4.1 Algemene schematisch voorstelling
4.2 Toelichting:
a.1)
De alarmdrempel wordt vastgelegd op maximum 5σ boven de natuurlijke achtergrondstraling (σ is de standaardafwijking van de natuurlijke achtergrondstraling).
Bij het passeren door het meetinstrument, moet de snelheid van het voertuig beperkt worden. Een typische waarde van deze maximale snelheid is 10 km/u. Deze snelheid kan aan het type van meetinstrument en voertuig aangepast worden en wordt vermeld op het registratieformulier.
In geval van alarm kan de uitbater het voertuig opnieuw minstens twee maal langs het meetinstrument doorsturen: indien dit geen nieuw alarm geeft, kan het voertuig op de site aanvaard worden.
a.2)
N is het aantal tellen per seconde (counts per second, cps) gemeten door het meetinstrument. Het is de maximale waarde voor de detectoren (links of rechts voor een meetinstrument met twee detectoren). De waarschuwingsdrempel wordt vastgelegd op 20 maal de natuurlijke achtergrondstraling.
a.3)
Sommige soorten industriėle reststoffen (zand, afval uit de fosfaatindustrie), ladingen inert of vuurvast materiaal, slib uit zuiveringsstations, worden gekenmerkt door een homogene verspreiding van radioactiviteit. Het alarm wordt meestal door natuurlijke radionucliden veroorzaakt. Het betreft hier ladingen die geen gelokaliseerde radioactieve bronnen bevatten.
De aanwezigheid van meerdere radioactieve bronnen in een lading kan soms de indruk geven van een homogene verspreiding van radioactiviteit: voor dergelijke onduidelijke gevallen is het de aard van de lading die het vervolg van de interventie oriėnteert naar hetzij de gelokaliseerde bron module, hetzij de homogene module.
a.4)
De actiedrempel wordt vastgelegd op maximum 2 maal de natuurlijke achtergrondstraling. Indien het aantal cps lager ligt dan de actiedrempel (die van toepassing is bij homogene verspreiding van de radioactiviteit) en indien de oorzaak van de anomalie gekend is (d.w.z. een radiologische analyse werd uitgevoerd op het materiaal zelf of op gelijkaardig materiaal), kan de lading zonder beperkingen worden aanvaard. Een voorbeeld van een dergelijke anomalie kan een lading van vuurvaste stenen, inert materiaal of industrieel afval zijn waarvoor reeds een analyse werd uitgevoerd.
a.5)
Het meten van het dosistempo gebeurt door het voertuig geleidelijk te naderen. Van zodra het gemeten dosistempo 5 µSv/u overschrijdt, wordt de meting stopgezet en een veiligheidsperimeter op 5 µSv/u ingesteld. Indien de grenswaarde van 5 µSv/u niet overschreden werd in de naderingsfase, wordt gezocht naar de maximale waarde van het dosistempo bij contact met de wand van het voertuig.
Indien bovenstaande meting met een spectrometer wordt uitgevoerd en er bepaald kan worden dat het over Ca-47, Cu-67, Ga-67, Y-90, Tc-99 m, In-111, I-123, I-131, Sm-153, Lu-177, Re-186, Re-188, Tl-201, of een ander radionuclide met een halveringstijd kleiner dan 9 dagen gaat, kan de lading aanvaard worden zolang N lager is dan 5 keer de natuurlijke achtergrondstraling.
Een melding aan het Agentschap is bijgevolg niet vereist, tenzij de inrichting van oorsprong gekend is.
a.6)
Indien de grenswaarde van 5µSv/u wordt overschreden, mag het voertuig de site in geen enkel geval verlaten. Het voertuig wordt naar een geļsoleerde plaats op de site gebracht en een veiligheidsperimeter op 5 µSv/u wordt ingesteld. De veiligheidszone wordt afgebakend met afsluitingen of met een lint. Er wordt onmiddellijk beroep gedaan op een erkende deskundige en het Agentschap wordt verwittigd.
a.7)
Het terugkeren naar de afzender van de lading is slechts mogelijk indien er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 § 2 van het koninklijk besluit van 14 oktober 2011 betreffende het opsporen van radioactieve stoffen in bepaalde materiaal- en afvalstromen en betreffende het beheer van weesbrongevoelige inrichtingen.