![]() | ![]() | |||||
Meer info | ||||||
Type recipiënt
|
SADT
(a)
/SAPT
(a)
|
Regelingstemperatuur
|
Kritieke temperatuur
|
Enkelvoudige verpakkingen en ICB's
|
≤ 20 °C
|
20 °C onder de SADT/SAPT
|
10 °C onder de SADT/SAPT
|
|
> 20 °C en ≤ 35 °C
|
15 °C onder de SADT/SAPT
|
10 °C onder de SADT/SAPT
|
|
> 35 °C
|
10 °C onder de SADT/SAPT
|
5 °C onder de SADT/SAPT
|
Tanks
|
≤ 45 °C
|
10 °C onder de SADT/SAPT
|
5 °C onder de SADT/SAPT
|
(a) |
Dit betekent de self-accelerating decompostion temperature (SADT) of de self-accelerating polymerization temperature (SAPT) van de stof zoals verpakt voor transport
|
(314) |
Eerste editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/06/2020.
|
(315) |
Derde editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/12/2023.
|
V1
|
De colli moeten geladen worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
|
||
V2
|
(1)
|
De colli mogen slechts geladen worden in EX/II- of EX/III-voertuigen die voldoen aan de desbetreffende voorschriften van deel 9. De keuze van het voertuig hangt af van de te vervoeren hoeveelheid, die per transporteenheid beperkt wordt overeenkomstig de bepalingen betreffende het laden (zie 7.5.5.2). Wanneer een laadeenheid samengesteld is uit een EX/II en een EX/III voertuig en alle twee geladen zijn met explosieve stoffen en voorwerpen, is de limiet van 7.5.5.2.1 die van toepassing is op laadeenheden EX/II van toepassing op deze laadeenheid in zijn geheel.
|
|
|
(2)
|
De aanhangwagens, met uitzondering van de opleggers, die voldoen aan de gestelde eisen voorde EX/II- en EX/III-voertuigen, mogen getrokken worden door motorvoertuigen die niet aan deze eisen voldoen.
Zie ook 7.1.3 tot 7.1.6 voor het vervoer in containers.
Wanneer stoffen of voorwerpen van klasse 1 in het kader van een multimodaal transport in containers vervoerd worden vanuit of naar een haven, een spoorwegstation of een vliegveld van vertrek of bestemming, en dit in hoeveelheden waarvoor een transporteenheid bestaande uit EX/III-voertuig(en) vereist is, mag in plaats daarvan een transporteenheid bestaande uit EX/II-voertuig(en) gebruikt worden op voorwaarde dat de vervoerde containers beantwoorden aan de desbetreffende voorschriften van de IMDG-Code, van het RID of van de Technische Instructies van de ICAO.
|
|
V3
|
Voor de vrijvloeiende poedervormige stoffen en voor het vuurwerk moet de vloer van een container voorzien zijn van een niet-metallisch oppervlak of een niet-metallische bekleding.
|
||
V4
|
(Voorbehouden)
|
||
V5
|
De colli mogen niet in kleine containers vervoerd worden.
|
||
V6
|
(Afgeschaft)
|
||
V7
|
(Voorbehouden)
|
||
V8
|
Zie 7.1.7.
|
||
|
OPMERKING: Onderhavige bepaling S4 is niet van toepassing op de in 3.1.2.6 beoogde stoffen, indien deze zodanig gestabiliseerd worden door toevoeging van chemische inhibitoren dat hun SADT hoger is dan 50 °C. In dit geval kan ook temperatuurbeheersing vereist zijn wanneer de temperatuur tijdens het vervoer hoger kan oplopen dan 55 °C
|
||
V9
|
(Voorbehouden)
|
||
V10
|
De IBC's moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
|
||
V11
|
De andere IBC's dan die uit metaal of uit stijve kunststof moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
|
||
V12
|
De IBC's van het type 31HZ2 (31HA2, 31HB2, 31HN2, 31HD2 en 31HH2) moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.
|
||
V13
|
Wanneer de stof verpakt is in 5H1, 5L1 of 5M1 zakken, moeten deze vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.
|
||
V14
|
De spuitbussen en de gaspatronen die met het oog op recyclage of eliminatie conform bijzondere bepaling 327 in hoofdstuk 3.3 vervoerd worden, moeten in open of geventileerde voertuigen of containers vervoerd worden.
|
||
V15
|
De IBC's moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.
|
BK1:
|
het vervoer in een container voor losgestort vervoer met dekzeil is toegelaten
|
BK2:
|
het vervoer in een gesloten container voor losgestort vervoer is toegelaten
|
BK3:
|
het vervoer in een flexibele container voor losgestort vervoer is toegelaten
|
VC1
|
Het losgestort vervoer in voertuigen met een dekzeil, containers met een dekzeil of containers voor losgestort vervoer met een dekzeil is toegestaan;
|
VC2
|
Het losgestort vervoer in gesloten voertuigen, gesloten containers of gesloten containers voor losgestort vervoer is toegestaan;
|
VC3
|
Het losgestort vervoer is toegestaan in voertuigen of containers die speciaal uitgerust zijn conform de normen die gespecificeerd worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. Als het land van herkomst geen Verdragspartij bij het ADR is, moeten de voorgeschreven voorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat Verdragspartij is bij het ADR en dat door de zending wordt aangedaan.
