6.8.3.2.1
De losleidingen van de tanks moeten met een blindflens of een andere even doelmatige inrichting kunnen afgesloten worden. Deze blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen mogen bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van drukontlastingsopeningen met een maximale diameter van 1,5 mm.
6.8.3.2.2
Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen mogen – naast de openingen vermeld in 6.8.2.2.2 en 6.8.2.2.4 – eventueel ook voorzien zijn van openingen voor het monteren van de peilmeters, thermometers en manometers en van de purgeergaten, welke nodig zijn voor hun uitbating en voor hun veiligheid.
6.8.3.2.3
De inwendige afsluiter van alle vulopeningen en van alle losopeningen van tanks
|
met een capaciteit van meer dan 1 m3
|
die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, moet snelsluitend zijn en – in geval van een ongewilde verplaatsing van de houder of in geval van brand – automatisch sluiten. De inwendige afsluiter moet ook via afstandsbediening in werking kunnen gesteld worden.
Enkel bij de vulopeningen in de dampfase van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van niet-giftige brandbare, vloeibaar gemaakte gassen mag de inwendige afsluiter met afstandsbediening vervangen worden door een terugslagklep. De terugslagklep moet zich binnen de tank bevinden, van een veerbelast type zijn zodanig dat de klep gesloten is wanneer de druk in de vulleiding niet groter is dan de druk in de tank en uitgerust zijn met een geschikte pakking
(15)
.
|
|
(15)
|
Een metaal-op-metaal zitting is niet toegelaten.
|
6.8.3.2.4
Al de openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, waarvan de nominale diameter groter is dan 1,5 mm, moeten voorzien zijn van een inwendige afsluiter; dit geldt niet voor de openingen voorzien van veiligeidskleppen en voor gesloten purgeergaten.
6.8.3.2.5
In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.2, 6.8.3.2.3 en 6.8.3.2.4 mogen tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, uitgerust worden met uitwendige in plaats van inwendige inrichtingen; dit op voorwaarde dat dergelijke inrichtingen voorzien zijn van een bescherming tegen beschadigingen van buitenaf die ten minste gelijkwaardig is aan die geleverd door de wand van de houder.
6.8.3.2.6
Thermometers mogen niet rechtstreeks door de wand van de houder in het gas of de vloeistof gedompeld zijn.
6.8.3.2.7
De vul- en de losopeningen die zich in het bovenste gedeelte van de tanks bevinden moeten – naast wat is voorgeschreven in 6.8.3.2.3 – bovendien voorzien zijn van een tweede, uitwendige afsluitingsinrichting. Deze moet kunnen gesloten worden door middel van een blindflens of door een andere even doelmatige inrichting.
6.8.3.2.8
De veiligheidskleppen moeten voldoen aan de voorwaarden van 6.8.3.2.9 tot en met 6.8.3.2.12.
6.8.3.2.9
Tanks bestemd voor het vervoer van brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Tanks bestemd voor het vervoer van samengeperste gassen, niet-brandbare vloeibaar gemaakte gassen of opgeloste gassen mogen uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Indien geïnstalleerd, moeten de veiligheidskleppen voldoen aan de voorschriften van 6.8.3.2.9.1 tot 6.8.3.2.9.5.
6.8.3.2.9.1
De veiligheidskleppen moeten zich automatisch kunnen openen bij een druk tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de tank waarop ze geplaatst zijn. Ze moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische spanningen, de bewegingen van een vloeistof inbegrepen. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden. Het vereiste debiet van de veiligheidskleppen moet berekend worden volgens de formule van 6.7.3.8.1 en de veiligheidsklep moet ten minste beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.3.9.
De veiligheidskleppen moeten ontworpen of beschermd zijn om het binnendringen van water of andere vreemde stoffen die hun werking nadelig zouden kunnen beïnvloeden te verhinderen,. Deze bescherming mag hun prestaties niet beïnvloeden.
6.8.3.2.9.2
Wanneer tanks die hermetisch gesloten moeten zijn uitgerust zijn met veiligheidskleppen, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna vermelde voorwaarden nageleefd worden :
- a)
- De minimale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet hoger of gelijk zijn aan 1,0 maal de beproevingsdruk;
- b)
- De maximale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de beproevingsdruk; en
- c)
- De breekplaat mag het vereiste debiet of de goede werking van de veiligheidsklep niet verminderen
Een manometer of een andere gepaste indicator moet aangesloten worden op de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep om zo een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen opsporen.
