing op flame arresters wanneer deze apart van de kleppen aan de test worden onderworpen)

6.8.2.2.4

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.
 
Voor zeer grote tankcontainers bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, die niet opgedeeld zijn in compartimenten met een maximale capasiteit van 7500L door middel van scheidingswanden of slingerschotten, moeten deze openingen voorzien zijn van sluitingen die ontworpen zijn voor een proefdruk van minstens 0,4Mpa (4 bar).
 
Voor zeer grote tankcontainers met een proefdrul van meer dan 0.6 Mpa (6 bar) zijn scharnierende mangaten niet toegelaten.

6.8.2.2.5

(Voorbehouden)

6.8.2.2.6

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een be- en ontluchtingsinrichting en van een inrichting die verhindert dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van 6.8.2.2.7 of 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.7

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning die bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.8

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn (276) .

6.8.2.2.9

Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

6.8.2.2.10

Indien de als hermetisch gesloten aanziene tanks met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna volgende voorwaarden nageleefd worden:
Behalve voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen voor dewelke de plaatsing van de breekplaat en de veiligheidsklep moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.8.3.9.2, moeten de barstdrukken van de breekplaten aan de volgende eisen voldoen:
de minimale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet hoger of gelijk zijn aan 0,8 maal de proefdruk,
de maximale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de proefdruk, en
de barstdruk bij de maximale bedrijfstemperatuur moet hoger zijn dan de maximale bedrijfsdruk
Een manometer of een ander gepast indicatiemiddel moet in de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep geplaatst worden teneinde een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen detecteren.

6.8.2.2.11

De peilmeters mogen geen deel uitmaken van de houders en mogen er niet op zijn gemonteerd, indien zij bestaan uit een doorzichtig materiaal dat op enig moment in direct contact kan komen met het materiaal dat in de houder wordt vervoerd.

(274)
Bij tankcontainers met een volume van minder dan 1 m3 mag deze uitwendige afsluiter of deze gelijkwaardige inrichting vervangen worden door een blindflens.
(275)
Droge breekkoppelingen sluiten automatisch. Bijgevolg is een open/gesloten aanduiding niet nodig. Dit type van afsluiters mag enkel gebruikt worden als tweede of derde sluiting.
(276)
Zie in 1.2.1 voor de definitie van “hermetisch gesloten tank”.