|
AP1
|
De voertuigen en containers moeten voorzien zijn van een metalen laadbak en, wanneer ze uitgerust zijn met een dekzeil, moet dat onbrandbaar zijn.
|
AP2
|
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.
|
AP1
|
De voertuigen en containers moeten voorzien zijn van een metalen laadbak en, wanneer ze uitgerust zijn met een dekzeil, moet dat onbrandbaar zijn.
|
AP2
|
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.
|
AP3
|
De voertuigen en containers met dekzeil mogen slechts gebruikt worden wanneer de stof in brokken is (niet poeder-, korrel-, stof- of asvormig).
|
AP4
|
De gesloten voertuigen en de gesloten containers moeten uitgerust zijn met vul- en losopeningen die hermetisch kunnen afgesloten worden om ontsnapping van gas te verhinderen en te vermijden dat vochtigheid kan binnendringen.
|
AP5
|
De laaddeuren van gesloten voertuigen en gesloten containers moeten als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
|
|
“OPGELET
GEEN VENTILATIE
VOORZICHTIG OPENEN”
|
|
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.
|
AP6
|
Wanneer het voertuig of de container uit hout is of vervaardigd is uit ander brandbaar materiaal, moet het voertuig of de container voorzien zijn van een ondoordringbare en onbrandbare bekleding of behandeld zijn met natriumsilicaat of een gelijkaardig product. Het dekzeil moet eveneens ondoordringbaar een onbrandbaar zijn.
|
AP7
|
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.
|
AP7
|
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.
|
AP7
|
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.
|
AP8
|
De laadbak van de voertuigen of containers moet derwijze ontworpen zijn dat hij weerstaat aan residuele electrische ladingen en schokken die aan de accumulatoren (batterijen) te wijten zijn.
|
|
De laadbakken van de voertuigen of containers moeten vervaardigd zijn uit staal dat weerstaat aan de in de accumulatoren (batterijen) vervatte bijtende stoffen. Minder weerstandbiedende staalsoorten zijn toegelaten indien de wanden voldoende dik zijn, of voorzien zijn van een laag of bekleding uit kunststof die weerstaat aan de bijtende stoffen.
|
|
OPMERKING: Er wordt aangenomen dat een staalsoort weerstaat, indien ze onder inwerking van de bijtende stoffen een voortschrijdende diktevermindering van ten hoogste 0,1 mm per jaar vertoont.
|
|
De lading in de laadbakken van de voertuigen of containers mag niet uitsteken boven de bovenste boord van hun zijwanden.
|
|
Het vervoer in kleine containers uit kunststof is eveneens toegestaan. De kleine containers uit kunststof moeten in volledig geladen toestand en bij – 18 °C zonder breuk kunnen weerstaan aan een val vanaf een hoogte van 0,8 m op een hard oppervlak.
|
AP2
|
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.
|
AP9
|
Losgestort vervoer is toegestaan voor de vaste stoffen (stoffen of mengsels, zoals preparaten of afvalstoffen) die gemiddeld niet meer dan 1000 mg/kg van de bij dit UN-nummer ingedeelde stof bevatten. Op geen enkele plaats in de lading mag de concentratie van deze stof(fen) hoger zijn dan 10.000 mg/kg.
|
AP10
|
De voertuigen en containers moeten lekdicht zijn of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand is tegen doorboring en die voorzien is van middelen die alle vrije vloeistof die tijdens het vervoer zou kunnen vrijkomen vasthouden, bijvoorbeeld een absorberend materiaal. De afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met risidu's die een gevaar of een bijkomend gevaar van de klasse 5.1 vertonen, moeten worden vervoerd in containers voor losgestort vervoer, die zodanig gebouwd of aangepast zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal
|
AP11
|
Overeenkomstig bijzondere bepaling VC3 in 7.3.3.1, voor het vervoer van gesmolten aluminium in bulk, betekent overeenstemming met “door de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gespecificeerde normen” overeenstemming met de volgende voorschriften.
|
|
1. Algemene voorschriften
|
|
1.1 Onder kuip wordt een retentiebehuizing begrepen, bestemd voor het vervoer van gesmolten aluminium onder UN-nummer 3257, met inbegrip van de tank, de vuurvaste bekleding en de bedrijfs- en structuuruitrusting ervan.
|
|
1.2 De kuipen moeten zodanig geïsoleerd zijn dat de oppervlaktetemperatuur tijdens het vervoer niet hoger wordt dan 130°C en moeten zodanig geplaatst zijn dat andere weggebruikers ze onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen aanraken. De oppervlaktetemperatuur mag in geen geval de werking van het voertuig beïnvloeden, vooral niet de remleidingen en elektrische kabels.
|
|
1.3 De kuipen moeten op het voertuig worden vastgezet volgens de principes voor stuwage zoals voorgeschreven in 7.5.7.1.
|
|
1.4 Grote etiketten en markeringen hoeven niet te worden aangebracht op de kuipen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5.3 als ze op het voertuig zijn aangebracht.