6.8.3.2.9.3
De veiligheidskleppen moeten rechtstreeks verbonden zijn met de houder of met de uitgang van de breekplaat.
6.8.3.2.9.4
Elke inlaat van de veiligheidskleppen moet op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd worden, zo dicht mogelijk bij de bovenste generator. Alle inlaten van veiligheidskleppen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten de afgeblazen dampen zodanig ver van de houder weggeleid worden dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermende inrichtingen die de dampstroom doen afbuigen kunnen toegelaten worden op voorwaarde dat het vereiste debiet van de veiligheidskleppen hierdoor niet verminderd wordt.
6.8.3.2.9.5
Er moeten maatregelen genomen worden om de veiligheidskleppen te beschermen tegen beschadigingen veroorzaakt door het omkantelen van de tank of impact van overhangende obstakels. Voor zover dit mogelijk is, mogen veiligheidskleppen niet uitsteken voorbij het profiel van de houder.
6.8.3.2.9.6
Merkteken voor de veiligheidsklep
6.8.3.2.9.6.1
Tanks die van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig, 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, , moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 dragen.
6.8.3.2.9.6.2
Tanks die niet van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 niet dragen
6.8.3.2.9.6.3
Het merkteken bestaat uit een wit vierkant met minimale afmetingen van 250 mm × 250 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 12,5 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 120 mm en een minimale lijndikte van 12 mm hebben.
6.8.3.2.9.6.4
met een inhoud van niet meer dan 3.000 liter mogen de minimumafmetingen van het merkteken worden teruggebracht tot 120 mm × 120 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 6 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 60 mm en een minimale lijndikte van 6 mm hebben.
6.8.3.2.9.6.5
Het gebruikte materiaal moet weerbestendig zijn en ervoor zorgen dat het merkteken duurzaam is. Het merkteken mag niet loskomen van de bevestiging na een brand van 15 minuten. Het moet bevestigd blijven, ongeacht de orientatie van de tank.
6.8.3.2.9.6.6
De letters "SV" moeten onuitwisbaar zijn en zichtbaar blijven na een brand van 15 minuten.
6.8.3.2.9.6.7
De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en de achterzijde van vaste tanks (tankwagens) en op beide zijden en beide uiteinden van afneembare tanks.
|
De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en beide uiteinden van de tankcontainers. Voor tankcontainers met een inhoud van ten hoogste 3 000 L mogen de merktekens aan beide zijden of aan beide uiteinden worden aangebracht.
|
6.8.3.2.10
Indien tanks bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.9 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.
6.8.3.2.11
De tanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten uitgerust zijn met ten minste twee onafhankelijk werkende veiligheidskleppen die bij de op de tank aangegeven maximale bedrijfsdruk kunnen opengaan. Twee van deze kleppen moeten, elk afzonderlijk, gedimensioneerd zijn om de gassen, die zich tijdens de normale exploitatie door verdamping vormen, uit de houder te laten ontsnappen; de druk mag daarbij op geen enkel ogenblik de op de houder aangegeven bedrijfdruk met meer dan 10 % overschrijden.
Eén van de veiligheidskleppen mag vervangen worden door een breekplaat die bij de beproevingsdruk moet barsten.
Indien het vacuum verdwijnt bij dubbelwandige houders of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij enkelwandige houders, moet het ensemble van de drukontlastingsinrichtingen een zodanige hoeveelheid gas laten ontsnappen, dat de druk in de houders de beproevingsdruk niet kan overschrijden.
De bepalingen van 6.8.2.1.7 zijn niet van toepassing op tanks met een vacuumisolatie.
6.8.3.2.12
De drukontlastingsinrichtingen van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij, zelfs bij de laagste bedrijftemperatuur, zonder enige storing functioneren. De bedrijfszekerheid bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door iedere inrichting of een monster van de inrichtingen van eenzelfde constructietype te testen.
6.8.3.2.13
Indien afneembare tanks kunnen gerold worden, moeten hun kranen van beschermkappen voorzien zijn
|
|
Thermische isolatie
6.8.3.2.14
Indien tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van een warmteisolatie, moet deze bestaan uit:
- –
- ofwel een zonnewerend scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ten minste 4 cm dikte;
- –
- ofwel een volledige bekleding met warmteisolerend materiaal van afdoende dikte.