|
|
2. Bescherming tegen brand en explosies
|
|
Elk brandgevaar als gevolg van de thermische invloed van gesmolten aluminium op de kuip, het voertuig of de stuwagevoorzieningen moet worden vermeden, evenals elk explosiegevaar dat wordt veroorzaakt door ontsnappende dampen of door een chemische reactie tussen gassen die zijn ontstaan (bijvoorbeeld gebruik van inerte gassen).
|
|
3. Constructie van de kuipen
|
|
De kuipen moeten van staal zijn. Ze moeten ontworpen en vervaardigd zijn voor een beproevingsdruk van 4 bar in overeenstemming met de norm EN 13445-3: 2014. Tijdens de constructie moet de fabrikant de lasnaden specificeren die onderhevig zijn aan de hoogste spanningen. Er moet rekening worden gehouden met de hydrostatische druk en het golfeffect van gesmolten aluminium bij het bepalen van de afmetingen van de kuipen en hun vastzetting op het voertuig. Er moet rekening worden gehouden met de krachten beschreven in 6.8.2.1.2.
|
|
De kuipafsluitingen moeten worden ontworpen in overeenstemming met EN 13445-3: 2014 en moeten waterdicht blijven als een kuip met gesmolten aluminium omvalt (zijpositie en bovenkant van de kuip).
|
|
De openingen voor het vullen en legen van de kuip moeten worden beschermd door voorzieningen zoals kragen, deflectoren, kooien of andere gelijkwaardige voorzieningen.
|
|
De beveiligingsinrichting aan de bovenkant van de kuip moet zodanig zijn ontworpen dat zij zonder blijvende vervorming bestand is tegen een statische belasting die gelijk is aan tweemaal de maximale toegelaten massa van de kuip (2 g) en die verticaal op het deksel van de vulopening wordt uitgeoefend.
|
|
De vuurvaste bekleding moet bestand zijn tegen de inhoud en dienst doen als isolatiemateriaal.
|
|
De vuurvaste bekleding moet zodanig zijn ontworpen dat de dichtheid gewaarborgd blijft, ongeacht de vervormingen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden (zie 6.8.2.1.2).
|
|
De instantie die inspecties uitvoert in overeenstemming met 6.8.2.4.1 of 6.8.2.4.4 moet de geschiktheid van de fabrikant of de onderhouds- of reparatiewerkplaats voor het uitvoeren van laswerkzaamheden en de implementatie van een kwaliteitsborgingssysteem voor lassen controleren en bevestigen. De laswerken aan de plaatstalen behuizing, met name aan dragende delen, mogen alleen worden uitgevoerd door erkende lasbedrijven.
|
|
Pakkingen op tankdeksels en sluitingen moeten zodanig worden gekozen en aangebracht dat er geen gesmolten aluminium uit kan lekken als een volle tank kantelt.
|
|
4. Controles en beproevingen van de kuipen
|
|
De controles en beproevingen beschreven bij 4.1 tot en met 4.5 moeten worden uitgevoerd door een keuringsinstantie die is erkend door de bevoegde autoriteit. Ze moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de norm EN 12972: 2018 + A1: 2024. Er moet testrapporten met de resultaten van de uitgevoerde tests worden afgeleverd.
|
|
4.1 Typekeuring van de kuipen
|
|
Het ontwerp van de constructie en de kwaliteit van de uitvoering moeten worden gecontroleerd door middel van een typekeuringsprocedure om te verifiëren dat de tanks voldoen aan de constructievoorschriften van de norm EN 13445-3: 2014. De lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, moeten in het typekeuringsrapport worden vermeld.
|
|
4.2 Initiële controle
|
|
De kuipen moeten worden gecontroleerd voordat ze in gebruik worden genomen.
|
|
De controle moet minstens het volgende omvatten:
|
|
a) Een controle om er zich van te vergewissen dat de kuip voldoet aan de typekeuringsdocumenten;
|
|
b) Een controle van de overeenstemming met het type;
|
|
c) Een onderzoek van de externe staat;
|
|
d) Een hydraulische drukproef bij een beproevingsdruk van 4 bar; in dit stadium mogen de kuipen niet zijn voorzien van een vuurvaste bekleding;
|
|
e) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van het inwendige metalen oppervlak van de kuip voordat de vuurvaste bekleding wordt aangebracht en visueel onderzoek van de vuurvaste bekleding);
|
|
f) Een controle van de goede werking van de uitrusting. De hydraulische drukproef kan ook worden uitgevoerd met een andere afdichting.
|
|
4.3 Tussentijdse controle
|
|
De kuipen moeten uiterlijk zes jaar na de initiële controle en na elke periodieke controle een tussentijdse controle ondergaan.
|
|
De tussentijdse controle moet minstens het volgende omvatten:
|
|
a) Een controle van de documenten;
|
|
b) Een onderzoek van de uitwendige staat, in het bijzonder de integriteit van de flens- en dekselverbindingen;
|
|
c) Een wanddiktemeting om te controleren of aan de minimaal vereiste dikte wordt voldaan;
|
|
d) Niet-destructieve proeven op de lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, uitgevoerd door middel van magnetisch onderzoek, penetratieproef, ultrasone of radiografische controle;
|
|
e) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van de vuurvaste bekleding) door een deskundige, onder verantwoordelijkheid van de exploitant;
|
|
f) Een controle van de goede werking van de uitrusting.
|
|
Deze tussentijdse controles kunnen tot drie maanden voor de gespecificeerde datum worden uitgevoerd, zonder dat dit van invloed is op het tijdschema voor de andere in 4.3 en 4.4 vermelde controles.
|
|
4.4 Periodieke controle
|
|
Telkens wanneer de vuurvaste bekleding wordt vervangen, of uiterlijk twaalf jaar na de initiële controle of de laatste periodieke controle, moet een periodieke controle worden uitgevoerd.
|
|
De periodieke controle moet minstens het volgende omvatten:
|
|
a) Een controle van de documenten;
|
|
b) Een onderzoek van de uitwendige staat, in het bijzonder de integriteit van de flens- en dekselverbindingen;
|
|
c) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van het inwendige metalen oppervlak van de kuip voordat de vuurvaste bekleding wordt aangebracht en visuele inspectie van de vuurvaste bekleding);
|
|
d) Niet-destructieve proeven op de lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, uitgevoerd door middel van magnetisch onderzoek, penetratieproef, ultrasone of radiografische controle;
|
|
e) Een wanddiktemeting om te controleren of aan de minimaal vereiste dikte wordt voldaan;
|
|
f) Een hydraulische drukproef bij een beproevingsdruk van 4 bar; in dit stadium mogen de kuipen niet zijn voorzien van een vuurvaste bekleding;
|
|
g) Een controle van de goede werking van de uitrusting.
|
|
De hydraulische drukproef kan ook worden uitgevoerd met een andere afdichting.
|
|
4.5 Uitzonderlijke controle van de kuipen
|
|
Wanneer de veiligheid van de kuip of de uitrusting ervan in het gedrang kan zijn gekomen ten gevolge van een reparatie, wijziging of ongeval, moet een uitzonderlijke controle worden verricht van de delen waarop de reparatie of wijziging betrekking had. Als er een uitzonderlijke controle is uitgevoerd die voldoet aan de voorschriften van 4.4, dan kan de uitzonderlijke controle worden beschouwd als een periodieke controle. Als er een uitzonderlijke controle is uitgevoerd die voldoet aan de voorschriften van 4.3, dan kan de uitzonderlijke controle worden beschouwd als een tussentijdse controle. Het controleorgaan moet beslissen over de precieze reikwijdte van de uitzonderlijke controle, in overeenstemming met de norm EN 12972: 2018 + A1: 2024 (tabel A1).
|
|
5. Markering van de kuipen
|
|
De kuipen moeten voorzien zijn van een plaatje, vastgesteld naar analogie met 6.8.2.5.1, met uitzondering van het erkenningsnummer en de uitwendige berekeningsdruk. Voor de controles uitgevoerd in toepassing van 4.2 en 4.4 moet het merkteken worden gevolgd door de letter “P”. Voor de controles uitgevoerd in toepassing van 4.3 moet het merkteken worden gevolgd door de letter “L”.
|
|
6. Voorschriften in verband met de werking
|
|
De eigenaar of exploitant moet in het dossier van elke kuip een kopie van het typekeuringsrapport en de resultaten van de initiële controle en alle daaropvolgende controles bewaren.
|
|
Elke vernieuwing en reparatie van de vuurvaste bekleding moet worden geregistreerd door de exploitant of fabrikant.
|
|
De afdichtingen moeten bij elke vulbeurt worden gecontroleerd en indien nodig worden vernieuwd.
|
|
7. Voertuigen
|
|
Voor voertuigen die bestemd zijn voor vervoer over de weg gelden de volgende bijkomende voorschriften:
|
|
a) Het voertuig moet zijn uitgerust met een stabiliteitscontrole overeenkomstig UN-reglement nr. 13
(1)
;
|
|
b) De kuipen moeten zodanig op de voertuigen worden geplaatst dat de afvoergaten in de rijrichting of de tegenovergestelde richting wijzen.
|
|
8. Opleiding van de bestuurder
|
|
In aanvulling op de basisopleiding volgens 8.2.1.2, moeten bestuurders een aanvullende opleiding krijgen van een bevoegd persoon over alle risico's die gepaard gaan met het vervoer van gesmolten aluminium in kuipen.
|
|
Deze opleiding moet de volgende hoofdpunten bevatten:
|
|
(a) De bijzondere manoeuvreerbaarheid van voertuigen die kuipen vervoeren;
|
|
(b) De algemene natuurkundige wetten die van invloed zijn op het rijden (stabiliteit en risico op kantelen, met name in functie van de hoogte van het zwaartepunt, golfeffecten);
|
|
(c) De grenzen van het elektronische stabiliteitscontrolesysteem;
|
|
(d) De bijzondere maatregelen die getroffen moeten worden bij ongevallen.
|
|
De vervoerder moet deze opleiding schriftelijk of elektronisch vastleggen, met vermelding van de datum en duur en de belangrijkste behandelde onderwerpen.”
|
AP12
|
Het afval mag losgestort vervoerd worden mits het in een zak zit ter grootte van het laadcompartiment, ook wel “containerbag” genoemd.
|
|
De containerbag is bedoeld om alleen te worden geladen als hij in een stijfwandig laadcompartiment voor losgestort vervoer wordt geplaatst. Hij is niet bedoeld om los te worden gehanteerd of gebruikt buiten dit compartiment.