6.8.3.2.15
De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen moeten thermisch geïsoleerd zijn. Die warmteisolatie moet verzekerd worden door middel van een ononderbroken omhulsel. Indien de ruimte tussen de houder en dit omhulsel luchtledig is (vacuumisolatie), moet het beschermingsomhulsel zo berekend worden dat het aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) kan weerstaan zonder te vervormen. In afwijking van de definitie van “berekeningsdruk” van 1.2.1 mag er bij de berekeningen rekening worden gehouden met de in- en uitwendige versterkingsinrichtingen. Indien het omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in het warmteisolerend omhulsel beletten.
|
[Voor de typebeproeving van de doeltreffendheid van het isolatiesysteem zie 6.8.3.4.11
is enkel van toepassing op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's.]
|
6.8.3.2.16
Bij de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen wier kooktemperatuur bij atmosferische druk lager is dan -182 °C, mag geen enkele brandbare stof voorkomen in de samenstelling van de warmteisolatie of in de bevestigingselementen.
De bevestigingselementen van de houders met vacuumisolatie mogen – mits toestemming van de bevoegde overheid – kunststoffen bevatten tussen de houder en de mantel.
6.8.3.2.17
In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.4, is het niet verplicht om de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van een opening voor inspectie te voorzien.
Uitrustingen voor de batterijvoertuigen en MEGC's
6.8.3.2.18
De bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting moeten zodanig geplaatst of ontworpen worden dat onder normale vervoers- en behandelingsvoorwaarden beschadigingen vermeden worden die kunnen leiden tot het vrijkomen van de inhoud van het drukrecipiënt. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk van het batterijvoertuig of van de MEGC en de elementen een verplaatsing van de deelensembles ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De delen van de verzamelleidingen die naar de afsluiters leiden moeten voldoende soepel zijn om de afsluiters en de leidingen te beschermen tegen afschuiving of tegen het verlies van de inhoud van het drukrecipiënt. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.
6.8.3.2.19
Teneinde bij beschadigingen elk verlies van de inhoud te vermijden, moeten de verzamelleidingen, de losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen) en de afsluiters zo beschermd of geplaatst zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten, of ontworpen zijn om er aan te weestaan.
6.8.3.2.20
De verzamelleiding moet ontworpen worden voor gebruik binnen een temperatuursinterval van – 20 °C tot en met + 50 °C.
De verzamelleiding moet zodanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd worden dat elk risico op beschadiging als gevolg van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt. Alle leidingen moeten uit een geschikt metaal vervaardigd worden. De verbindingen van de leidingen moeten, indien mogelijk, gelast worden.
De verbindingen van koperen leidingen moeten gebraseerd worden of bestaan uit een metalen binding met een gelijkwaardige weerstand. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet kleiner zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de leiding niet verzwakken zoals een draadverbinding zou doen.
6.8.3.2.21
Bij de beproevingsdruk van de recipiënten mag de maximaal toelaatbare spanning a in de verzamelleiding niet groter zijn dan 75 % van de gewaarborgde elasticiteitsgrens van het materiaal, behalve voor UN 1001 acetyleen, opgelost.
De vereiste wanddikte van de verzamelleiding voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost, moet berekend worden in overeenstemming met de erkende technische regels.
OPMERKING: Zie 6.8.2.1.11 voor de elasticiteitsgrens.
6.8.3.2.22
Bij de flessen, de cylinders, de drukvaten en de flessenbatterijen die een batterijvoertuig of een MEGC vormen, mogen de vereiste afsluitinrichtingen – in afwijking van de bepalingen van 6.8.3.2.3, 6.8.3.2.4 en 6.8.3.2.7 – ook in het verzamelleidingsysteem gemonteerd worden.
6.8.3.2.23
Indien één van de elementen met een veiligheidsklep is uitgerust en er zich afsluitingsinrichtingen tussen de elementen bevinden, moet elk element van een veiligheidsklep voorzien zijn
6.8.3.2.24
De vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelbuis aangebracht zijn.
6.8.3.2.25
Elk element, met inbegrip van elke fles van een flessenbatterij, dat bestemd is voor het vervoer van giftige gassen, moet door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.