|
|
Voor de toepassing van deze bepaling moeten containerbags minstens twee componenten hebben.
|
|
De binnenbekleding moet stofdicht zijn om te voorkomen dat er tijdens het vervoer gevaarlijke hoeveelheden asbestvezels vrijkomen. De binnenbekleding moet gemaakt zijn van polyethyleen of polypropyleen folie.
|
|
De buitenbekleding moet gemaakt zijn van polypropyleen en moet voorzien zijn van een ritssluiting. Ze moet de mechanische weerstand van de containerbag geladen met afval garanderen tegen schokken en spanningen onder normale transportomstandigheden, vooral bij het overbrengen van het laadcompartiment geladen met containerbags tussen voertuigen en magazijnen.
|
|
De containerbags moeten:
|
|
a) ontworpen zijn om te weerstaan aan perforatie of scheuren door verontreinigd afval of voorwerpen door hun hoeken of ruwheid;
|
|
b) een ritssysteem hebben dat voldoende dicht is om te voorkomen dat er tijdens het vervoer gevaarlijke hoeveelheden asbestvezels vrijkomen. Veter-of klepsluitingen zijn niet toegestaan.
|
|
Het laadcompartiment moet stijve metalen wanden hebben die sterk genoeg zijn voor het beoogde gebruik. De wanden moeten hoog genoeg zijn om de containerbag volledig te omsluiten. Als de containerbag een vergelijkbare bescherming biedt, kan het dekzeil van het voertuig worden weggelaten bij gebruik van de VC1-opzet.
|
|
De met vrij asbest verontreinigde voorwerpen van beschadigde constructies of gebouwen en met vrij asbest verontreinigd bouwafval van gesloopte of gerenoveerde structuren of gebouwen als bedoeld in bijzondere bepaling 678 b) iii), iv) en v), worden vervoerd in een containerbag die in een tweede containerbag van hetzelfde type wordt geplaatst. De totale massa van het afval mag niet meer dan 7 ton bedragen.
|
|
In alle gevallen mag de maximale afvalmassa de door de fabrikant van de containerbag opgegeven capaciteit niet overschrijden.
|
(1) |
UN-reglement nr. 13 (Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van de categorieën M, N en O wat betreft het remmen).
|
OPMERKING:
|
1. Conform 5.4.1.4.2 dienen voor zendingen, die niet samen in eenzelfde voertuig of container mogen geladen worden, afzonderlijke vervoerdocumenten opgemaakt te worden.
|
|
2. Voor de colli die stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten en voorzien zijn van een etiket conform de modellen nummers 1, 1.4, 1.5 of 1.6, is samenlading in overeenstemming met 7.5.2.2 toegelaten, ongeacht wat de andere gevaarsetiketten zijn die vereist zijn voor deze colli. De tabel van 7.5.2.1 is niet van toepassing als dergelijke colli geladen worden met colli die stoffen en voorwerpen van andere klassen bevatten.
|
Etiketten nr.
|
1
|
1.4
|
1.5
|
1.6
|
2.1, 2.2, 2.3
|
3
|
4.1
|
4.1 +1
|
4.2
|
4.3
|
5.1
|
5.2
|
5.2 + 1
|
6.1
|
6.2
|
7 A, B, C
|
8
|
[9, 9A]
|
1
|
Zie 7.5.2.2
|
|
|
|
|
|
|
d
|
|
|
|
|
|
|
b
|
|||
1.4
|
a
|
a
|
a
|
|
a
|
a
|
a
|
a
|
|
a
|
a
|
a
|
a
|
a, b, c
|
||||
1.5
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b
|
||||
1.6
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b
|
||||
2.1,2.2, 2.3
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
3
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
4.1
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
4.1 + 1
|
|
|
|
|
|
|
|
X
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
4.2
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
4.3
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
5.1
|
d
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
5.2
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
5.2+ 1
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
X
|
X
|
|
|
|
|
|
6.1
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
6.2
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
7A, B, C
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
8
|
|
a
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
[9, 9A]
|
b
|
a, b, c
|
b
|
b
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
Compatibiliteitsgroep
|
A
|
B
|
C
|
D
|
E
|
F
|
G
|
H
|
J
|
L
|
N
|
S
|
A
|
X
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
B
|
|
X
|
|
a
|
|
|
|
|
|
|
|
X
|
C
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
|
|
|
b, c
|
X
|
D
|
|
a
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
|
|
|
b, c
|
X
|
E
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
|
|
|
b, c
|
X
|
F
|
|
|
|
|
|
X
|
|
|
|
|
|
X
|
G
|
|
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
|
|
|
|
X
|
H
|
|
|
|
|
|
|
|
X
|
|
|
|
X
|
J
|
|
|
|
|
|
|
|
|
X
|
|
|
X
|
L
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
d
|
|
|
N
|
|
|
b, c
|
b, c
|
b, c
|
|
|
|
|
|
b
|
X
|
S
|
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
X
|
X
|
Transporteenheid
|
Subklasse
|
1.1
|
1.2
|
1.3
|
1.4
|
1.5 en 1.6
|
Lege, niet-gereinigde verpakkingen
|
||
Compatibiliteitsgroep
|
1.1 A
|
Andere dan 1.1A
|
|
|
Andere dan 1.4. S
|
1.4 S
|
|
|
|
EX/II
(a)
|
6,25
|
1000
|
3000
|
5000
|
15.000
|
onbeperkt
|
5000
|
Onbeperkt
|
|
EX/III
(a)
|
18,75
|
16.000
|
16.000
|
16.000
|
16.000
|
onbeperkt
|
16.000
|
Onbeperkt
|
(a) |
Zie deel 9 voor de beschrijving van de EXII- en EX/III-voertuigen.
|
(318) |
Vingerwijzingen betreffende de stouwing van gevaarlijke goederen zijn te vinden in de IMO/ILO/UNECE Code of Practice for Packing of Cargo Transport Units (CTU Code) (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 9 Packing cargo into CTU's en hoofdstuk 10 Additional advice on the packing of dangerous goods) en het door de Europese Commissie gepubliceerd document “Code de bonnes pratiques européen concernant l'arrimage des charges sur les véhicules routiers”. Er zijn ook andere vingerwijzingen beschikbaar bij bevoegde overheden en instellingen van de industrie.
|
(319) |
UN-Regulation No. 13 (Uniform provisions concerning the approval of vehicles of categories M, N and O with regards to braking).
|
CV1
|
(1)
|
Het is verboden:
|
|
|
|
a) de goederen op een openbare plaats binnen een bebouwde kom te laden of te lossen zonder speciale toestemming van de bevoegde overheden;
|
|
|
|
b) de goederen op een openbare plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheden te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen te verrechtvaardigen zijn.
|
|
|
(2)
|
Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een openbare plaats dient te gebeuren, moeten de stoffen en voorwerpen van verschillende aard op basis van de etiketten van elkaar gescheiden worden.
|
|
CV2
|
(1)
|
Alvorens te laden moet het laadvlak van het voertuig of van de container grondig worden gereinigd.
|
|
|
(2)
|
Het gebruik van vuur of van een onbeschermde vlam is verboden op of in de nabijheid van voertuigen of containers die de goederen vervoeren, evenals tijdens het laden en het lossen.
|
|
CV3
|
Zie 7.5.5.2.
|
||
CV4
|
De stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep L mogen slechts als volledige wagenlading vervoerd worden.
|
||
CV5 tot en met CV8
|
(Voorbehouden)
|
||
CV9
|
Men mag niet met de colli gooien of ze aan schokken blootstellen.
De recipiënten moeten zodanig in de voertuigen of containers worden gestouwd dat zij niet kunnen kantelen of vallen.
|
||
CV10
|
De flessen die beantwoorden aan de definitie in 1.2.1 moeten in de lengte- of dwarsrichting van het voertuig of van de container worden neergelegd; dicht bij het voorste kopschot moeten de flessen echter in de dwarsrichting liggen.
Korte flessen met een grote middellijn (ongeveer 30 cm en meer) mogen in de lengterichting worden gelegd, waarbij de beschermingsinrichtingen van de kranen naar het midden van het voertuig of van de container moeten gericht zijn.
Flessen met een voldoende stabiliteit of flessen die worden vervoerd in geschikte inrichtingen die het omkantelen beletten, mogen eventueel rechtop worden geplaatst.
Liggende flessen moeten zodanig op een zekere en gepaste wijze vastgezet, vastgemaakt of bevestigd zijn dat zij niet kunnen verschuiven.
|
||
CV11
|
De recipiënten moeten steeds in de stand worden geplaatst waarvoor zij zijn gebouwd en moeten beschermd worden tegen mogelijke beschadigingen door andere colli.
|
||
CV12
|
Wanneer de voorwerpen op paletten geladen zijn en deze paletten gestapeld worden, moet elke laag paletten gelijkmatig verdeeld worden over de onderliggende laag; indien nodig wordt er een materiaal met voldoende weerstand tussen geplaatst.
|
||
CV13
|
Wanneer stoffen gaan lekken en zich in het voertuig of in de container hebben verspreid, mag het voertuig of de container pas opnieuw gebruikt worden na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig of in diezelfde container vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.
|
||
CV14
|
De goederen moeten tijdens het vervoer beschermd worden tegen direct zonlicht en tegen warmte.
De colli mogen slechts op koele en goed geventileerde plaatsen, ver van warmtebronnen, opgeslagen worden.
|
||
CV15
|
Zie 7.5.5.3
|
||
CV16 tot en met CV19
|
(Voorbehouden)
|
||
CV20
|
De bepalingen van hoofdstuk 5.3, van 7.1.7.4.7 en van 7.1.7.4.8 evenals de bijzondere bepaling V1 van hoofdstuk 7.2 zijn niet van toepassing op voorwaarde dat de stof – al naargelang het geval – verpakt is volgens verpakkingsmethode OP1 of OP2 van verpakkingsinstructie P520 in 4.1.4.1 en dat de totale hoeveelheid van de stoffen voor dewelke deze afwijking wordt toegepast niet meer dan 10 kg per transporteenheid bedraagt.
|
||
CV21
|
Vóór het laden moet de transporteenheid grondig nagekeken worden.