6.8.3.2.26
De batterijvoertuigen of de MEGC's bestemd voor het vervoer van giftige gassen, mogen alleen van veiligheidskleppen voorzien zijn indien vóór deze laatste een breekplaat is aangebracht; de plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet in dit laatste geval voldoening schenken aan de bevoegde overheid.
6.8.3.2.27
Indien de batterijvoertuigen of MEGC's bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.24 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.
6.8.3.2.28
De recipiënten die elementen zijn van batterijvoertuigen of MEGC's, bestemd voor het vervoer van brandbare gassen, moeten in groepen van ten hoogste 5000 liter gebundeld worden; deze groepen dienen door middel van een afsluitkraan afgezonderd te kunnen worden.
Elk element van een batterijvoertuig of MEGC die bestemd is voor het vervoer van brandbare gassen moet – indien hij samengesteld is uit in tanks overeenkomstig onderhavig hoofdstuk -door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.
6.8.3.4.1
De materialen van alle gelaste houders die elementen zijn van een batte rij voertuig of MEGC, met uitzondering van de flessen, van de cylinders, van de drukvaten en van de flessen die deel uitmaken van batterijen, moeten volgens de in 6.8.5 beschreven methode beproefd worden.
6.8.3.4.2
De basisvoorschriften voor de beproevingsdruk zijn aangegeven in 4.3.3.2.1 tot en met 4.3.3.2.4 en de minimale beproevingsdrukken zijn opgenomen in de tabel van gassen en gasmengsels in 4.3.3.2.5.
6.8.3.4.3
De eerste hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de warmteisolatie aangebracht is. Indien de houder, zijn toebehoren, zijn leidingen en zijn uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moet de tank na assemblage aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.
6.8.3.4.4
De capaciteit van iedere houder die bestemd is voor het vervoer van samengeperste gassen die op massa gevuld worden of van vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen, moet onder het toezicht van een controle-instelling worden vastgesteld ; dit gebeurt door van het water, waarmee de houder geheel wordt gevuld, de massa of het volume te meten ; de meetfout bij het bepalen van de capaciteit van de houders moet kleiner zijn dan 1 %. Het is verboden om de capaciteit van een houder door middel van zijn afmetingen te berekenen. De hoogst toelaatbare vulmassa's volgens de verpakkingsinstructies P200 of P203 in 4.1.4.1 en volgens 4.3.3.2.2 en 4.3.3.2.3 moeten door een controle-instelling worden vastgesteld.
6.8.3.4.5
De controle van de naden moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften die in 6.8.2.1.23 opgelegd zijn voor coëfficiënt λ = 1.
6.8.3.4.6
tanks bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen :
- (a)
- In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2, moeten de periodieke keuringen plaatsvinden:
na de initiële keuring en daarna uiterlijk om de twaalf jaar.
- (b)
- In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.3, moeten de intermediaire keuringen ten laatste zes jaar na elke periodieke keuring uitgevoerd worden.
6.8.3.4.7
Mits de controle-instelling er mee instemt, mogen de hydraulische drukproef en het onderzoek van de inwendige toestand bij tanks met vacuumisolatie door een dichtheidsbeproeving en een meting van het vacuum worden vervangen.
6.8.3.4.8
Indien bij de periodieke keuringen openingen werden gemaakt in houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moet de methode om deze openingen vóór de wederindienststelling hermetisch te dichten door de controle-instelling goedgekeurd zijn en moet ze de gaafheid van de houder waarborgen.
6.8.3.4.9
De dichtheidsbeproevingen op tanks die bestemd zijn voor het vervoer van gassen, moeten uitgevoerd worden met een druk van ten minste:
- –
- 20 % van de beproevingsdruk voor de samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen; en
- –
- 90 % van de maximale bedrijfsdruk voor de sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.
Verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen vervoeren
6.8.3.4.10
|
De verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen bevatten, moet bepaald worden rekening houdende met:
a) de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, bepaald volgens 6.8.3.4.11;
b) de laagste druk van de drukbegrenzingsinrichting(en);
c) de initiële vultoestand;
d) een hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C;
e) de fysische eigenschappen van het te vervoeren gekoeld, vloeibaar gemaakt gas.
|
6.8.3.4.11
|
De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmtetoevoer in Watt) wordt bepaald door de tanks te onderwerpen aan een typebeproeving. Deze beproeving bestaat uit:
a) ofwel een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld onder atmosferische druk), waarbij het verlies van sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten over een bepaalde tijd;
b) ofwel een beproeving in gesloten systeem, waarbij de drukstijging in de houder wordt gemeten over een bepaalde tijd.
Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moet rekening gehouden worden met schommelingen van de atmosferische druk. Bij beide beproevingen zullen correcties aangebracht moeten worden om rekening te houden met de verschillen in de omgevingstemperatuur ten opzichte van de hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C.
OPMERKING: De norm ISO 21014:2006 “Cryogenic vessels – Cryogenic insulation performance” beschrijft in detail de methodes die toelaten om het isolatievermogen van cryogene recipiënten te bepalen en verschaft een methode voor de berekening van de verblijfstijd.
|
Controles en beproevingen op de batterijvoertuigen en MEGC's
6.8.3.4.12
De elementen en de uitrustingen van elk batterijvoertuig of elke MEGC moeten - samen of afzonderlijk - aan een eerste controle en beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen. Vervolgens moeten de batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit recipiënten, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar aan een controle onderworpen worden. De batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit tanks, moeten onderworpen worden aan een controle overeenkomstig 6.8.2.4.2 en 6.8.2.4.3 Een uitzonderlijke controle en beproeving kunnen uitgevoerd worden wanneer dat volgens de bepalingen van 6.8.3.4.16 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de datum van de laatste periodieke controle en beproeving.
6.8.3.4.13
De eerste controle omvat:
- –
- het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
- –
- het nazien van de constructiekenmerken;
- –
- een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
- –
- een hydraulische drukproef
(290)
bij de beproevingsdruk die aangegeven is op de in 6.8.3.5.10 voorgeschreven kenplaat;
- –
- een dichtheidsbeproeving bij de maximale bedrijfsdruk, en
- –
- een nazicht van de goede werking van de uitrusting. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.
6.8.3.4.14
De flessen, de cylinders, de drukvaten, en de flessen die deel uitmaken van de flessenbatterijen moeten overeenkomstig verpakkingsinstructie P200 of P203 in 4.1.4.1 beproefd worden.
De beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of van de MEGC moet dezelfde zijn als deze die gebruikt wordt voor de elementen van het batterijvoertuig of de MEGC. De drukproef van de verzamelleiding kan uitgevoerd worden met water of - mits de bevoegde overheid er mee instemt - met een andere vloeistof of gas. In afwijking op dit voorschrift moet de beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of de MEGC ten minste 300 bar bedragen voor UN 1001 acetyleen, opgelost.
6.8.3.4.15
De periodieke controle moet een dichtheidsbeproeving omvatten bij de maximale bedrijfsdruk en een uitwendig onderzoek, zonder demontage, van de structuur, de elementen en de bedrijfsuitrusting. De elementen en de leidingen moeten aan de beproevingen onderworpen worden volgens de in de verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voorgeschreven periodiciteit en overeenkomstig de voorschriften van respectievelijk 6.2.1.6 en 6.2.3.5. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.
6.8.3.4.16
De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer het batterijvoertuig of de MECG tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage, of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van het batterijvoertuig of de MECG in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving en – indien nodig -de demontage van de elementen, moet afhangen van de mate waarin het batterijvoertuig of de MECG beschadigd of aangetast is. Ze moeten ook de in 6.8.3.4.17 voorgeschreven onderzoeken omvatten.
6.8.3.4.17
In het kader van de onderzoeken moeten:
- a)
- de elementen uitwendig geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
- b)
- de leidingen, afsluiters en naden geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
- c)
- de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
- d)
- alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
- e)
- de op de batterijvoertuigen of MECG's voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
- f)
- het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de batterijvoertuigen of MECG's in goede staat zijn.
6.8.3.4.18
De proeven, onderzoeken en nazichten volgens 6.8.3.4.12 tot en met 6.8.3.4.17 moeten uitgevoerd worden door de controle-instelling. Getuigschriften met het resultaat van die verrichtingen moeten afgeleverd worden, zelfs wanneer de resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van de stoffen die die in deze tank toegelaten zijn tot het vervoer of naar de tankcode, conform 6.8.2.3.2.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).
(290)
|
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle-organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
|