De vervoerder moet vóór het vervoer ingelicht worden over:
|
||
|
– de instructies betreffende de werking van het koelsysteem, in voorkomend geval met inbegrip van een lijst met de leveranciers van koelmiddelen onderweg;
|
||
|
– de te volgen procedures wanneer de temperatuurbeheersing in gebreke blijft.
|
||
|
In geval van temperatuurbeheersing volgens de methodes beschreven in 7.1.7.4.5 b) of d), moet een voldoende hoeveelheid niet brandbaar koelmiddel (bijvoorbeeld vloeibare stikstof of vast koolstofdioxide) – met inbegrip van een redelijke veiligheidsmarge voor eventuele vertragingen – meegevoerd worden, tenzij de mogelijkheid tot aanvulling gewaarborgd is.
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
De voorgeschreven regelingstemperatuur moet gehandhaafd blijven tijdens de hele vervoersoperatie, met inbegrip van het laden, het lossen en de eventuele tussenhaltes.
|
||
CV22
|
De colli moeten zodanig geladen zijn dat een vrije luchtcirculatie in de laadruimte een gelijkmatige temperatuur van de lading garandeert. Indien een voertuig of grote container meer dan 5000 kg brandbare vaste stoffen, polymeriserende stoffen en/of organische peroxides bevat, moet de lading onderverdeeld worden in ladingen van niet meer dan 5000 kg, die door luchtruimten van ten minste 0,05 m van elkaar gescheiden zijn.
|
||
CV23
|
Tijdens de manipulatie van de colli moeten speciale maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat ze met water in contact komen.
|
||
CV24
|
Vóór het laden moeten de voertuigen en de containers grondig gereinigd worden; in het bijzonder moeten ze van alle brandbare resten (stro, hooi, papier, enz.) worden ontdaan. Het is verboden om licht ontvlambare materialen te gebruiken voor het stouwen van de colli.
|
||
CV25
|
(1)
|
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
|
|
|
(2)
|
Indien colli bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 15 °C of gekoeld vervoerd moeten worden, dient deze temperatuur ook gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag gehandhaafd te blijven.
|
|
|
(3)
|
De colli mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.
|
|
CV26
|
De houten delen van een voertuig of container, die met deze stoffen in contact geweest zijn, moeten worden weggenomen en verbrand.
|
||
CV27
|
(1)
|
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
|
|
|
(2)
|
Indien colli gekoeld moeten vervoerd worden, dient de continuïteit van de koelketen gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag verzekerd te zijn.
|
|
|
(3)
|
De colli mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.
|
|
CV28
|
Zie 7.5.4.
|
||
CV29
|
De colli moeten rechtop gehouden worden
|
||
CV30 tot en met CV32
|
(Voorbehouden)
|
||
CV33
|
OPMERKINGEN: 1. Een “kritieke groep” is een groep personen uit het publiek die redelijk homogeen is met betrekking tot haar blootstelling aan een welbepaalde stralingsbron via een welbepaalde blootstellingsweg, en die kenmerkend is voor de individuen die via deze weg en door deze bron de hoogste effectieve of gelijkwaardige dosis (al naargelang het geval) ontvangen.
|
||
|
2. In het algemeen is een “persoon uit het publiek” om het even welk individu van de bevolking, behalve indien het beroepshalve of om medische redenen blootgesteld is.
|
||
|
3. Een “werknemer (werkneemster)” is iedere persoon die voltijds,
deeltijds of tijdelijk voor een werkgever werkt en aan wie rechten en verplichtingen inzake professionele stralingsbescherming zijn toegekend.
|
|
Duur van de blootstelling per jaar (in uren)
|
|||
Totale som van de transportindexen niet groter dan
|
Zones waar personen uit het publiek regelmatig toegang hebben
|
Arbeidszones met geregelde aanwezigheid
|
||
50
|
250
|
50
|
250
|
|
|
Scheidingsafstand in meter zonder afschermmateriaal:
|
|||
2
|
1
|
3
|
0,5
|
1
|
4
|
1,5
|
4
|
0,5
|
1,5
|
8
|
2,5
|
6
|
1,0
|
2,5
|
12
|
3
|
7,5
|
1,0
|
3
|
20
|
4
|
9,5
|
1,5
|
4
|
30
|
5
|
12
|
2
|
5
|
40
|
5,5
|
13,5
|
2,5
|
5,5
|
50
|
6,5
|
15,5
|
3
|
6,5
|
Totaal aantal colli niet groter dan
|
Totale som van de transportindexen niet groter dan
|
Duur van het vervoer of van de opslag, in uur
|
||||||||
CATEGORIE
|
1
|
2
|
4
|
10
|
24
|
48
|
120
|
240
|
||
GEEL-III
|
GEEL-II
|
Minimale afstanden in meter
|
||||||||
|
|
0,2
|
0,5
|
0,5
|
0,5
|
0,5
|
1
|
1
|
2
|
3
|
|
|
0,5
|
0,5
|
0,5
|
0,5
|
1
|
1
|
2
|
3
|
5
|
|
1
|
1
|
0,5
|
0,5
|
1
|
1
|
2
|
3
|
5
|
7
|
|
2
|
2
|
0,5
|
1
|
1
|
1,5
|
3
|
4
|
7
|
9
|
|
4
|
4
|
1
|
1
|
1,5
|
2
|
4
|
6
|
9
|
13
|
|
8
|
8
|
1
|
1,5
|
2
|
3
|
6
|
8
|
13
|
18
|
1
|
10
|
10
|
1
|
2
|
3
|
2
|
7
|
9
|
14
|
20
|
2
|
20
|
20
|
1,5
|
3
|
4
|
3
|
9
|
13
|
20
|
30
|
3
|
30
|
30
|
2
|
3
|
5
|
2
|
11
|
16
|
25
|
35
|
4
|
40
|
40
|
3
|
4
|
5
|
3
|
13
|
18
|
30
|
40
|
5
|
50
|
50
|
3
|
4
|
6
|
9
|
14
|
20
|
32
|
45
|
Aard van de stoffen of voorwerpen
|
Activiteitslimieten voor de voertuigen
|
LSA-I
|
Geen enkele limiet
|
LSA-II en LSA-III
Niet brandbare vaste stoffen
|
Geen enkele limiet
|
LSA-II en LSA-III
Brandbare vaste stoffen en alle
vloeistoffen en gassen
|
100A2
|
SCO
|
IOOA2
|
Type van container of voertuig
|
Limieten van de totale som van de transportindexen in eenzelfde container of voertuig
|
Kleine container
|
50
|
Grote container
|
50
|
Voertuig
|
50
|
Type van container of voertuig
|
Limieten van de totale som van de criticaliteits-veiligheidsindex
|
|
|
Niet-exclusief gebruik
|
exclusief gebruik
|
Kleine container
|
50
|
Niet van toepassing
|
Grote container
|
50
|
100
|
Voertuig
|
50
|
100
|
CV34
|
Vooraleer een drukrecipiënt te vervoeren moet men er zich van vergewissen dat geen verhoging van de druk heeft plaatsgevonden omwille van een potentiële ontwikkeling van waterstof.
|
CV35
|
Indien zakken als enkelvoudige verpakkingen gebruikt worden, moet de afstand die hen scheidt voldoende zijn om een goede verdrijving van de warmte toe te laten.
|
CV36
|
De colli moeten bij voorkeur in open of geventileerde voertuigen of containers geladen worden. Indien dit niet mogelijk is en de colli in andere gesloten voertuigen of containers worden geladen, dan moet de gasuitwisseling tussen de laadruimte en de bestuurderscabine voorkomen worden en moeten de laaddeuren van deze voertuigen of containers als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
|
|
“OPGELET
GEEN VENTILATIE
VOORZICHTIG OPENEN”
|
|
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.
|
|
Voor de UN-nummers 2211 en 3314 is dit merkteken niet vereist wanneer het voertuig of de container reeds gemarkeerd is in overeenstemming met bijzondere bepaling 965 van de IMDG-Code
(1)
|
CV37
|
Deze bijproducten moeten vóór het laden afgekoeld worden tot de omgevingstemperatuur, tenzij ze gecalcineerd werden om de vochtigheid te verwijderen. De voertuigen en containers die een losgestorte lading bevatten, moeten correct geventileerd zijn en beschermd zijn tegen elk binnendringen van water gedurende het voledige traject. De laaddeuren van gesloten voertuigen en gesloten containers moeten als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
|
|
“OPGELET
GESLOTEN OMSLUITINGSMIDDEL
VOORZICHTIG OPENEN”
|
|
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.
|
CV38
|
De laadcompartimenten mogen geen scherpe binnenranden hebben (interne treden, enz.) waardoor de zak/container kan scheuren tijdens het lossen. Ze moeten gecontroleerd worden voorafgaand aan elke laadverrichting.
|
|
De containerbags moeten in de laadcompartimenten voor de transportverrichtingen worden geplaatst voordat ze gevuld worden. De buitenbekleding van de containerbags moet zodanig worden geplaatst dat de ritssluiting zich aan de voorkant van het laadcompartiment bevindt in gesloten positie. Na het vullen moeten de containerbags worden gesloten volgens de instructies van de fabrikant.
|
|
Eenmaal geladen mogen de containerbags niet worden opgetild of verplaatst van het ene laadcompartiment naar het andere. In eenzelfde laadcompartiment mogen geen meerdere gevulde containerbags geladen worden.
|
|
Na het vullen en sluiten van de containerbags moeten de buitenoppervlakken ontsmet worden.
|
|
Containerbags die vervoerd worden in afneembare laadcompartimenten, worden gelost met de compartimenten op de grond.
|
|
Lossen door het laadcompartiment van containerbags te kantelen, die gevuld zijn met afval van wegwerkzaamheden of met grond verontreinigd met vrij asbest is toegestaan, mits een gezamenlijk door de vervoerder en de bestemmeling overeengekomen losprotocol wordt nageleefd om te voorkomen dat de containerbags tijdens het lossen zouden scheuren. Het protocol moet ervoor zorgen dat de containerbags niet vallen of scheuren tijdens het lossen.
|
(1) |
Merkteken dat de woorden bevat “WAARSCHUWING – KAN BRANDBARE DAMPEN BEVATTEN”, geschreven met letters van minimum 25 mm hoog, geplaatst aan elk toegangspunt op een plaats waar het gemakkelijk gezien zal worden door de personen die de transporteenheid openen of binnengaan in het voertuig of de container.
|